De openbaring van Johannes en het sociale leven
(1924)–K. Schilder–
[pagina 246]
| |
Bij de plaatDe tegenover het titelblad ingevoegde illustratie vraagt een kleine opheldering. De Openbaring van Johannes heeft meermalen kunstenaars geinspireerd. Vooral de beeldende kunst heeft er een reeks van motieven aan ontleend. Het meest bekend zijn wel: de Bamberger Apocalyps (ong. 1014), en voorts de bewerkingen van P. Cornelius, J. Schnorr v. Caroldsfeld en van Albrecht Dürer (1498). Algemeen is de erkenning, dat Dürers werk het hoogst staat, zoowel wat de uitbeelding der visioenen als wat de exegetische scherpzinnigheid betreft. Eenigermate treft dit laatste reeds bij een vergelijking tusschen Böcklin uit later tijd en den antieken Dürer Arnold Böcklin (1827-1901) heeft van zijn vier apokalyptische ruiters (Der Krieg, I, 1896) één als vrouw gedacht: de tweede ‘ruiter’ uit het visioen van Openb. 6 (die met het zwaard) is bij hem een vrouw met slangenhaar. Maar Dürer sluit zich bij den tekst aan: zijn vier ruiters zijn mannelijk gedacht: hij heeft het visioen niet willen om-vormen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 247]
| |
Maar nog meer valt Dürers nauwe aansluiting bij den tekst (volgens zijn opvatting daarvan) òp, bij een vergelijking met Cornelius. Laatstgenoemde heeft den ruiter op het witte paard geteekend als een Hun of fanatieken Turk, en toch heeft in de schildering van den ziener zelf de ruiter op het witte paard een gunstig voorkomenGa naar voetnoot1). Doch Dürer heeft in het gelaat van den eersten ruiter op het witte paard de trekken niet alleen van barmhartigheid, maar ook van koninklijke heerschappij gelegd: hier is de overwinnaar, die niet verdelgt uit lust tot verderving. Verder heeft Dürer, in tegenstelling b.v. met de Bamberger Apocalyps, de vier ruiters niet achter elkaar doen verschijnen en dus in zekeren zin los van elkander, doch tegelijkertijd, om te doen uitkomen, dat de vier door hen gesymboliseerde machten met elkaar op het nauwst verbonden zijn en op elkander ingrijpenGa naar voetnoot2); een voorstelling, die, ook al zou iemand ze op zichzelf willen betwisten, wat dit bepaalde visioen betreft, toch een helderder inzicht in de opeenvolgende visioenen en hun onderlingen samenhang verraadt, dan menig uitlegger vóór en na hem aan den dag gelegd heeft. (vgl. bl. 69, 77).Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 248]
| |
Dat voor dit geschrift uit Dürers 16 afbeeldingenGa naar voetnoot1) die van de vier ruiters gekozen is, laat zich gemakkelijk verstaan. Voornamelijk de visioenen der ruiters op het witte, roode, zwarte en vale paard gaven ons stof voor bespreking (bl. 86-127); ze zijn de eerste concrete vormen der visionaire prediking van gericht; ze hebben voor het sociale leven alle hun beteekenis en gaven ons grondgedachten, waarop we telkens weer gelegenheid vonden terug te komen. Overigens spreekt de voorstelling voor zichzelf. Alle tijden door heeft men haar het beste gevonden van Dürers apokalyptische beelden. De wolkenmassa en de daaruit neerschietende stralen wijzen op storm, brengen de gedachte van onrust. Over den ruiter op het witte paard, den overwinnaar met zijn boog, spraken we reeds. Op hem volgt de ruiter met het zwaard (oorlog), die met de weegschaal (honger) en tenslotte op zijn mageren klepper de dood. Op den voorgrond ziet men, hoe de geopende kaken van den afgrond een machthebber der wereld verslinden en hoe de menschen ter aarde storten voor het stuiven der vier paarden. Deze plaat is werkelijk een kort | |
[pagina 249]
| |
begrip van de sociale profetie van het laatste bijbelboekGa naar voetnoot1). Immers, het witte paard draagt den blinkenden ruiter, die zegeviert in gerechtigheid. En dat is, tegenover allen socialen nood, die met de andere ruiters uit het visioen meekomt, de ook door Dürer gegrepen sterke vertroosting: Hier voert de neergedaelde God
De trotze weereld om met spot
In zijn triomf tot smaed der hoven;
Hier voert hy 't nedrigh harte boven
Met hem, in 't onverwinbre slot.
Augustus Rijck verliest zijn eer;
De Roomsche scepter reickt niet veer;
Het Oost versmaed Latijnsche naemen;
Maer dees beheerscht het al te zaemen,
Oock daer de zonne neemt haer' keer.
De hemel, 't aerdrijck en de hel
Die luistren scharp na zijn bevel,
En ziddren voor de zuivre wetten,
Die hy door visschers laet trompetten,
En blaezen over duin en dalGa naar voetnoot2).
|
|