De openbaring van Johannes en het sociale leven
(1925)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
VII
| |
[pagina 83]
| |
Dat is toch wel de zin van hetgeen het begin van het tiende hoofdstuk vormt. (101-4). De ziener aanschouwt een engel, die met ontzaglijk machtsvertoon van den hemel afkomt, en die een open boekje in zijn hand houdt. Zijn verschijning wordt begeleid door een geweldig rumoer: zeven donderslagen ‘geven hun stemmen’. Dat die ‘donderslagen’ wat te zeggen hebben, is in dit verband duidelijk. Alles toch is hier in het visioen zwaar van inhoud; de stemmen, de donder- en bliksemslagen, de aardbevingen, en alle andere katastrofale gebeurtenissen, die telkens op den wiener afkomen, zijn steeds begeleidende verschijnselen van de intredende akten in het groote drama.Ga naar voetnoot1) En zoo ligt het voor de hand, niet alleen voor het begrip van orthodoxe, maar ook voor dat van critische uitleggersGa naar voetnoot2), dat hier bij de zeven donderslagen moet gedacht worden aan een zevental plagen, aan zeven oordeelsmomenten. Die zeven donderslagen zijn, evenzeer als de andere trekken in het visioen, een aankondiging van schokkende dingen, die in het leven der aarde en der menschen ingrijpen met vervaarlijke kracht, met de souvereiniteit van God, die van boven het drama beheerscht. | |
[pagina 84]
| |
Tot zoover is dan ook dat intreden der zeven donderslagen niets vreemds in het verloop van het boek. Het vreemde komt evenwel in de uitwerking van dit onderdeel van het visioen. De ziener toch wil de spraak van die zeven donderslagen opteekenen. Teboekstelling van wat hij hoort en ziet is hem eenmaal met groote nadrukkelijkheid geboden; tot hem is immers gezegd: schrijf hetgeen gij gezien hebt (119). Die eisch kwam tot hem niet alleen met betrekking tot de zeven brieven aan de zeven gemeenten in Klein Azië (vgl. blz. 45), maar ook met het oog op de voorspelling der toekomstige gebeurtenissen, die na de zeven brieven begintGa naar voetnoot1). Is het vreemd, dat Johannes wil opteekenen, wat hij gezien heeft? Immers neen? Wat hem bevolen is, wil hij doen; niets meer dan dat. Toch wordt het opteekenen van het visioen hem voor ditmaal verboden. Hem wordt gelast, den inhoud van dit laatste gezicht te ‘verzegelen’. Dat wil zeggen: hij moet het voor zichzelf behouden en mag het aan niemand bekend maken. Op dit verbod heeft de ziener zelf niet in het minst gerekend. Hij zegt dan ook met ronde openhartigheid, dat hij, voor wat hem betreft, bereid stond en voornemens was, op te schrijven wat de zeven donderslagen hem hadden te ver- | |
[pagina 85]
| |
staan gegeven. Hij wil aan die donderslagen eenzelfde aandacht wijden als aan de zeven zegelen, bazuinen, fiolen. Hij vindt dat zóó vanzelfsprekend, dat nog onder het visioen zelf de gedachte van opteekening in zijn geest met klaarheid en scherpte schijnt opgekomen te zijn. Het laat zich verstaan, dat de toestand van het ‘visionaire zien’, de ‘verrukking van zinnen’, het ‘zijn in den geest’, afwezig was bij het schrijven, het opteekenen, van de gezichten.Ga naar voetnoot1). Als de ziener ‘in den geest’ is, dán aanschouwt hij de vreemde dingen, die God hem openbaart. En eerst als die toestand voorbij is, gaat hij in schrift brengen, wat hij aanschouwd heeft. Evenwel, zóó sterk leeft in Johannes' ziel de gedachte, dat de menschen moeten weten, goed moeten weten, wat de donderslagen hem vertolken, dat hij nog onder het zien zich voorneemt te schrijven, Wie nu bedenkt, dat juist in den toestand van ‘verrukking van zinnen’ de ziener altijd passief, of liever, receptief is, dat hij dus in die oogenblikken wel ondergaat, wat tot hem komt, maar niet zelf actief optreedt, die weet tevens, dat een dergelijk plan-tot-schrijven alleen dán uit de donkere diepten der ziel naar boven komen kan, als het voor den geest van den profeet iets onmiddellijk voor de hand liggends is. Maar op dat punt is er dan ook het conflict tusschen zijn verwachting en den wil van den | |
[pagina 86]
| |
openbarenden God of Christus. Een ‘stem’ verbiedt hem de opteekening. Een ‘stem’. Met hetzelfde absolute gezag, dat hem het gezicht tegemoetvoert, het hem als het ware oplegt, wordt hem ook de geheimhouding ervan opgelegd. Het moet een geheim blijven tusschen Meester en knecht.
