Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 4
(1953)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||
Uit de ‘Kroniek’.Ga naar voetnoot*)Agathei tucheiToen we nog gymnasiasten waren, kwamen we in de Grieksche lectuur, die we toen nog mochten genieten (tegenwoordig gaan ze daar ook al aan tornen, want voor het klassieke is de wereld niet sterk genoeg meer), eens de uitdrukking tegen: agathei tuchei. 't Was, meen ik, Demosthenes zelf, die den term gebruikte. Aan deze uitdrukking beproefden twee leeraren hun kracht. De eene vertaalde ze: ‘op goed geluk af’. En de andere: ‘in vredesnaam dan maar’. En een van de jongelui had 't ook geprobeerd. Hij maakte ervan: ‘door een gelukkige omstandigheid.’ Dat deugde niet. En de leeraars? Wel, die hadden natuurlijk voor ons braaf discipeltjesgevoel allebei gelijk. Lezer, nu begin ik aan een kroniek in ‘De Reformatie’. Ik doe dat: ‘agathei tuchei’. Vertaal dat nu niet: door een gelukkige omstandigheid. Want ik zei u reeds, dat de jongen-van-de-klas fout ‘overzette’. Ik vind de gedachte van de Redactie, om mij voor dit werk te vragen, niet haar allergelukkigste. Dat is geen praatje; want ik heb slechts zeer voorloopig en zeer voorwaardelijk de uitnoodiging aanvaard. Kroniek-schrijven is een penitentie. Ten eerste moet je altijd doen, alsof je wat gewichtigs gezien hebt en natuurlijk is dat lang niet altijd het geval. Bovendien mag je nooit probeeren degelijk te schrijven. Daarbij beteckent zoo'n aanstelling ongeveer een schoorvoetende erkenning, dat hoogstens ‘grasduinen’ je levenvullende werk is. En ten vierde: de kritiek, en de piekende en piekerende peuteraars en peueraars, die je komen lastig vallen en die in hun optreden willen zeggen: soort zoekt soort...... Neen, pleizierig is het niet. De jongen-van-de-klas had 't ‘beslisjt’ niet goed vertaald. Maar de leeraren ! Ik zie tot beiden op. En zeg het na: Agathei tuchei. Dat is eerst: op goed geluk af. Een klein hoopje is er, dat er nog wel stof zijn zal, en dat het niet al te veel schade zal doen aan mijn eigen kroniekende ziel. Want ik vertrouw, dat ook in deze onderste journalistieke regionen de kritiek aan deze zijde van de schrijftafel grooter zal zijn dan die aan de overzijde. Ik bedoel nu eerlijk: de kritiek op mijn eigen geschrijf. | ||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||
En voorts, nòg eens: Agathei tuchei. Dat is volgens den anderen leeraar: in vredesnaamn. Och ja, elk publiek ontvangt de journalistiek, die het verdiend heeft. U hebt het ‘zelvers’ zoo gewild, lezers. Het is uw (en mijn) mentaliteit, die om kranten met kroniekjes, luchtige, vluchtige dingetjes vraagt. Behalve op den preekstoel, mag men wel eens daaraan tegemoetkomen. In vredesnaam. En als er geen heusche waakhondendienst te verrichten valt, dan zal zoowel subject als object kunnen blijven: geblaf tegen de maan. Een kronieker mag, als hij niet om werkelijkheden blij kan zijn, ook wel eens ‘rire aux anges’; om met den Franschen leeraar te spreken. Dit laatste beteekent: lachen tegen de maan. Agathei tuchei. | ||||||||||||||||||
Geen liberaal ministerieVolgens de armelijke gegevens mijner beperkte psychologische inzichten is de verwachting des heeren Treub op een mogelijk spoedig weer optredend liberaal ministerie reeds lang in rook vergaan, evenals de naar hem genoemde sigaren dat behooren te doen. En ik ben daar zoo achter gekomen. Toen heel Nederland veel goeds, erg veel goeds van de Koningin zei, kwam de heer Treub den knuppel in het hoenderhok der vele lovingen werpen. Wel wou hij niet de zotheid van den lof betoogen, doch de lof der zotheid ontbrak niet heelemaal. Zonder 'n woord Fransch erbij - om met'Dr de Moor te spreken - kwam het verhaal hierop neer: dat de koningin zich niet heelemaal zoo goed bewegen kon, als dat wel wenschelijk was, wijl H.M. wel eens wat verlegen was; hetgeen (met uitzondering van het geval van haar aanwezigheid bij een stel professoren, als wanneer zulks gevoegelijk past) voor H.M. minder gewenscht is. En tevens kwam daarbij de gedachte op, dat de opvoeding van de Koningin niet volkomen in orde geweest was. Ik weet niet, hoe u het zou vinden, als ze zoo iets van u, lezer, in de krant zetten zouden. Ik denk: niet erg prettig. En nu schreef Mr Treub geen kroniek; dus was het ten voile degelijk en professoraal-doordacht. Zoo zal de Koningin dit stuk gelezen hebben (een antirevolutionair dagblad heeft het zelfs cadeau gedaan ten hove) en de schrijver zal vermoed hebben, dat H.M. dit artikel niet van blijdschap in een lijstje gezet heeft, zooals met jubileumontboezemingen Haar Volk pleegt te doen. Bedenk nu voorts, dat de heer Treub meedeelt, dat de Koningin hem ‘den wind van voren gaf’, en tegen hem, ondanks haar respect voor professoren, vlamschietende oogen opzette, toen er door den heer Treub eens iets gezegd was, dat de Vorstin niet behaagde; en dan komt het u, zelfs als gij niet kroniekt, misschien óók voor, dat het den heer Treub althans in onderbewustzijn, onder het schrij- | ||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||
ven zoo wis als 2 x 2 = 4 geweest is, dat hij de Koningin niet meer zoo van nabij zon zien, als toen hij minister was. Tenzij de auteur een liberaal ministerie zou vermoeden zonder hem - (maar dat is niet aannemelijk), òf dit artikel hem niet den-wind-van-voren-op- wekkend dunkt (maar een professor denkt na), òf de Koningin hem geen gewoon mensch dunkt te zijn (maar het wordt hier anders gezegd), is, volgens kroniek-logica dit artikel des heeren Treub een bewijs van zijn algeheele loslating der idee eens liberalen ministeries. Dat zij zoo, zegge nu met ons elke liberaal. Want in het tegenovergestelde geval zon bij eerste audiëntie de auteur wel eens - om nu met Prof. Hepp te spreken - thuis kunnen komen met een bekleedsel, dat anders ter bedekking van den voet dient. | ||||||||||||||||||
‘De spelbreker’ en Wanja.Henriëtte Roland Holst heeft onlangs twee dingen gedaan. Zij heeft over Wanja gedicht en De Spelbreker mee helpen vullen. Haar verzen over Wanja zijn mooi uitgegeven, op fijn papier, zoo heelemaal niet voor de leprozen, die Couperus niet kon kussen en die ook zij niet zoekt met deze poëzie. Want als de Heer Colijn ook maar een cent op de koffie en thee legt, dan is het om te krijschen, doch als de poëzie, die eens met haar bruisende golven ‘'t dorre strand
zelfzucht verslindt in triumfeerend stijgen’,
nog steeds voor de makkers onbetaalbaar is, dan kraaie daarnaar geen haan: wat is algeheel gebrek aan poëzie, vergeleken met een verlies van eenr enkelen koffieboon? Neen: dan ‘De Spelbreker’! Die is op grof papier gedrukt en de dichteres van ‘Wanja’ ‘tusschen twee werelden’ laat haar volzinnen plakken tusschen gore insinuaties en liederlijke scheldwoorden en blèrende teekeningen. Wanja, dat is een jonge arbeider, die de fabriek háát en daarom de vrijheid zoekt onder den open hemel. Wanja staakt. Maar zoo goed als staken is in de oude wereld, zoo slecht is het in de nieuwe. Want die nieuwe wereld geeft het schouwspel niet van arbeidsdwang, doch van vrijwilligen opbouw der nieuwe maatschappij, waarin ieder meedoet. Arbeid is daar spel. En deze poëtische arbeidsheerlijkheid wordt door ‘makker Iljitsch’ (dat is: Lenin) Wanja voorgepreekt. Deze wijst Wanja op de vrijwillige arbeiders en zegt: Men zegt mij, dat ge haat
den arbeid omdat hij is slavernij,
en in niets-doen alleen proeft 't zoet der vrijheid.
Zie op, maat, tot de wereld waar g' in leeft!
De arbeid is naar vrijheid toegezwaaid,
heeft met haar pure licht zich volgezogen,
| ||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||
dat breekt nu uit zijn lijf, één bloeseming,
maar jij bleef staan, van oude wane' omtogen,
je merkte niet dat het getij verging.
Kom, 'k zal je brengen waar de eerste golven
al bruisen van den vloed, die 't dorre strand
zelfzucht verslindt in triumfeerend stijgen:
zij zullen wekke' in jou den diepsten eigen,
den wil die is aan hunnen wil verwant.
Waarna Wanja als in zachten droom vervolgt: Ik voel een wankeling door heel mijn wezen
alsof iets allerdiepst in mij loslaat.
De arbeid, is hij dan niet wat ik dacht?
Een geur stijgt uit hem op dien ik niet kende
en een glans omhangt hem, dien ik nooit zag.
