De openbaring van Johannes en het sociale leven
(1924)–K. Schilder–
[pagina 140]
| |
XII
| |
[pagina 141]
| |
In de voorstelling der feiten zagen we die tweeërlei profetie ten zeerste van elkaar verschillen. En men zou wel een kind moeten zijn, om niet te vermoeden, dat achter dat onderscheid in de combinatie der feiten een verschil ligt in wereldbeschouwing. Inderdaad is er dat verschil. Marx gaf zijn filosofie; en Johannes zijn theologie. Marx heeft geen plaats voor God in de geschiedenis; doch aan Johannes heeft de traditie den bijnaam ‘theologus’ gegeven: bij hem is de geschiedenis vol van God. Over de gevolgen in de wereldontwikkeling denken Johannes en Marx daarom vooral zoo geheel verschillend, omdat over de oorzakelijkheid in de dingen hun gedachten volkomen uiteengaan. *** Wat Marx betreft, reeds stipten we aan, dat zijn leer genoemd is die van het historisch materialisme. In dit min of meer filosofisch bedenksel wordt alle beslissend overwicht in de geschiedenis der menschheid toegekend aan de sociale en economische toestanden. Wat zich aandient op het terrein van den geest, in wetenschap, kunst, wijsbegeerte, godsdienst, zieleleven, het wordt alles beheerscht door de sociale kwestie. God en de ziel en de geestelijke ontwikkeling hebben op de sociale ontwikkeling der dingen geen invloed, doch omgekeerd: God en de ziel en het geeste- | |
[pagina 142]
| |
lijk streven der menschheid worden zelf afhankelijk gemaakt en in hun meerdere of mindere beteekenis voor het wereldleven beheerscht door den socialen opbouw. Wel zijn er steeds geestelijke stroomingen waar te nemen, maar alle ideëele bewegingen moeten toch weer uit de maatschappelijke productieverhoudingen worden verklaard. En al heeft men later van deze koude leer de scherpe kantjes wat willen afslijpen (zooals b.v. Engels, de geestverwant en vriend van Marx, gedaan heeft), dit neemt niet weg, dat volgens deze richting toch telkens weer alles hierop neerkomt: niet dat ons dagelijksch brood in het licht van God moet worden bezien, maar dat God in het licht van het dagelijksch brood bezien wordt. De godsdienst beheerscht de broodvraag niet, maar de broodvraag beheerscht den godsdienst. De mensch is met zijn hoofd, wat hij eet met zijn mond. Zeg mij, wat gij eet en ik zal u zeggen, wat gij gelooft. Zoo wordt God uitgeschakeld en hebben geestelijke factoren voor Marx geen invloed op het leven der menschheid, op haar lijden en zwoegen. Het spreekt dan ook wel vanzelf, dat op dit standpunt elke crisis, elke benauwdheid, ook op sociaal gebied, de harten van wie zóó gelooven, onberoerd voorbijgaat; ze althans niet beroert tot bekeering. Want als daar een crisis komt, - welnu, die moest zoo komen! Die is dan louter product van | |
[pagina 143]
| |
omstandigheden. Geen sprake van, dat in zulk een wereld-crisis zich zou openbaren het recht van God! De evolutie der dingen brengt het nu eenmaal mee, dat de wereld schokt en schudt. En dwaas is, wie dat aan den toorn wijt van God, van God, die om de geestelijke afwijking van het rechte pad vergelding brengt over de krimpende menschheid. Als daar een crisis komt, welnu, dat dan ‘de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, zich toch vooral niet bekeeren van de werken hunner handen’ (vgl. Openb. 920). Dat zou de dwaasheid gekroond zijn! *** Het spreekt wel vanzelf, dat deze prediking de Schrift in alle deelen tegen zich heeft. Het is hier niet de plaats, om de innerlijke tegenstrijdigheid van dit Marxistisch geloofsstelsel aan de kaak te stellen. Wij vragen slechts wat ons daartegenover Johannes te prediken heeft. En, nietwaar, dan schijnt op het eerste gezicht ook Johannes te gelooven aan een ijzeren wet van noodzakelijkheid, die naar vasten, onveranderlijken regel de crisis brengt over de aarde. Ook hij ziet die verschrikkelijke regelmaat in den loop der dingen, die langzame maar geregelde verscherping van den toestand, dat al dieper wegzinken in den nood, die de wereld tot consummatie voert. | |
[pagina 144]
| |