***
De menschen, die gemeend hebben, dat zij alle profetieën van de Openbaring in schets konden brengen, en dat zij van jaartal tot jaartal in de wereld- en kerkgeschiedenis konden nagaan, welke periode bedoeld was in dit vers, en welk tijdperk aangeduid was in dat vers van de Apocalyps, hebben toch wel in zeer onvoldoende mate de beteekenis van dit bevel tot. ‘verzegeling’ ingedacht. Want alle pogingen, om de wereldhistorie in schets te brengen volgens de apocalyptische gegevens, moeten wel stranden op dit verhaal der verzegelde donderslagen. Er is toch geen esssnkele reden, om den inhoud van de ‘spraak’ dier oordeels-stemmen te beperken tot een zeer klein onderdeel der wereldgeschiedenis. Evenals de zeven zegelen min of meer de heele geschiedenis bezien onder het gezichtspunt van het gericht, zoo ‘voeren’ ook de zeven bazuinen ‘ons door den ganschen loop der geschiedenis henen’Ga naar voetnoot1). Uit alles blijkt, | |
[pagina 87]
| |
dat de zeven zegelen, bazuinen, fiolen, en ook de zeven donderslagen niet als achter elkaar komende moeten gedacht worden, doch dat de voorstelling van den ziener ze door elkaar heen laat loopen en in elkaar laat grijpen. De Apocalypse is trouwens geen drama, maar een schetsboek. En verscheidene van de in dit boek geordende schetsen stellen hetzelfde voor of geven van dezelfde periode uit de geschiedenis van wereld en menschheid een beeldGa naar voetnoot1). Daaruit vloeit nu voort, dat óók de zeven donderslagen een kenschetsing bedoelen te geven van iets, dat heel den loop der wereldgeschiedenis beheerscht. Die zeven slagen zijn niet op te vatten als waarschuwingen en bedreigingen, die de laatste, uiteindelijke, gerichtsvlagen willen aankondigen of inleidenGa naar voetnoot2); want dan zouden ze zelf geen eigenlijken inhoud hebben; dan zou ook de ‘verzegeling’ de opzettelijke geheimhouding, van dien inhoud geen zin hebben, Neen, zij zijn niets minder dan een zelfstandig onderdeel van de reeks der gerichtshandelingen, die ons hier beschreven zijn. Zij willen ons zeggen, dat, behalve de dingen, die ons geopenbaard zijn, ook ándere factoren, ándere krachten, werken in de geschiedenis; krachten die geen mensch verklaren, geen enkele sociale wegbe- | |
[pagina 88]
| |
reider of baanbreker ook maar vermoeden kan. Zoo wordt de bistorie, ook die van het sociale leven, een nooit te voorspellen, nooit na te rekenen raadsel. Zoo wordt ‘het systeem’ ongrijpbaar. Het is er, doch niemand ontleedt het. Want de verborgen dingen zijn voor den Heere, onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen (Deut. 2929). Niet één sociaal profeet kan de toekomst in schets brengen. Alle stelsels, die men ontwierp, alle redeneeringen, die men opzette over de toekomst der maatschappij, ze liggen onder het oordeel der onvolkomendheid, der onvolledigheid. Niemand kan een toekomstbeeld ontwerpen, dat alle factoren, die erin werkzaam zullen zijn, ook in rekening brengt; dat kan zelfs hij niet, die zijn voorspellingen over de komende dingen laat voorafgaan door een tractaat over de mechaniek van den geestGa naar voetnoot1). Want die in de geschiedenis werkende factoren zijn ons reeds van te voren ‘verzegeld’ - voor een gedeelte. En al is dat onbekende ook nog zoo gering, wie één schakel mist, die kan den keten niet meer vormen. ***
In dezen gedachtengang is dan ook geen plaats voor een sociale toekomstleer op christelijken | |
[pagina 89]
| |
grondslag. Tenminste niet, wanneer iemand meenen zou, dat daarmee de toekomst in groote omtrekken zou kunnen worden aangegeven. Zoo waarachtig als de noodzakelijkheid van het onderzoek van de ‘teekenen der tijden’ in den Bijbel genoemd wordt en vooral door het laatste bijbelboek met opzet aangedrongen wordt, zoo onwaarachtig is het beroep op dien eisch in den mond van hen, die meenen, dat ze bij het onderzoek van de teekenen der tijden ook maar één oogenblik den bodem der werkelijkheid van het heden, waarin zij zelf leven, kunnen verlaten. Alle onderzoek naar de teekenen der tijden houde het verband met het heden vast. De geloovige onderzoeker ‘brenge de waarschijnlijkheid van hetgeen wij tegemoet gaan met de zekerheid van hetgeen wij nu reeds aanschouwen, in verband’Ga naar voetnoot1). En wie ook maar één stap verder gaan wil, heeft slechts in schijn de Openbaring van Johannes op zijn hand. Want in werkelijkheid heeft hij het boek verloochend; het boek, dat door de profetie van het niet-verzegelde (dat zelf reeds zoo zwaar te verstaan is) heeft heengevlochten de opzettelijke aankondiging van het ‘verzegelde’; net boek, dat den onderzoeker der toekomst niet in galop, niet eens met sprongen, maar alleen met langzame schreden het veld der duisterheden wil laten betreden. *** | |