Ik dacht, dat hij de vijand was der vrijheid,
en die der schoonheid, en der zachte rust......
En tenslotte doet Wanja óók mee. De arbeid is verheerlijkt en vergoddelijkt: Arbeid, Arbeid; kracht universeele,
in u gelooven wij, gij adem, die Leven bestendigt,
in u, gij polsslag van 't Heelal.
Al zijn deelen arbeiden, en rusten niet;
eeuwig is der planeten rondedans om hunne zonnen,
en eeuwig om hun zelf hun wenteling:
zij zwaaien rond in dubbele beweging
door d' ongetelde eeuwe' en rusten niet.
Uit grondlooze oneindigheden duiken
staartsterren vlammende op, gaan weer onder
in grondelooze verten, rusten niet.
Rusteloos stralen gouden zonnen
over goede en boozen uit hun kracht,
eeuwigheden van tijd wekken tot leven
myriaden wezens in 't Heelal.
Dat is de dichteres Roland Holst. Maar dezelfde revolutionaire vrouw prostitueert haar geest en haar poëzie, door aan de spelbrekerij mee te doen. Poëzie in Wanja; minder dan proza in ‘De Spelbreker’. Daar komt de dichteres weer; en ze heft tegenover het symbool van den Oranjeboom, dat van de Sowjetster op. Maar daaromheen staan gorigheden over de slaapkamermeubelen van het paleis, wordt de eer zelfs van het lichaam van de Koningin, die iedere vrouw reeds als vrouw heilig moest zijn, bekwijld en wordt in het liederlijkst geschimp en geschetter gezwolgen onder uit- braking van narigheden, die nog nooit één krant van Nederland één menschenkind heeft toegespuwd, maar waarvoor dit blad niet goed genoeg achtte haar, die mèt Henriëtte Roland Holst toch óók Vrouw is. Wij willen niet beweren, dat de dichteres van Wanja geweten | ||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||
heeft, tusschen welke vunzigheden men de copie van haar verzen schrijvende hand zou plaatsen. Maar in elk geval blijkt ze dan haar kornuiten niet te kennen. En dan is haar gedroom over de heilige liefde van de volmaakte arbeiders der toekomst gedweep in de lucht, ‘gelach tegen de maan’. Vandaag poëzie, die voor Wanja te duur is en morgen voor zijn ooren gevuns over de slaapkamer van de Koningin; maar zoo wordt Wanja geen heilige. ‘De Spelbreker’ bewijst voor de zooveelste maal, dat men hier den duivel wil uitdrijven door Beëlzebul, den overste der duivelen. Alleen laat af en toe Mevrouw Roland Holst ons engeltjes zien. Als Makker Iljitch met z'n vroom gepreek nu eens ging dichten over de slaapkamergeheimen van Henriëtte Roland Holst en over haar voorgeslacht en over haar groote en kleine teenen? Dat is de Koningin ook gegund - zonder de verzen - in het blad, dat de ‘Oranjelol’ moest breken, omdat 't toch maar volksverdomming was. Zal de vrouw, die Wanja maakte en daar menige nacht om waakte, nog eens protesteeren? Het zou haar meer eeren dan deze ontijdige poëzie ‘De Spelbreker’ is de beste kommentaar op deze Wanjahallucinatie. | ||||||||||||||||||
Thiroplusios Laoskardi aan Kolinios.Wanneer men in staat zou zijn, het spektakel over de bezuinigingsmaatregelen en het sterke tegenwoordige anti-vlootwet-ge-krijsch los te maken van de kwalijk-riekende leugen-en-laster-campagne, die met behulp van pers en regeeringstoeslag onze politieke zeden vertroebelt, en zich een oogenblik zou kunnen indenken, dat zoo iets vroeger bestaanbaar was geweest in tijden, die nog konden zingen: Vive den Oorsprong van ons blyheid.
Vive d' Handhaver van ons Vrijheid.
Vive die schryft: ‘Je Maintiendray’.
Vive die onse saeck houd staende
Vive die onse weeld houd gaande
Vive dat groene Pluym-geway!......
dan zou er plaats zijn voor een brief in klassieken stijl, geschreven door Dirk Volkertsz. Coornhert (die eens zijn naam Diryck Volkherts vergriekschte tot Thiroplusios Laoskardi) en geadresseerd aan Minister Colijn, (wiens naam eenmaal door Charivarius werd vergriekscht tot Kolinios), met motto's uit Coornhert's geschrift ‘Van de Chelyckmoedigheidt’. B.v.: - gehandeld wordt van den ghelyckmoedigen mensche, die door een recht verstant maakt dat de tegenheidt hem voordert ter deughden -: ‘Valt hy in verachtinghe des volcx, hij leert de verachtelycke verachtinghe der verachters verachten, ende wordt daardoor voor | ||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||
den eerwaardighen Gode zelf ende voor alle eerlycke luyden te recht eerwaardigh. Gelukkig, dat er nog duizenden zijn, die den heer Colijn in zijn zelfopoffering verstaan en danken, en die hem zien, sterk in deze wetenschap, al zou morgen aan den dag de revolutie uitbreken. | ||||||||||||||||||
Dag-lichtjes of nachtlichtjes?Het pas begonnen blad ‘De Dag’ is in beminnelijke zelfbewustheid van wal gestoken met een allerheftigste uitvaarderij, die dan voorloopig geen uitvaart hebben zal (want het blad belooft, over de vlootwet te zullen schrijven tot vervelens toe) tegen minister Colijn en diens vlootplannen. Inderdaad, ‘tot vervelens toe’. Joost van den Vondel kwam aan de bank van leening terecht, in een tijd, die geen vlootwetten ontwierp. En de kunst is nog nooit populair geweest. Maar nu ze in 1923 het ook niet is.......nu komt het ineens van minister Colijn en de vlootwet. En de ‘Dag’-redactie zet een schamp- en schimp-lichtje op den kandelaar: ‘Waarom’, zoo kwijlt het à la Kleerekoper, (maar dan niet tot zijn zelfbewuste proletariaat, doch tegen de verhongerende ‘kunstenaars’, onder wie ook ‘arti(e)-sten’), ‘waarom worden die tot-niks-nuttige kunstemakers dan ook geen matroos op een duikboot? Dan doen ze immers nuttig werk en als we 't geluk hebben van een oorlogje, dan heeft er meteen eens een gezonde opruiming plaats onder de artiesten, Heusch, hongerlijders, de heer Colijn heeft wel 'n baantje voor u; maar laat dan eerst uw lange haren knippen !’ Tot zoover ‘De Dag’! ! De plompste demagogie......en dat tegen de heeren artiesten......het is werkelijk ‘tot vervelens toe’. Dan komt nog een zekere ‘KICK’ (U moogt ook wel ‘KECK’ ervan maken) weer eens dichten, zeker om te bewijzen, dat de wezenlijke kunstenaars tot den laatsten toe verhongerd zijn. Hoor denzelven: Minister Colijn spreekt: | ||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||
‘Heb ik maar eerst mijn vloot,
dán ga 'keen vuurtje stoken,
Waardoor opnieuw, kon 't zijn,
een wereldstrijd ontbrandt,
(Aan brandstof heeft het toch
daarvoor nog nooit ontbroken?)
Waar ik thans zoo naar smacht,
heb ik dán in mijn hand.
Spreekt 't yolk niet steeds met lof
van Tromp nog en De Ruyter?
Welnu, krijg ik mijn vloot
en......oorlog ook daarbij,
Dan volg ik 't voorbeeld van
dien ouderwetschen snuiter;
In 't schieten was ik steeds
een baas, geloof me vrij!
Ik hul mij in het kleed
dier oude, stoere helden;
Draag ik maar eerst hun pak,
dan volgt de moed weldra;
Met eere en met roem
zal men mijn naam vermelden;
“Colijn stierf als een held!”
Zingt men eens vroeg en spa.
Geeft fluks dus 't kapitaal
om nu die vloot te bouwen,
Geen and're weg is er
die mij meer baten zou;
Dan zullen wij met tact
een nieuwen oorlog brouwen,
En 'k zoek op zee den roem,
dien 't land niet brengen wou.’