Men kan dat o.m. betoogen, door te wijzen op de opklimming in de getallen, waarmee Johannes den omvang, dien een catastrofe in de verschillende gerichtshandelingen heeft, poogt uit te drukken. Want niet alleen in het telkens wederkeerende zevental van zegelen, bazuinen, fiolen en donderslagen komt het ‘systeem’ in de Openbaring naar vorenGa naar voetnoot1), maar ook in de verscherping der getallen, waarin de afzonderlijke tooneelen in de bedrijven van dit oordeelsdrama de verschrikkelijkheidsgedachte toespitsen, komt dit ‘systeem’ duidelijk naar voren. Men lette maar eens op de volgende cijfers. Eerst is het nog maar een vierde deel der menschen, niet eens de helft, ook nog niet wat op de helft gaat lijken, waarover hij den rampspoed komen ziet (68). Maar straks, bij het verder gaan der benauwdheid, wordt telkens een derde deel getroffen, een derde van de boomen, de schepen, de zee, de wateren, de maan, de sterren, den dag en de menschen! (87-12, 915, 18). Een derde! Dat is dus: nòg niet de helft, maar toch al bijna de helft, toch reeds wat wij noemen de kleinste helft.’ En later gaat die verscherping van den nood nog verder, en het komt van een deel tot het geheel: dan wordt, zonder nadere afbakening van een deel, het geheel beschadigd: de aarde, en de men- | |
[pagina 145]
| |
schen (162), de zee, en alle levende ziel in de zee (163), de fonteinen, de rivieren, (164), de menschen (168, 9), de steden (1619), alle eilanden, de bergen (1620). De ijzeren regelmaat laat zich hier gemakkelijk herkennen: bij de zegelen een vierde, bij de bazuinen een derde, bij de fiolen het geheel!Ga naar voetnoot1). Zoo schijnt ook Johannes te gelooven in een historisch proces van wereldschokken, dat zich laat narekenen en met wiskunstige zekerheid aankondigt. *** Toch is dit allerminst het geval. Ook nu bedriegt de schijn. Niet alleen toch kan men tegen die onderstelling inbrengen, wat wij schreven over de verzegeling, de geheimhouding, der zeven donderslagenGa naar voetnoot2), maar ook de manier, waarop Johannes de oorzaken van de crises in de wereldgeschiedenis ons doet zien, bewijst, dat bij hem geen sprake is van een blinde dwingende macht in het leven, die met haar opgelegde noodwendigheid op het proces der historie | |
[pagina 146]
| |
zóó regelmatig ingrijpt, als Marx dat geprofeteerd heeft. Men lette er maar eens op, hoe bij de eerste vier bazuinen niet de menschheid, maar wel de natuur wordt beschadigd, doch hoe bij de 5e bazuin het wachtwoord luidt: niet de natuur, maar wel de menschen beschadigen! Natuurrampen komen er eerst: hagel en vuur bij de eerste bazuin; zeerampen bij de tweede; water-verderving bij de derde; de grootste natuurcatastrofen bij de vierde bazuin. (87-12). Tracht nu niet te ontleden, niet te ‘verklaren’. Doch houd alleen maar vast de profetie, dat hier de crisis wordt gebracht op aarde. En waardoor? Komt ze door sociale revoluties? Door een topzware maatschappij? Door economische schokken? Niets ervan. Niet de sociale bouwer of staker zet het raderwerk stil, maar God, die ingrijpt in de natuur en die door rampen in het natuurleven schade toebrengt ook aan den socialen arbeid. Daar is de groote factor, waarmee Marx niet gerekend had. God is er, en Hij laat weten dàt Hij er is! En zijn natuurrampen spotten met het studeerkamer-systeem van den man, die het bovennatuurlijke had weggeredeneerd uit de natuur! En indien God zoo telkens weer onder de handen van de bouwers der nieuwe toekomst door zijn crisis in de natuur het materiaal heeft weggeslagen en een streep gehaald door hun bereke- | |
[pagina 147]
| |
ningen der toekomst, dan begint Hij hen zelf aan te tasten. Als de 5e bazuin het eerste wee aankondigt, dan is het gebod: niet de natuur beschadigen, maar de menschen! Niet de hulpbronnen, maar de wereldbouwers zelf! Niet het materiaal, doch zijn verwerkers! (Vgl. 94, 15, 18). Zoo is dan naar de Schrift de mensch niet de sterke, die temidden van al wat wankelt zelf staan blijft en die uit de ruïnes van gevallen grootheid den toren bouwt der wederom sterken, doch een, die, als hij alles ziet wankelen, zelf mede wankelt ten doode. Niet de door menschen geknede stof beheerscht den geest, maar de geest regeert zoo de stof. En als de crisis komt, dan zal het oude wel verdwijnen, maar voor den nieuwen bouw ontbreekt den mensch eerst het materiaal, en straks ook de kracht. De crisis, die komt en die keert, leent zich niet voor dien mensch, om hem te dienen, doch gaat ook over en door hem heen, om hem te verdelgen. Zoo ordent zich voor ons het wereldbeeld met grooter verschrikking dan Marx ondergaan kon. Marx zag regelmaat in de perioden van crisis. Maar terwijl de Schrift nog grooter regelmaat ziet, nog veel precieser wiskunstige ordelijkheid in de afsluiting der wereldperioden erkent, daar blijft toch elke crisis een vergelijking met méér dan één onbekende. Wie de Schrift kent, die voelt: de wind zal waaien, maar hij weet niet | |