[pagina 90]
| |
Zoo is dan het ‘onvoorziene’ niet maar te vinden aan de oppervlakte van het wereldgebeurenGa naar voetnoot1). Volgens de Openbaring van Johannes loopt het er dwars door heen. Met groeten nadruk herinnert ons dit laatste bijbelboek, dat de openbaring die God van Zich en Zijn werken geeft, ook met betrekking tot Zijn gangen in de toekomst, nooit adaequaat is: dat zij wel veel zegt, maar lang niet alles. En vraagt men den christen, die zóó zijn Bijbel leest en verstaat, hoe hij dan wel staat tegenover al de sociale en economische stelsels, die de toekomstige ontwikkeling met soms deerniswaardige naiviteit durven profeteeren, dan behoeft hij zijn kracht niet te zoeken in de weerlegging van de verschillende hypothesen en combinaties van hypothesen, waarop zulke sociale toekomst-muziek haar waarachtigheid wil gronden, doch dan kan hij aan zulke gedachtenspinsels zelf kortweg het bestaansrecht betwisten simpel en alleen door de bewering, dat geen enkele sociale toekomstleer iets meer kan zijn dan onderstelling. Wie heeft, om bij één frappant voorbeeld te blijven, niet gehoord van het ‘utopisch socialisme’ vertegenwoordigd door mannen als Henri de Saint Simon (1760-1825), Charles Fourier (1772-1837) en Robert Owen (1771-1858)? | |
[pagina 91]
| |
Zij hebben de leer aangedurfd, dat ‘het leven der menschheid parallel loopt met dat van het individu en stadia doorloopt van kindsheid, jeugd, rijpe(n) leeftijd en ouderdom’. Tegenwoordig zijn we, volgens deze leer, ‘in het eerste stadium en in de vijfde van de acht perioden, waarin dit wordt verdeeld - primitief Eden, wildheid, patriarchie, barbaarschheid, beschaving, garanteïsme, sociantisme en harmonisme’Ga naar voetnoot1). En zelfs ‘is het mogelijk’, naar het heet, ‘al die tusschen-stadia over te slaan en dadelijk over te gaan tot het harmonisme’Ga naar voetnoot2). Hoe vaak heeft men durven spotten met het bijbelsche christendom, om het te verwijten, dat het allerlei fantasieën heeft uitgegeven over de Openbaring van Johannes en over de toekomstige wereldgebeurtenissen - fantasieën, die alle weer onderling ten zeerste van elkaar verschillend waren! Maar utopieën als die van daareven, bewijzen toch wel, dat zij, die zich van den Bijbel in naam van het socialisme hebben losgemaakt, eveneens allerlei visie's van een toekomstig Eden, hier op aarde straks te stichten, hebben uitgegeven. En vooral van deze onbijbelsche toekomstbeelden geldt in veel sterker mate nog het vonnis, dat eens iemand er | |
[pagina 92]
| |
over streek: ‘niet twee van deze visie's van het toekomst-Eden kwamen in bijzonderheden met elkaar overeen’Ga naar voetnoot1). Als de lust tot spotternij nu nog niet mocht vergaan zijn, dan bedenke echter ieder, dat de Bijbel zelf in de ‘verzegeling’ der zeven donderslagen zijn lezers juist heeft gewaarschuwd tegen allerlei vooze toekomstbeelden. Ieder, die ze uitgaf in naam van het laatste Bijbelboek, heeft in werkelijkheid dat boek zelf weersproken. En allerminst hebben dan ook de ‘wetenschappelijke socialisten’ het eerste recht, sociale utopieën, gelijk we zooeven ter sprake brachten, te belachen, of te pochen, dat zij boven dit utopisch socialisme uitgegroeid zijnGa naar voetnoot2). Want op Patmos heeft de man, die aan Jezus' borst gelegen heeft, het fundament reeds weggegraven onder al dergelijke luchtkasteelen. Niet een gezonde kanselstijl, maar wel een ‘gematigde kermisstijl’Ga naar voetnoot3) leende zich voor de luchtige profetie, dat ‘een nieuwe hemel en nieuwe aarde voor de verbaasde en verwonderde wereld zou worden geopend’. Geopend, wel te verstaan, door den mensch, ‘door eigen kracht en handelend optreden’Ga naar voetnoot4). Om deze reden sluit het verhaal van de ‘ver- | |