Inderdaad, ‘tot vervelens toe’. En tenslotte wordt ‘De Dag’ nog gemoedelijk ook, en beslist de zaakjes van de Vlootwet met wat vrouwelijk sentiment en een hypothese van: hoe-de-paus-het-wel-zou-vinden. Let wel, dames, ik smaal op vrouwen niet, maar eer U juist, wanneer ik Uw vrouwelijk sentiment wat vreemd vind in een blad, dat toch even achter Broekhuijs aangehinkt heeft, en het, zoo mogelijk, nog zou doen 1 Hoor de pauselijke devotie van......‘De Dag’: Hoe zouden zij (eventueele roomsche Kamerleden, die vóót de Vlootwet mochten stemmen), hun gedrag tegenover Zijne Heiligheid den Paus verantwoorden kunnenri? Hij, de vredesapostel bij uitnemendheid? Hij, die geen gelegenheid voorbi) laat gaan zonder de vredesidee te bevorderen? Wanneer Zijne Heiligheid inderdaad hier in Nederland de juiste situatie kende, zou Hij zich dan niet mistroostig gevoelen......?’ | ||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||
Ach neen, hij zou zich sterk verblijden, dame, vanwege de goede tijding, dat de Roomsch-Katholieke orde, van welke de spreuk is uitgegaan, ‘dat het doel de middelen heiligt’, nog nooit zooveel proselieten gemaakt had, als in Nederland in de dagen van ‘Colijn- en-de-vlootwet-en-Colijn-en de vlootwet-en-Coooooo............’ tot vervelens, vervelens, ver-veeeeeelens toe ! Dat is zoo ongeveer hetgeen in ‘De Dag’ treffend heeten mag. Misschien ware er ook nog onder te rekenen, dat in dit anti-vloot- wet-nummer met zijn oorlogs-Verneinung en zijn uitzien naar het Vredes-Vaticaan een feuilleton staat, waarin de moraal daarop neerkomt, dat meneer Courtois wat meer ‘courtoisie’ hebben moet tegen menschen-met-hersenen, (hetgeen ‘De Dag’ hem evenwel niet leeren zal) en......dat voor gezegden heer Courtois ‘het geen kwaad kan om een geladen revolver bij zich te hebben’, aangezien een ander hem ook heeft en dan gebruikt. Want met deze wijsheid mag wel de beer Courtois, maar niet de heer Colijn rekenen. Zonder eenige ‘courtoisie’ wordt dezen laatste de ‘Dag’-moraal der Courtoisie ontzegd. | ||||||||||||||||||
Geen ‘spaan’ van Klikspaan gebleven.Dr Gerard Brom, nieuw-benoemd hoogleeraar aan de Roomsch- Katholieke Universiteit, is een man, die de academische wereld kènt, waarin hij komt; die dus ook in staat is, voorzoover ze op zijn invloed wacht, in haar eerste zelfstandig optreden naar eigen wet (het a.s. studentenleven aan de juist geopende roomsche universiteit), ze te leiden. Van zijn hand is een boek verschenen, dat wel het boek van de week is, doch dat voor jaren leiding geeft. Ik heb het oog op zijn uitgave: ‘De omkeer in 't studentenleven’ (verschenen bij de Universiteits-Boekencentrale te Delft, in vereenvoudigde spelling). Wie ook maar een weinig heeft meegeleefd, kan weten, dat er in den laatsten tijd een groote verandering valt waar te nemen in het leven der studenten. Nog hoor ik Prof. Bavinck zeggen op den Vrije-Universiteits-dag in Dordrecht: ‘Er wordt onder de studenten van nu misschien wat meer getwijfeld, maar er wordt ontzaglijk veel beter geleefd’. In deze korte woorden is de kwestie tamelijk wel gesteld. De rustige, ongeschokte zekerheid van een vroegere generatie, die alles in de puntjes wist, (en nog weet), had - de vele goeden niet te na gesproken - soms niet eens de gratie, die Hulstkamp's oude genever doet wijkenvoor den fonkelenden wijn. Tegenwoordig ligt niet alles zoo vlak als het examen-vos-excerptje uit een proffendictaat, maar er wordt op studentenkamers gebeden, er wordt gebiecht. Nu komt Gerard Brom ons ook van deze dingen vertellen. Men verbaast zich over de zeldzaam fijne manier van behandeling van dit onderwerp. Met groote belezenheid en prachtige beheersching van zijn stof weet de auteur een wetenschappelijk werk | ||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||
te maken van iets, dat menigeen hoogstens den artikel-vorm waard zou lijken. Hoe prachtig teekent hij de periode van ‘het geslacht van Klikspaan’ en hoe schitterend is zijn waarneming, als hij U laat zien hoe van Klikspaan en zijn tijd en zijn studentjes geen spaan meer heel gebleven is. Het verschil is dan ook nèt zoo erg teeken des tijds, als de vele oorlogs-helden, die door adventistische zoeklichtwerpers tot den rang van ‘kleinen hoorn’ of zoo verheven zijn. En, er is adventsgedachte óók in, zooiets als Dr Kuyper eens noemde: een ‘onbewust adventsgebed’. O, die student van Klikspaan, met zijn ‘piertogtjes’, die zijn zuster kramp ‘in haar maagdelijke lever bezorgden’ met zijn heiligen oorlog tegen de ,,filisters"; o, de man, die -de poëzie van een menu voor zich opeischt, en het proza van de rekening gunstig aan pipa overlaat! Al zal men niet bepaald even lijdzaam als Gerard Bromn het zwijgen doen tot de bewering van moderne geschiedschrijvers, dat Kalvinisme en kapitalisme bij elkaar behooren, en dat de verwantschap van die twee ook de aristocratiehoogheid van den student van het ‘Klikspaan’-type met zijn verachting voor studiebeurzen op haar rikening heeft, men zal hem toch geheel bijvallen in zijn schets, die den student van vroeger als hoog- hartig-afgescheidene doet zien. En de godsdienst......? Och, Klikspaan in eigen persoon wilde (of kon) aan de theologen onder zijn typen de vingers niet vuil maken: ‘theologen’ heeten kortweg ‘logen’; maar philologen en andere -logen, die kunnen hun volledigen naam wel krijgen. Godsdienst was onzin. En Hildebrand (Beets) scheen met anderen zijn geloof opzettelijk te verbergen; ‘stichtelijke uren’ en studentikooze uren zijn in dien tijd twee. Crambamboelie, dAt klinkt ! Maar de tijden ziin veranderd. Het straatpubliek, dat vroeger de sportulae van een schorre keel aan de heeren bracht, zingende: Fiofifat, fiofifat,
de studente benne braaf,
de studente benne de hee-ee-re,
en ze drage hoede mit vee-ee-re......’
gaat straks proletarensteenen gooien naar de blinkende rijtuigen. De filister ging ook mee spreken. En een massa studenten braken het schotje af, trapten het stuk. Sociale studie komt in den kring van de beren-fokkers van voorheen en Klikspaan is grondig dood gegaan: hij had gemeend met zijn boek de heraut van zijn studenten te zijn, en hij werd hun doodbidder. Klikspaans schetsen waren voor altijd wèg, heelemaal, Program wilden ze zijn, testament zijn ze geworden (en de erfgenamen vinden het niet eens de moeite, het open te doen). De omkeer is radicaal. De godsdienstige vragen kunnen zonder blozen ter sprake komen; meer: ze komen op 't agendum. Socia- listen onder de studenten doopen de pen in den inkt om Roomschen te bevechten; in de Klikspaan-periode zou borrelwijsheid volstaan | ||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||
hebben. Religie, mystiek, filosofie, kampwerk, prayer-meeting, godsdienstige vereeniging, ze zijn er heel gauw, en ze blijven. En het corps, dat nog af en toe brul-serenades brengt, dat kroegen exploiteert, waarin ‘spierproleten de rest kunnen terroriseeren’, komt almeer in zijn isolement te staan, waarin dan voor ditmaal zijn verblijdende zwakheid ligt. De werkers redden zich zonder de corps-statie wel. Het type, dat ‘malle gevallen’ maakt à la Hans Martin, leeft eigenlijk alleen nog maar in karikatuur. En de anderen......ze hebben deels gehoor gegeven aan de stemn, die noodde: eet vrij je ommeletje en je broodje caviaar,
en 't eitje, dat de kievit voor je leit;
maar denk eens om den kok en om de sombre heldenschaar
in de sousterreinen van de societeit.
En ze zijn naar beneden gegaan en hebben den nood van hun tijd gezien en gedacht. En het andere deel zingt David en Asaf en Gerok en Luther en ze willen hun God zien. En daar zijn er ook, die hun God en hun naaste beiden hebben opgezocht, vragend en gevend. Maar in elk geval: Klikspaan heeft in Brom zijn klikspaan gevonden, die ons met meer accent dan we van doodbidders gewend zijn, verklikt heeft, dat hij met zijn ‘studententypen’ radicaal dood is. Hoor je wel, Klikspaan? Het rouwge-‘Brom’
Gaat rommlend om
Voor je gebeente!