[pagina 148]
| |
van waar; de klok zal dreunen, maar hij weet niet met welken slag. *** Voor ons is daarom het bedenksel van Marx' filosofie ten eenenmale onaannemelijk. Niet ons dagelijksch brood zal onzen God ons maken, maar onze God zal ons toemeten, tot den laatsten werelddag toe, ons dagelijksch brood. Hij zal het meten, niet naar de omstandigheden, maar naar Zijn wil. En het brood des lichaams zal niet heerschen over het brood der ziel en des geestes, maar de Vader der geesten, Hij alleen, behoudt zich vóór de distributie van het brood der aarde. Zoo beheerscht de geest de stof en nooit de stof den geest. Ja, over de stof de heerschappij van den geest! Boven alle maatschappelijke staan de geestelijke factoren. Want de beschadiging van aarde en zee en geboomte, de crisis dus in het sociale leven, wordt in haar loop beheerscht door Gods genadigen wil over zijn dienstknechten (72). De geestelijke worsteling zal dus normatief zijn voor den stoffelijken wereldgang; niet een Marxistische natuurnoodwendigheid, waar God buiten staat, maar het ‘zegel Gods’ bestiert den loop der wereldcrises (72). Geestelijke factoren tenslotte bereiden den eeuwigen socialen vrede (715, 16); en de groote crises, de bliksemen, de stemmen en donderslagen en de hagelslag, kunnen niet losbreken, of van | |
[pagina 149]
| |
boven af komt naar beneden de heilige orde van den geopenden hemel, van den tempel Gods, transcendent boven wereldgewriemel en wereldnood (1119). Dat is de ééne lijn. En de andere haalt God op van beneden naar boven. Want de crises der bazuinen worden niet geboren, zelfs de engelen, die de bazuinen moeten blazen, ontvangen daartoe geen opdracht, vóórdat de gebeden aller heiligen in één schaal, als de ééne som der geestelijke energie van Gods verloste menschheid, is opgeklommen in den hemel (86,2,3). Gebeden zelfs hebben op den loop der dingen beheerschenden invloed, zoo zegt Johannes. En als de verschillende crises over de aarde losbreken, (85,b) dan valt er vuur op de aarde; doch dat vuur is genomen van het altaar, waarop gebeden, de gebeden der heiligen, zoo juist geofferd zijn. (85,a). In stoffelijken wereldnood zetten zich geestelijke worstelingen om. De wereld ziet ze niet en Marx kende ze niet; maar Johannes hóórt den hemel om deze ontroerende dingen zwijgen, een half uur lang (81). Tot zelfs de dooden toe moeten leeren, dat de consummatie der geschiedenis afhankelijk is van de volmaking van het geestelijk leven, dat uit God is en dat in Zijn heiligen zich voltrekt (610,11). Eerst de eeuwigheid zal ons de verborgenheid der geschiedenis openbaren: deze verborgenheid, die de crisis doet afhangen van de getuigenis en | |
[pagina 150]
| |
de stof van den geest, en de omkeering van de wereld der ongerechtigheid van de bekeering der eenvuldige zielen tot God in gerechtigheid. Engels, de leerling van Marx, heeft in diens crisisleer plaats opgeeischt voor de gedachte, dat er een toenemende intensiteit is in de plagen der aardeGa naar voetnoot1). Zoo is hij eenigszins genaderd tot de Openbaring, die, als het tweede ‘wee’Ga naar voetnoot2) voorbijgegaan is, het derde haast ziet komen (1114); de Openbaring, die van ¼ voortgaat tot ⅓ en van ⅓ tot het geheel. Maar alle socialisten van onzen tijd, zoolang zij op dezen bodem blijven staan, zullen nooit kunnen zien, dat er goddelijke gerechtigheid en vergelding is in de historie (166), en dat een persoonlijk God naar Zijn welbehagenGa naar voetnoot3) de crisis zendt en beteugelt door Zijnen wil (72, 3). Want de overwinning der ziel boven de stof moge al het hoogste zijn van gelouterd denken, de overwinning, boven de ziel nog weer uit, van den Geest, is het fundament van alle theologie. |
|