[pagina 93]
| |
zegeling der zeven donderslagen’ tenslotte dan ook een protest in zich, niet alleen tegen de ‘utopische’, maar evenzeer ook tegen de z.g. ‘wetenschappelijke socialisten’, van wie de voornaamste vertegenwoordigers algemeen bekend zijn: P. J. Proudhon (1809-1865), Louis Blanc (1811-1882) en Karl Marx (1818-1883). Want wel heeft het socialisme, toen deze mannen optraden, gejuicht, dat het nu was voortgeschreden ‘van utopie tot wetenschap’Ga naar voetnoot1), maar dat was ‘een valsche juichkreet’. ‘Onjuist is de herhaaldelijke aangetroffen bewering, alsof Marx niet uit de luchtspiegeling der verbeelding, maar uit den vasten grond der feiten het socialisme heeft opgebouwd. Onwaar is, dat we bij Marx aantreffen een bouwen op de onwrikbare rots der feiten’Ga naar voetnoot2). Want ook Marx, daarin tot op heden gevolgd door de andere herauten van het hedendaagsche socialisme, ook Marx bouwt zijn leer op studeerkamer-wijsheid en grondt zijn toekomstvoorspellingen op wijsgeerige ideeën. De ‘eschatologische zijde der Marxistische theorie’, zoo heeft iemandGa naar voetnoot3) gezegd, ‘is naar alle waarschijnlijkheid niet zoozeer een theologische echo, als wel een voorbeeld van Hegeliaanschen | |
[pagina 94]
| |
invloed’Ga naar voetnoot1). Dat wil dus zeggen: niet de theologen hebben Marx doen gelooven, en niet de Bijbel heeft Marx in den waan gebracht, dat zijn mooie droom eens werkelijkheid kon worden, toen hij onderstelde, ‘dat de botsing der klassen niet tot een chaos, instorting, een lager peil zou leiden - gelijk in de geschiedenis der wereld tevoren reeds plaats vond - maar tot de zegepraal van de onderdrukte klasse....en daarna tot een voortdurend gelukkig leven in een klassenloos Eden’Ga naar voetnoot2). Nog eens: zooiets hebben niet de theologen, allerminst de orthodoxe, bijbelgetrouwe theologen, Marx kunnen leeren. Het is een filosofisch bedenksel. Maar aan den Bijbel is het ten eenenmale vreemd. Want de theologie, die aan den bijbel vasthoudt, laat de grenspalen staan, die God om den hof der kennis geplaatst heeft. Zij heeft ontzag voor het mysterie, ook voor de souvereiniteit van het ‘verzegelde’ in de geschiedenis. En wanneer een hedendaagsch geleerde als Sombart heel dikke boeken schrijft, waarin hij met minutieuse nauwkeurigheid duizenderlei factoren nagaat, die in het verleden hebben samengewerkt, om de sociaal-economische toestanden van het heden te scheppen, en als dan | |
[pagina 95]
| |
diezelfde Sombart daarbij ook meent, in staat te zijn, in enkele korte trekjes, zoo met enkele potloodstrepen, een profetie te geven over de ontwikkeling der dingen in de toekomst, och, dan zijn het heusch niet alleen de orthodoxe snuffelaars in de Openbaring van Johannes, die daarover de schouders ophalen. Dan protesteert óók Scheler, een man, die toch anders door den ziener van Patmos zijn geest niet laat binden, maar die toch over zulk lichtvaardig profeteeren glimlacht. Als Sombart in de toekomst schouwt, en daarbij o.m. den dood van het kapitalisme voorzegt op grond van enkele stroomingen en factoren, die hij nu reeds werkzaam ziet in de menschenwereld, dan noemt Scheler zulk een voorspelling even lichtvaardig als die van den man, die den dood van een reus zou aankondigen, alleen reeds op grond van het feit, dat een mug den reus op den neus is gaan zitten!Ga naar voetnoot1). Zoo komt ook van andere zijde dan de onze tot de wereld een waarschuwing, dat niemand zegelen, die God gelegd heeft, openbreken kan. Het gordijn, dat God voor de toekomst hangt, kan niemand scheuren! En niemand mag het probeeren zelfs. Dat is en blijft het groote goddelijke gebod; en uit de duisternis van ‘het verzegelde’ komt het waarschuwend naar ons toe. | |
[pagina 96]
| |
Er is ‘systeem in de voorzeggingen’. Maar: dat systeem blijft ongrijpbaar. Johannes heeft het meegenomen, als een aristocratisch geheim tusschen Christus en hemzelf, in het graf. En wie nog wat dieper denkt, die zegt: hij heeft het meegenomen in den hemel en wacht op de dingen, die haast geschieden zullen, als een eenige in wetenschap onder zoovele duizenden. |
|