Ik rangschik mijn vondst van het boek van Brom werkelijk onder het allerbelangrijkste nieuws van de week en raad U sterk aan, met dit werk van een fijnen en scherpen en eerlijken geest dadelijk kennis te maken. | ||||||||||||||||||
Gemeenteraadsnieuws.Deze kroniek moet niet bepaald kerkelijk worden. Daarom bericht ik niet: de dominee kan misschien binnenkort in den gemeenteraad komen; maar: de gemeenteraa'd kan misschien straks dominees krijgen. Een wetsontwerp is ingediend, dat de verbodsbepaling voor predikanten opheffen wil. Ik heb bij deze manier van S bericht-inkleeding dit voordeel, dat ik niet kerk en dominee behoef te condoleeren, maar den gemeenteraad kan feliciteeren. Niet, dat die dominees zooveel van die dingen afweten. Maar dat hoeft niet tegenwoordig. En in elk geval zijn dominees fatsoenlijk. | ||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||
Groei.De V.U. is weer een professor rijker. Dr H.J. Pos is benoemd in de faculteit der letteren en wijsbegeerte. De benoemde is 25 jaar oud. Tweemaal heeft hij een promotie ondergaan. De V.U. zij van harte met den benoemde, en deze met haar gelukgewenscht. | ||||||||||||||||||
De waan gebroken.Er bestond een maandblad, op sociaal-democratischen grondslag, dat den titel voerde: ‘De Nieuwe Samenleving’. Dit blad is nu dood. Het ging uit van het Religieus Socialistisch Verbond. De ondergang van dit blad op dit oogenblik is symrbolisch. Terwijl de menschen, die religie en socialisme aan elkaar binden willen, hun stem moeten laten verstommen, omdat ze in hun naaste omgeving geen gehoor vindt, en zij zelf niet genoeg voor hun ‘religie’ voelen, om een blad in leven te houden, dat het religieuse element althans bij name noemt, daar gaan tegelijkertijd hun geestverwanten in religieuze en (in meer verwijderden zin) ook in economische beschouwing den lande bewijzen, dat ze een zeker martelaarschap gaarne demonstreeren, en hun offeranden (‘as boys go’) gaarne plengen. voor een 1iefhebberij als ‘De Spelbreker’, waaraan immers ook de bond van ‘religieuze anarcho-communisten’ heeft meegewerkt. Zoo blijkt opnieuw, dat de religie, gelijk ze in deze kringen wordt binnengesleurd, eerder sterven wil, dan dat ze verkracht wordt. Inzooverre is deze verheldering van den horizont een zegen, al is het natuurlijk evenzeer waar, dat het bewuste fiasco van de onderneming, die religie en socialisme koppelen wil, een verscherping der antithese beteekent, als het bewustzijn van deze dingen doordringt. Het huis, waarin de heiligheid zich als op eigen erf terugtrekt, wiji ze de onnatuur van Sodom haat, heeft nog altijd, als in.de dagen van Lot, op het bombardement te wachten. Het religieus-socialistisch blad is dood; de rein, die de ‘religie’ houden moest, is de hand ontglipt, welke voor die taak te zwak was; de waan is gebroken; het hek gaat altijd van den dam; en: Hy schut vergeefs sich selven moê,
Wie schutten wil den starcken vliet,
Die van een steyle rotse schiet,
Naar eenen ruymen boezem toe.,
| ||||||||||||||||||
Protestantsche of protesteerende ramen.In Den Haag is met meerderheid van stemmen in de vergadering van den kerkeraad der Hervormde gemeente uitgemaakt, dat door (den Roomschen) Toorop bewerkte ramen in geen geval een plaats in het kerkgebouw zouden verkrijgen. ook al kon nog niet worden vastgesteld, of de Roomsche gedachte er in uit zou komen, ja dan neen. Er zijn heel wat geschilderde ramen in Hervormde | ||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||
Kerken, die niets met eenige Protestantsche gedachte te maken hebben. Maar die hebben de historie mee. En al is ons Protestantisme niet bij machte, de Protestantsche idee zuiver in kunstvormen weer te geven, voorloopig kunnen ,de oogen zich, zooal niet aan Protestantsche, dan toch aan protesteerende kerkramen te goed doen. Dan is de belijdenis omtrent hetgeen men niet is, in ‘het stuk der ramen’ althans heerlijk in veiligheid gebracht. Men moet in de kunst altijd een beetje dogmatischer te werk gaan dan in het dogma zelf. En wie van het licht, dat de preekstoel werpt, soms wat te zeggen heeft, die vergete niet, dat de ramen alles kleuren, ook den kansel mitsgaders wat boven en rondom en onder ‘denzelven’ is. De wacht bij het beginsel: er is geen Christendom boven raamkunst-verdeeldheid, al zij een domper, wie geen Christendom aanvaardt boven geloofsverdeeldheid ! | ||||||||||||||||||
Marcellus Emants. †Emants is dood. Ongetwijfeld was hij iemand van beteekenis. Van Couperus heeft hij in meer dan één opzicht zeer verschild. En toch heeft hij met den schrijver van ‘Noodlot’ ook heel wat gemeen gehad. Zelf vertelt hij in een gesprek met E. d'Oliveira (De mannen van '80 aan het woord, bl. 128 v.), van zijn ervaringen als onbezoldigd biechtvader in verband met zijn boek: ‘Een nagelaten bekentenis’. Ik laat hem zelf aan het woord: ‘Laat ik nu eens vertellen van mijn boek: “Een nagelaten bekentenis”. Dat is de geschiedenis van een dégénéré, die eindigt met zijn vrouw te vermoorden. Het boek begint met de woorden: ik heb mijn vrouw vermoord; en dan ontwikkelt hij zijn levens, geschiedenis: hoe hij tot die daad is gekomen...Dat boek is, als je wilt, pessimistisch,...Het is...de man doorkeken tot in zijn binnenste: gekeken hoe hij tot zoo'n ellendige daad komt. En nu kunt U niet weten, hoeveel brieven ik heb gekregen van menschen, die zeggen: ik ben net zoo. Nog geen drie maanden geleden kreeg ik een brief uit Amsterdam: U weet niet hoe dankbaar ik ben, dat ik dat boek heb gelezen. Ook kreeg ik een brief van een dame, die had een neef, en die neef was, ook zoo. Of ik een vereeniging wou stichten, die dergelijke dégénéré's onder haar hoede nam en door het leven leidde. Dat was natuurlijk niets voor mij...Maar aan den anderen kant hoorde ik van een dame, die had daar haar eigen man in herkend, en die man had zichzelf herkend en nu kwamen al die zenuwvverschijnselen wer bij 'm terug. Tusschen twee haakjes: die man was heelemaal niet mijn model geweest. Maar dat ziet u nu wel in: van een eigenlijk bepaalde werking van een boek kun je moeilijk spreken: dat hangt zooveel af van je individuen...’ Misschien, dat d'Oliveira het gezien heeft. Maar ieder ander ziet het nog niet. Want wie zal uitmaken, dat bij den laatsten man de zenuwverschijnselen terugkwamen en dat ze bij de anderen niet | ||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||
zijn opgekomen of uit hun sluimering opgewekt? Een uiting van dezen biechtvader lijkt zelf wat op een biecht, al gaat het niet van harte. En bij zulk een absolutie, door den biechtvader zichzelven toegezegd, blijft er plaats voor de vraag, of dichters als deze dan zóó weinig rekenen met een door hen zelf gegeven levens- beschouwing, als wanneer b.v. Emants in ‘Lilith’ Adam zeggen laat: ‘Verkeere in haat des menschen koele vriendschap!
Losse in een enklen snellen brand van driften
Het lange leven op, en sterve 't lijf
Waarin die gloed verdooft!’
Zoo raast de orkaan,
Dien eens der wellust blik, door haat geprikkeld,
In 't week gemoed van d'eersten mensch ontstak,
Hit Adams mond, en als hij zwijmeldronken
Aan Eva's blanken boezem nederzijgt,
Valt op hun hoofden uit demonen-handen,
Een regen neer van donk're violieren,
De geurge bloemen aan den dood gewijd.
Want wie bedenkt, dat Adam, in dit gedicht, als hij Eva omrheist, meent de Andere te bezitten, die vindt de belijdenis van de ‘degeneratie’ behalve op Emants' correspondenten ook op zijn niet-correspondenten toegepast. Ze wordt bij Emants algemeen, ze wordt tot noodlot. En in zulk een gedachtenreeks blijft voor Emants en de zijnen de vraag actueel, of het boek, als sociale daad niet in andere gevallen dan van Barbusse is te veroordeelen. Voor ons is in deze iuitlating van den overleden auteur een bevestiging te meer van de diepe kloof tusschen hen en ons. Gedegenereerden wekken, en dan de geurige ‘bloemen uit demonenhanden’ opvangen, en dan na de wellust-belijdenis in de schepping van een figuur als Lilith van een poging tot behoud zeggen tot wie ze vraagt: ‘dat is natuurlijk niets voor mij,’......het is wel symbolisch en het is helaas ook typeerend voor onzen tijd en onzen modernen mensch. | ||||||||||||||||||
Vrije Universiteit II.Nijmegen is nu ook zijn (Roomsche) Vrije Universiteit rijk geworden. De Roomschen hebben de zaak natuurlijk goed voor elkaar. En er zijn heel wat goede, vriendelijke, troostelijke woorden gesproken bij de opening. Ja, 't is waar, de Roomschen hebben in het stuk van die vriendelijke woorden 't heel wat beter dan Dr Kuyper en de zijnen, toen zij Vrije Universiteit no. I stichtten. Maar we kunnen er wel tegen en zijn heelemaal niet jaloersch. Want de druk gecomplimenteerde Roomschen willen 't zelf wel weten, dat ze de eer van een uit eigen beginsel opkomende universiteit niet anders kunnen accepteeren, dan door gelijktijdige erkenning dat Dr Kuyper hun is v66r geweest. Heeft niet 'n veertien dagen | ||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||
vóór de monumentale poort van Nijmegen's Vrije Universiteit openging. een van de achter die poort doceerende professoren de Vrije Universiteit van òns betiteld met den naam: ‘een monumentale poort voor de nieuwe periode’?Ga naar voetnoot79 Zoo was de Vrije Universiteit van Dr Kuyper een heel ‘jonge’ en heel ‘nieuwe’ daad. En als op het Roomsche feest Rome in de bloemen gezet wordt, ook door gereformeerden-schuwen, nu, dan krijgen wij toch ook een brokje van den feestdisch mee. De buigingen van de verlichte heeren voor Dr Kuyper kwamen wel wat laat, maar we hebben ze toch beleefd. Alle wegen leiden naar Rome, alle; maar er loopt ook een paadje van Nijmegen naar Amsterdam. En dat paadje, het is bewandeld door vele verlichten, in den jare 1923, zijnde het jaar, dat vele redenaars gekweekt heeft die in de schaduw van de niet-vrije universiteiten den volke kond doen de boodschap, dat Rome is het Beest. Ook van dat critisch paadje zal wel een zijtakje loopen naar Amsterdam voor de bestokers van Nijmegen, als ze zich opmaken tot den strijd met......hum-hum-kogels. En het zal zijn als in de dagen van het weekblad Sem, Cham en Japhet. Toen aldaar in no 11 ‘Sem’ betoogde, dat vrijheid wat anders is dan dat iedereen zijn gang maar kan gaan, toen brulde ‘Cham’ (ik kan 't niet helpen, lezer, dat 't wat raar klinkt): ‘Hou je bek, daar zie je wat Antirevolutionaire Principes die kerel heeft !’ Let op, dat de projectielen dan tegelijkertijd naar Nijmegen en naar Amsterdam zullen vliegen. Maar toch: Japhet zal wonen in de tent van Sem. En Cham blijft met Karinain alleen. Niets nieuws onder de zon. Het was voor Dr Kuyper's gedachtenis een goede week. | ||||||||||||||||||
Bollandismen en meer.Ik weet, dat niemand onder ons met Bolland in zee zou willen gaan. Daarvoor was hem de kerk veel te weinig in tel. De legende, die hem een tijd lang in Leiden in de Gereformeerde Kerk een plaatsje toedicht aan den voet van een kansel, waarop een prediker stond, die zichzelf evenmin op dien kansel houden kon, als Bolland er onder, kan toch niets afnemen van het felt, dat Bolland een Gereformeerde Kerk nog minder vond dan een joodschen tempel. Want de tempel van Israël ‘was een slachthuis en geen leerhuis’, volgens zijn ‘zuivere rede’. En de Gereformeerde Kerk is wel geen abattoir, maar ze is ook geen leerhuis. ‘Wie, - aldus Bolland - wie zijn biefstuk eet en zijn glaasje wijn drinkt, is niet de ware godsdienstige’. Maar toch geloof ik, dat heel wat van onze menschen graag eens een college van Bolland zouden bezocht hebben. En, dat wou ik nu even zeggen: daarvoor is nu de gelegenheid. Dezer dagen kwam uit: ‘Wijsbegeerte van den Godsdienst, bewerkt | ||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||
naar dictaten, geschriften en brieven van G.J.P.J. Bolland door G.W. Wolthuis (Leiden, A.H. Adriani). Neen, ik zal niet het voorbeeld van mijn vriend Dr Waterink volgen, die vroeger in het Gereformeerde Theologische Tijdschrift gezellige, maar tegenwoordig degelijke kronieken geeft. Want dan vermindert ook mijn kans op belangstelling. Ik wil alleen maar herinneren, dat we hier met den onvervalschten Bolland kunnen kennis maken. Hoor maar eens enkele van zijn hier gegeven ‘Bollandismen’: Allereerst een, dat tegen mij gekeerd is (en tegen UI, die dit mocht lezen): We zien op allerlei gebied een uitwendigheid van beschaving, een zelfprostitutie van de élite, die zich overgeeft aan krantenartikels: onder de streep (5). En dan voorts de volgende: De schrijver der Openbaring ziet in keizer Domitianus een theosophische reincarnatie van Nero (18; maar dit is ook wijsheid zoo van ‘onder de streep’, K.S.). - Het groote publiek is het slechte publiek (23). - We zien tegenwoordig aan het werk de straffelooze misdadigheid der boosaardige gezwellen genaamd vakvereenigingen, kankergezwellen......(24). - Als de wijsheid zoo algemeen werd als bakken en brouwen, zou de wereld te gronde gaan: wijs worden is ontgoocheld worden (32). - Tot Jan Alleman heeft Jezus in vertellingen gesproken, maar met de leerlingen alleen, heeft Hij alles uitgelegd omtrent de eigenlijke leer. Want de taal van zuivere rede kan geen menigte stichten, die veel voelt en slecht begrijpt (35). - De theologie, die de wetenschap moet toepassen op de ver- beelding, is daardoor voorbeschikt om zichzelf weg te praten (37). - Het is straatjongens-taal te smalen: ‘zijn dit nu de resultaten van zooveel eeuwen Christendom !’ (39). - Juist in de vrouwen schuilt allereerst een duivelin, die door de mannen moet worden ingehouden, terwijl de man een bruut is door zijn natuurlijk donkeren achtergrond, welke zich moet veredelen aan de vrouw (39). - Pervers is een natie, die zich niet meer laat bekeeren tot Jezus Christus en Zijn Vader (39). - De echt godsdienstige mensch is altijd fanaticus (45). - In Zuid-Italië kan men ezeltjes zien met een stok tusschen de ooren, waaraan naar voren uitgestoken, een bos hooi hangt. En zoo'n ezeltje loopt dan maar al dat hooi achterna......Zulke ezeltjes zijn wij allen (46). - Bekoorlijke wijsheid komt niet voor; men lette maar eens op de bezoeksters van een philosophie-college! (47). - Volgens Schopenhauer behoort tot de groote hoop steeds één meer dan een ieder (ook Bolland? ?? K.S.) gelooft (48). - De Christelijke leer houdt het ware in op de wijze der ondoordachte voorstelling; zij is de malheid van de eeuwige waarheid (189). - De preek over den Heiligen Geest blijft de eierendans voor den predikant (335). Zooveel woorden, zooveel twistpunten. Volkomen waar. Zelfs is er veel oppervlakkigheid in Bolland's vergelijkingen tusschen Christelijke en andere religieuze motieven, en dan meestal nog wat gevaarlijker dan zijn vergissing dat de Heidelbergsche Catechismus Rome de hoer van Babel noemt. - Maar Bolland is nu eenmaal | ||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||
met al zijn vergissingen een man van grooten stijl. Aan het sterfbed van een dame, die nooit veel aan de waarheid schijnt ‘gedaan’ te hebben, staat hij en spreekt: ‘Mevrouw, God de Vader bestendigt, wat het bestendigen waard is. Wat God doet, is welgedaan’ (54). En toen eens enkele hoorders grinnikten om zijn niet al te zuivere uitspraak van het Grieksch, zei hij: ‘Ja, kinderen, je lacht......Als Plato mij hier kon hooren, dan zou hij zeggen: Heb ik daarvoor zoo aesthetisch geschreven......? Maar als hij jullie hoorde, dan zouden jullie onbestraft blijven, want Plato zou heelemaal niet merken, dat je Grieksch sprak’ (335). Voor onze ontwikkelde lezers, die de levende stem van een groote, die tegen zich had, dat hij in een klein landje woonde, willen hooren, is deze uitgave een mooi bezit. Voor een theoloog staat het vol onzin, vol dwaze combinaties en onder-de-streep-getheologiseer. Maar - op elke bladzij is een genie aan 't woord. En wie in Bolland's werk leest met zijn geloof in de ziel, die zal dankbaar zijn, dat hij de vermoedelijke zinspeling op een overigens niet goed begrepen tekst uit de profetie (Zach. 14:7) niet behoeft te aanvaarden, als het heet: ‘De uil van Minerva vliegt uit in den avondstond; om den avond zal het licht zijn’. Al is deze opmerking van Hegel, de man van geloof zal, juist als hij Bolland worstelen ziet, dànken, dat niet de filosofische uil hem den lichten avond, doch het profetisch woord hem het licht zelf doet opgaan, het licht, dat schijnt in de duisternis,...totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat in het hart. De uil is er in den avond (bl. XI, 22). Maar de morgenster is er in den dageraad. | ||||||||||||||||||
Van bij de Zuiderzee.Wat is deze week het belangrijkste nieuwtje? Is het, dat het fort ,,Millo", dat uit den tijd der Jebusieten stamt, en waaraan de arbeid van David, Salomo, Hizkia kleeft, op het punt staat, ontdekt te worden bij de opgravingen te Jeruzalem? Is bet, dat veel geleerde heeren in Parijs hun aandacht gegeven hebben aan de demonstraties van een vrije Amerikaansche, die betoogde en betoonde, dat gymnastische oefeningen de taak van het kinderen baren vergemakkelijken; een betoog, dat voor het kinderlooze Parijs en ook voor Nederlandsche dorpen en steden niet kwaad zou zijn, aangezien de moed er wat uitgaat? Is het de boven alle demonstraties uitgaande prestatie van de Weensche dame, die haar acht-en-twintigste kindje ter wereld bracht, alzoo den moed versterkende van al wie zich bezint op de herleving van het Gereformeerde besef in Oostenrijk-Hongarije? Is het de verplettering van den roekeloozen parachute-springer Jezek? Is het de zaak van het verraad des vaderlands, die thans de justitie werk geeft? Is het de geweldige ontroering in Vlaanderland over de Vlaamsche beweging en haar groei, sedert een van. haar meest geliefde martelaren uit het gevang ontslagen is? Is het de dood | ||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||
door schuld van een man, die voor een vinger-operatie door een Amerikaanschen verachter van den eed tegen de medische simonie met 3 flesjes ether ter bedwelming en ter dood gebracht is? Is het het grootste negerhuwelijk in Amerika met 9000 gasten? Is het de f 1500 subsidie, die men den heer K. ter Laan wil geven om een woordenboek saam te stellen van ‘De Grönneger Spraok’, teneinde Groningen met subsidie te geven wat Dr J. Gunnink gratis aan de stad Kampen gegeven heeft: een beschrijving met woordenboek van het inheemsche dialect? Neen. Het belangrijkste nieuws van de week is, dat er in Kampen wat gebeurd is. Doar em-z'-innebreuk'n; en det em-z'-andig-edaon: zoo zonder de Kamper ui, want de inbrekers hebben door gebruik te maken van handschoenen, vingerafdrukken vermeden. Zoo is er in Kamp'n in driemaal tien jaar drie keer wat te doen geweest. In het eerste drietal jaren het boerenoproer, omdat de watervoorziening van de koe-beesten den burgemeester in conflict met de boeren bracht. Toen kreeg een onschuldig Gereformeerd gymnasiast nog een sabelhouw, omdat meer dan 19 menschen een samenscholing heetten te vormen. In het derde tiental jaren nu deze inbraak. En daartusschenin de proklamatie van een student, die nu in een stad staat, waar toch ook maar trams rijden, waarmee hij het curatorenbesluit aan de deur der leeszaal van de Theologische School aanplakte: ‘De Schoele blieft’. Inderdaad, de Schoele bleef in de stad, waar in drie decenniën een Hoofdcursus opgeheven werd en drie schokkende dingen gebeurd zijn. De stadshistorie is het stadsgericht. Maar men trooste zich. Hamburg heeft gejubeld om de Zuiderzeesymphonie en de stedekens eromheen deelen in den Duitschen roem en de Zuiderzee blijft niet altijd voor de schokkers. Maar - dat hebben de curatoren toch niet geweten......in de dagen tusschen boerenoproer en inbraak. | ||||||||||||||||||
De Basiliek van het Heilig Hart.Tegelijk met de rondreis, in Nederland, van Steiner, den stichter van het Goetheanum, een soort tempel voor den wereldgodsdienst naar anthroposofische voorstelling, komt uit Nederland zelf een Roomsch gezelschap bedelen voor een op te richten Basiliek, als ‘monumentale uitdrukking der toewijding van allen aan het Goddelijk Hart van Christus’. De basiliek bedoelt een religieuse pendant-stichting te zijn voor het Haagsche Vredespaleis. Het heele yolk moet helpen, maar de Roomschen zitten vooraan. Het moet een tempel zijn, die in zuilen en torens en koepels zich als 't ware smachtend ten hemel verheft, en naar de oud-testamentische gedachte (die in het veelszins naar het O.T. terugkeerende Rome gemakkelijk toejuiching vindt), zal Nederland, eerf klein land, moeten doen, wat Israël, óók een klein yolk, deed: aan alle volken den God van Liefde prediken. Een vredestempel dus. | ||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||
Van dergelijke dingen wil men liefst niet al te veel kwaad zeggen. Maar de Roomschen moesten begrijpen, dat de vereering van het Heilig Hart bij ons vaak de herinnering wakker roept aan dingen, die niet veel hooger staan dan de vereering en aanbidding van ‘het heilig haar’ van Jezus, die ook door de Roomschen gepredikt wordt, dicht in de buurt. De vereering van het heilig hart van Jezus berust op een voor ons te lossen grond; was het niet het zoogenaamde visioen van de non Marg. M. Alacoque in 1675? En als de Roomschen zelf ongeveer een eeuw noodig hadden, voordat ze dit heilig-hart-visioen erkenden en er een heilig-hart-vereering aan vastknoopten (in 1765), nu, dan zullen ze, met wat goeden wil, erin kunnen komen, dat wij, niet-Roomschen, er minstens ongeveer 2 eeuwen over slapen moeten, voordat we aan dat heilighart-symbool een tempelbouw verbinden. Vooral, als we de zeer degelijke èn zeer gezellige laatste kroniek van Dr J. Waterink, ijverig ‘Reformatie’lezer; in ‘Gereformeerd Theologisch Tijdschrift’ willen overdenken. Want die doet daar een boekje open over beelden met bloedende heilige harten van Jezus en besluit dan aldus, m.i. volkomen terecht: ‘......Achter die bloedige geschiedenissen - daar zit wat achter......Wat? Het wordt tijd, dat dit eens onderzocht wordt. Leve de Roomsche propaganda.’ We zullen even wachten. Ik geloof, dat de Roomschen wel eens snuggerder oogenblikken hebben gehad, dan toen ze een internationaal belang ook in Nederland gingen bepleiten met de leuze van ‘het heilig hart’. | ||||||||||||||||||
Weer eens ‘666’.Sedert de in Nederland verspreide spiritisten-kalender ‘Sursum Corda’ zich in de vingers gesneden heeft met de bewering, dat het getal 666, het getal van het Beest, op den Duitschen Keizer (Kaiser) toepasselijk was, heeft de officieele wetenschap zich er niet druk om gemaakt. De kalender rekende het aldus uit:
Men begrijpt, dat de letters hier hun getal krijgen naar hun volgorde in het alfabet. Maar nu de Duitsche Keizer van het tooneel is, en daarmee de spiritistische wijsheid van de baan, nu is toch de 666-speculatie | ||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||
nog niet dood. ‘Bob Melhorn’ heeft geschreven: ‘De Vuurpoel der Toekomst’. En de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ zegt ervan: ‘In deze 330 blz. toont Bob Melhorn onwederlegbaar aan, dat de oorlog en de verroomsching van Nederland er moesten komen; tooverend met lieflijke termen als “het Beest” en ,de Hoer’ rekent hij ons voor, dat na het herstel van de breuk in de Roomsche Staatspartij, Mr Koolen nog tot 1934 de baas zal zijn; dan vangt het ‘laatste stadium’ van ‘het Romeinsche beest’ aan, waarin het tot 1977 bereden wordt door ‘de Hoer’. Deze wordt dan weer vernietigd door den grooten afval en zoo gaat de historie door tot 1984. ‘Hiermede’, aldus de schrijver, ‘is het groote geheim van het getal 666 opgelost’. Had ik voor enkele weken geen gelijk, dat het in Nederland en elders altijd door zal gaan met deze berekeningen? Al zou de heer Koolen morgen Gereformeerd worden, de profeten zullen blijven brood eten. Intusschen heeft dé heel Koolen al gezegd, dat hij geen kans ziet op een kabinetsformatie. Maar de toekomst... | ||||||||||||||||||
Lioba en klok-klok.Voor vele jaren schreef Van Eeden een drama: ‘Lioba’, dat gewijd is aan de huwelijkstrouw. Het is nu omgewerkt en opgevoerd. Vroeger ging het zoo vlot niet met die opvoering. Maar het is nu gelukt. Of daarmee het getij voor Van Eeden gunstiger is? De huwelijkstrouw is in ‘Lioba’ dramatisch uitgebeeld. Indertijd heeft Van Eeden geloofd, dat de kunstenaar met dergelijke producten van zijn geest de massa min of meer kon leiden. Al hield men hem voor, dat een heele zaal ‘klok-klok’ roept, op het oogenblik, dat Oswald in ‘Spoken’ van Ibsen zijn moeder om champagne smeekt......(en toch is dat in het stuk een zeer tragisch oogenblik), - toch heeft hij geloofd aan de vatbaarheid van de massa. Dat was in den tijd, toen Van Eeden ‘een verklaard vijand van alle dogmatiek’ wilde zijn, ‘omdat zij den geest versteent en daardoor het leven onmogelijk maakt’. Maar sedert is Van Eeden Roomsch geworden, al zal de dogmatiek er nog wel niet dik op zitten. Sedert heeft Robbers hem half-dichter, half blikken-dominee genoemd en de aanhankelijkheid van het publiek voor ‘dezen profeet-achtigen, zalvenden of plechtiggewichtig doenden auteur met zijn martelaar- of Messias-allures’ alle zedelijke waarde ontzegd. Hoe dit zij, bij de uitbeelding van de huwelijkstrouw kan de moderne mensch nog maar al te makkelijk ‘klok-klokken’, of zingen van ‘Jaapje, die wel is getrouwd’, maar die ‘den moed er maar in’ moet houden. Het tooneel is als opvoedende macht in positieven zin door veel van zijn eigen dienaars prijsgegeven. ‘De vrouw blijft zich gebonden voelen aan hem, wien zij zich gaf’, aldus de stelling in ‘Lioba’. Maar de vrouwen zijn tegenwoordig vele, die ‘Lioba’ wel willen nazeggen: ‘Ik heb op | ||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||
aarde wonderlijk gewankeld het en der’,......maar die niet Lioba's gebed overnemen, waarin zij God dankt, dat zij ‘mag bijblijven wien haar lijf behoort’. Ook tooneelpreeken staan dikwijls buiten den tijd. Voor dominees is dit een evenwel te schrale troost. | ||||||||||||||||||
De geest van Schaepman en Gezelle.Gerard Brom - een man om jaloersch op te zijn - heeft in het onlangs verschenen werk: ‘De Stad op den Berg, Rome door Roomschen’ in een treffend artikel op het verschil tusschen Schaepman en Gezelle gewezen. Ze zijn beiden priester geweest. Maar......welk een verschil! Schaepman de werker, Gezelle de pleiter aan 't heiligdom van het geweten. ‘Waar de donderende Schaepman meer ontzag kon afdwingen, weet Gezelle fluisterend liefde te winnen.’ Schaepman is een reus, een beeld als 't ware op den gevel van een kerk, een beeld met triumfeerend gebaar, - en Gezelle is een ingetogen figuurtje weliswaar, maar hij staat dan ook binnen het heilige der heiligen. Schaepman speldt het portret van Bismarck op zijn deur: die twee zijn familie: vechters- bazen.Dienovereenkomstig wil de reus Schaepman de rol van den kolos Christoffel hebben: die toch is de athleet, die Christus op zijn zware schouders door de wereld droeg; maar Gezelle ‘droeg Hem zachtjes rond in zijn hart’. Schaepman de strijder, die geen tijd heeft voor de eenzaamheid, die zielen veredelt; Gezelle is de kluizenaar tegenover den kruisvaarder Schaepman. Waakhond aan Rome's deur is Schaepman, maar die de zangen daarachter zingt, dat is Gezelle. Schaepman vecht voor de kerk, Gezelle lispelt den zoeten naam van Jezus. ‘De een (Schaepman) speurt, de ander (Gezelle) staart, want de een rekent, de ander peinst. Schaepman vangt de geluiden van de wereld op, maar Gezelle luistert “naar het diep gedoken woord zoo zoet”. Wat de natuur beteekende voor Gezelle, dat was voor Schaepman de geschiedenis. “Breed” is van den een, “diep” is van den ander het lievelingswoord. Raak typeerend zegt Brom van Schaepman: “Verwend als door zijn publiek, kon hij 't niet meer laten om, wat de kunstenaars noemen, dik te doen. Het misbruik van de woorden “glorie, victorie, historie”, waarin hij met bedenkelijke oprechtheid verzekerde “schetterende fanfares” te hooren, is daarvan een voorbeeld; en de volkshumor heeft zijn hoogdravende taal geparodiaerd, door tusschen staaltjes van die verhevenheid een hartig “jandorie” in te lasschen.’ Aldus Brom, die niet zal geweten hebben, dat Gereformeerde humor, naar oude legende, ongeveer op gelijke wijze met een Calvinistischen professor-redenaar gehandeld heeft, ook om de ‘glôrie en de victôrie’ goedmoedig te belachen, die zoo gemakkelijk van de lippen vloeiden. (Maar bij ons kan zooiets nog geen VOLKS-humor zijn, daarvoor zijn tot op zekeren leeftijd alleen de candidaten voor de hoogere regionen ontvankelijk.) De vergelijking tusschen de twee groote Roomschen is schit- | ||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||
terend van duidelijkheid en scherpte. En het schijnt, dat de Roomschen, naarmate zij zich de typen van hun leven meer afgerond voor oogen zien treden, des te meer ook zich beijveren, om hen bewust te volgen. Natuurlijk loopt de Schaepman-geest daarbij meer in het oog. De brullende leeuwen, die den strijd opzoeken, loopen de kluis van den dichter-bidder makkelijk voorbij op den tocht, aan welks einde een serenade voor hun grooten kampvechter staat. En daarom treft in de weekbladen telkens weer de vermelding van het opleven van den Schaepman-geest: denk, voor wat verleden week betreft, aan de Basiliek van het heilig hart, waarin het hart, dat Gezelle mystiek ontroert, als een Schaepmans-leuze wordt ingedragen in de propaganda. En herinner u. voorzoover deze week betreft, het bericht, dat in 1926 het groote algemeene Vaticaansche concilie, dat in 1870 plotseling afgebroken werd, weer bijeenkomen zal. 1870 - dat is het jaar van Rome's groote glorie, het jaar van de onfeilbaar-verklaring van den paus, het jaar van Rome's bewuste voltooiing van de leer van: Rome als wereldmacht. Als dit blad verschijnt, is het 8 December, juist de datum van de samenroeping van het groote concilie. En als dat werk nu wordt voortgezet, dan zal het beeld, dat Schaepman boeide: Petrus op het Kapitool, wederom zijn knielende aanbidders hebben. De toost-termen van Schaepman zijn nog niet vergeten: ‘De paus! Wie onzer heeft dat mnachtig tooverwoord
Ooit zonder kloppend hart of roerloos aangehoord?’
Ja, het is nog altijd Schaepmansch ‘breed’ bij Rome. En dan komt daar deze week nog bij de boodschap, dat behalve de internationale spraak der steenen (de basiliek) ook weer de internationale spraak der tongen zal worden gehoord. Het 27e internationaal eucharistisch congres is aangekondigd, en dat is dus niet iets nieuws. Maar het is ditmaal in Nederland en dan boven den Moerdijk, in Amsterdam, dus in een niet-Roomsche omnigeving; niet in Maastricht, niet in Nijmegen, die stad, die door de pas geopende Roomsche universiteit nog den glans heeft van het nieuwe. Ja, de Roomschen zijn breed. Gereformeerden vonden eens hun ‘Jeruzalem van Nederland’ uit in een stadje, dat langzaam leegsijpelt, maar de Roomschen kijken naar Amsterdam. De geest van Schaepman leeft. Maar die van Gezelle ook. Terwijl aan de breede straat de ‘breede’ actie op touw gezet wordt, daar zal binnenkort wel weer het een of andere boekje van Roomsche schoonheid ons vertellen, dat Rome fijne geesten heeft en zachtmoedige harten. Daarin nu staat het we1 met ons gelijk. Maar: Rome laat aan zijn Gezelle-typen den tijd tot zelfontplooiing, en daarin is het ons ver vooruit. Wie bij ons niet de allures aanneemt, dat hij alles en nog wat kan, die ziet zich het vertrouwen, althans het geduld, opzeggen. | ||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||
Schaepman en Gezelle, en die zich ieder naar eigen aard ontwikkelend......wij kunnen van de Roomschen veel leeren. Wij hebben gelukkig de breedte weer gevonden, wij hebben ook onzen reus gehad, een gave Gods. Maar wij hebben te weinig werkers, en de breedte verhindert de enkelen het afsteken met Gezelle naar de diepte. Wie daar geen raad op vindt, zal ons zien bezwijken. Volksleiders die een uur van stilte schuwen, omdat ze hooren de critiek, die zegt: dat uur hebt ge gestolen van de gemeente, die immers ‘betaalt’, ze zullen niet meer tijd hebben om te ontvangen, en wee dan hun gemakkelijk geven! Ze zullen geen uur meer hebben om te zwijgen, en wee dan hun twee uur van vloeiend spreken! ‘Glorie en victorie’......de Schaepmans leggen er nog ziel in, maar de leerlingen zijn zoo sterk niet meer. Wij moeten van Rome durven leeren, en de geleerde les toepassen ook. Want Brom heeft gelijk, en de lezer zal zijn Roomsche taal wel ‘overzetten’ naar Gereformeerden trant: ‘Om den koorzanger vrij zijn zalig ambt te laten vervullen, blijft een kerkwachter gewapend staan: beiden deelen in denzelfden dienst.’ Wie den strijd, die ook voor ons is en wordt gestreden, met leelijke woorden afmaakt, vergeet, dat de Gezellegeest niet peinzen kan, als een ander hem niet de veiligheid van zijn heiligdom verzekert. Maar wie alleen de breedte en den opmarsch kent, die vergeet weer, dat de Gezelle's en de Schaepmans tenslotte broeders zijn. ‘Ze konden beiden hun volk grijpen, omdat ze houvast hadden daarboven.’ ‘De hemel gaf den strijder sterke schouders en den dichter een teer hart; de daden van den een en de offers van den ander, het spreken van den eerste, en het zwiigen van den laatste, ze vormen samen een beeld van 't volle Christendom. Uitsluiten doen ze elkaar allesbehalve.’ En Brom zegt het goed: Gezelle en Schaepman zijn twee broeders op één zonnig kerkraam. Als wij kerkramen schilderden, we zouden graag de saamhoorigheid van onze Gezelle- en onze Schaepman-naturen willen vastleggen op het raam......na hun dood. Maar bij hun leven zouden wij tot Gezelle zeggen: wilt gij droomen en stille zijn, doe het dan op eigen kosten. Alsof de daarvoor ‘verbruikte’ tijd straks niet vanzelf weer onze eigen tijd werd. Wij kunnen dierbaar over Maria preeken en aan Martha de waarheid zeggen. Maar als we van den preekstoel af zijn, dan begint het lieve leven weer. Veel dienens. Weinig stilte. Breed, maar niet diep. ‘Een goeie dominee brengt zijn eigen tractement mee’.....kent ge lets meer verschikkelijks? Want de ‘goeien’, dat zijn de Schaepmans, de breeden, maar de Gezelle's verteren den tijd, die nog altijd voor de betalende gemeente te veel ‘geld’ en te weinig ‘genade’ is. De Schaepmans kunnen bij ons kapitalisten worden, maar de | ||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||
Gezelle's moeten het zijn. En dat is een groot ongeluk. Rome heeft voor beiden zoo noodig een suppletiefonds. | ||||||||||||||||||
Naar Kerstfeest.‘......Sint-Pieter kwam in den nacht thuis. Hij haastte zich om licht aan te steken en zijn schrijfgerei voor den dag te halen. En terwijl de muggen om het licht dansten en hem naar hartelust op zijn voorhoofd staken, wierp hij het eene stuk na het andere van de rol in de oude kachel. Tenslotte was er niet meer over dan een reep zoo breed als een hand ongeveer. Sint-Pieter streek het stuk glad met de hand en scheen voldaan. Bovenaan stond er met groote letters: ONTWERP VOOR TIEN NIEUWE GEBODEN. Het ontwerp was niet klaar, er ontbraken nog vier geboden. Met een tevreden glimlach las Sint-Pieter de zes over. Toen doopte hij de veeren pen in den horen en schreef er met sierlijke krullen onder:
Het zevende gebod.
Gij zult geen theoloog zijn....’
* * *
Deze passage uit ‘Het Gulden Evangelie’ van Gabriel Scott (uitg. W. de Haan, Utr., bl. 208), schijnt onze tegenwoordige wereld uit het hart gegrepen. Naarmate het echte zevende gebod al meer met voeten getreden wordt, komt de behoefte aan zulk een namaak-zevende-gebod te krachtiger op. En, zulk een algeheel verbod van theologie komt misschien nooit sterker naar voren dan bij de nadering van het door theologen geïmporteerde Kerstfeest. Want al wat in het Kerstfeest ‘klassiek’ is, (om maar niet eens ‘Christelijk’ te zeggen), het moet in den ban. Weet men nog wel wat klassiek is? Men mag er aan twijfelen. Een zekere heer, die, als ik het knakworst-hiëroglief, dat zijn naam inleidt, goed begrijp, Coppens heet, heeft voor het hooggeroemde margarine-product, dat den naam ‘Blue Band’ draagt, een advertentie-teekening gemaakt. Het thema is zoo: ‘Vrouwe Justitia is geblinddoekt, opdat zij onpartijdig uitspraak zal doen’. Klappa, Jurgens' Solo, Buk, het zal allemaal natuurlijk in het niet verzinken bij Blue Band. En nu is ‘Vrouwe Justitia’ er bij gesleept. Die naam is klassiek, en de voorstelling is het ook altijd geweest. Justitia, de Gerechtigheid......wie kent het beeld niet, streng van lijn, sober van vorm, rustig in kalme zekerheid? Maar | ||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||
de Blue-Bandelingen maken van ‘Vrouwe Justitia’ een 20e eeuwsche dame, met afgrijselijk kapsel, donkere lippen, zwaar décolleté, en een voor het bal nog te luchtig kleedje aan. En in de plaats van het bekende symbool van: de weegschaal in de eene, en het zwaard in de andere hand, ziet ge hier een saamnijpen der vingers als bij coquette zenuwdemonstraties hoort: en dan twee vreemde heerenhanden, die margarine-klontjes het rozeroode mondje induwen willen, zeggende: Vrouwe Justitia, lik. Wie wint het, de man van Buk, Klappa, Jurgens' Solo of Blue Band? De heer Coppens kan u door deze kleinigheid leeren, wat het zeggen wil: het klassieke te vermoorden en hetgeen oud was en eerwaardig te banaliseeren door modern gelummel. En de heer Coppens heeft gezelschap. De stijl der Blue-Banders is tot wet verheven. En behalve de goden en godinnen der Grieken heeft ook de Christus der Schriften onder deze moderniseering te lijden. Ook het Kerstfeest zal weer geprostitueerd worden. C.E. H(ooykaas) heeft vruchteloos geprotesteerd, verleden jaar, tegen het z.g. ‘Kerstnummer’ van een bekend weekblad, dat hij wel goed, maar dan toch ook ver-duivel-d goed vond, d.w.z. hij vond, dat het meer op duiveldienst dan op Christendom leek; zelfs de duivel kon met de kerstnummers van de groote bladen vrede hebben, aangezien de Christus-gedachte er grondig in vermoord was. Het aantal van die Kerstnummers groeit met het jaar: ook nu is het Kerstfeest begraven onder punch, liefde en verliefdheid. Haast begint men met de krib en den stal en de herders om na deze legendarische dingen te eindigen in whisky-soda, bar en soos. En in het allergunstigste geval wordt het thema wat naar den artistieken kant in betaalde copie-op-bestelling, uitgewerkt, ongeveer à la Wies Moens (Wies is een man hier): Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster,
dragen bonte sjaals, oude soldatenmutsen,
zingen hun deuntjes van huis tot huis.
Worden verwacht alom in de wondernacht roze borelingskens,
witte luiers opengestreken, wit als de sneeuw:
Kersklokken wijd ik voor allen
met chrisma bereid aan je mond!
En de Vlaamsche ontkerstening van het Kerstfeest gaat in de litteratuur onverhinderd verder. Ja, onverhinderd. Dit woord, ‘onverhinderd’, zijnde het laatste woord van het laatste vers van het laatste hoofdstuk van het laatste boek van Lucas, den schrijver van Evangelie en Handelingen, is meermalen de tekst voor een hooggestemd loflied op den doorgaanden invloed der christianiseering zelfs in paganistisch Rome geweest. Het zij óók eens de tekst voor een bedrukte klacht over de verpaganiseering in christenland, niet het minst om en de bij Kerstfeest. Stijn Streuvels geeft zijn kerstkindeke een sproke-kleed en de luxe-exemplaren vinden | ||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||
hun weg wel. En Malvina's aandoenlijke Kerstdagen verheugen Gereformeerde harten en andere daartoe. Maar wie het Christelijk publiek het Kerstverhaal zou willen geven in schoonen maar historisch-dogmatischen vorm, hem wordt gevraagd: hebt u altemet ook een roman in copie? Dat zijn Calvini aandoenlijke Kerstdagen. Klassiek, of modern, artistiek of Blue-Bandsch, het Kerstverhaal van deze eeuw is in elk geval tot heidendom geworden. Het Kerstkindeke is weer in de doeken gewikkeld, maar het zijn de doeken van Maria niet. En het kindeke blijft er in liggen. Die aan een kruis gestorven heet, is voor wie het kind in doeken winden, weer een ànder. Het kindeke Jezus komt wel in Vlaanderen en het wandelt wel over besneeuwde daken. Maar uit Jeruzalem gaat de wet niet uit, want Jeruzalem is met Athene dood: Blue Band en Vlaamsche harten en Haagsche bluf-bladen, ze hebben het alles doodgemaakt. De eenigen, die nog schreien kunnen, dat zijn een Jood als de bezinger van Jeruzalem: De Haan van het Handelsblad. en een Roomsche die op Kerstdag zingen kan: Waait mij nu zoetjes, o zuchtende wind;
wiegt mij en douwt mij dat zuilende kind;
speelt om zijn wichtelijk aanzichtje en laat
Jesuken rusten; het slapen nu gaat.
En daarnaast de ander, die de schoonheid van den geboren Koning niet genieten kan zonder zijn waarheid te gelooven. Ja, Bakels vond gehoor, toen hij zijn menschen uitnoodigde mee te gaan naar het bosch der apocriefe boomen en mossen en varens en gewassen in het algemeen godsdienstig ‘Bosch-dat-op-u-wachtte’, en als hij ze noodde: werp u als een geestelijke Pallieter in de heerlijkheden van dit bosch. Want zich als Pallieter uitleven, dat is het armoedige restje van de moraal om en bij de kribbe. En als de tegenwoordige Kerstkunst over Selma Lagerlöf heen weer teruggrijpt naar de zachte droomen van een zwijgende schepping en stilstaande schaapjes en onbeweeglijke herders in den geboortenacht van het Kind, dan is vermaledijd bij de wereld wie daar kwaad van zegt. Maar als dezelfde voorstelling reeds voor eeuwen gevonden is in het apocriefe ‘evangelie’ van ‘Jacobus’, dan worden, ook in dit jaar, deze verhalen gebruikt om slijk te werpen op de aanvangen van het Christendom. Toch hebben zij de kinderlijkheid gegeven die voor onze menschen het naïeve bezit van hun gewaanden Kerst-rijkdom is. Waarom werpen ze hun slijk alleen op het oude, dat apocrief is? Zij hebben onzen Heere gestolen en ze weten zelf niet, waar zij Hem gelegd hebben. Maar zullen wij weten? Weten, waar God Hem gelegd heeft? Zal Christus ons een werkelijkheid zijn op zijn feestdag? Niet maar een gedachtenbeeld? Ach, het is moeilijk, Kerstfeest. | ||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||
Het is zoo moeilijk, omdat de menschen tenslotte kunnen denken, dat ze het begrepen hebben. En dan is de grens tusschen die anderen en ons uitgewischt. Maar wie den arbeid van Kerstfeest kent en worstelen wil om de werkelijkheid te vinden, hij zal zijn Advent beleven met dien anderen dichter van het kindeke Jezus in Vlaanderenland, Gezelle: Eer ge ooit het oordeel vellen komt,
eer 't al weer voor uw voeten kromt,
dat, hooge en vrij, op heden
U tegen is en vol weerspannigheden,
bermhertigheid, o God, en 't woord dat Gij
gesproken hebt, dat 'twaarheid zij!
Onfaalbaar is uw woord, o Heer;
Gij weet hoe arm, hoe krank en teer
het menschdom is van krachten;
en laat het niet, als hulpeloos, versmachten!
Bermhertigheid, o God, en 't woord dat Gij
gesproken hebt, dat 'twaarheid zij!
't Advent, 't advent weerom. Wie kan
beloven, dat de vreugde van
den Kerstdag ons zal blijden?
Zijn 't eindlijk niet des werelds laatste tijden?
Bermhertigheid, o God, en 't woord dat Gij
gesproken hebt, dat 't waarheid zij!
Want ook 'het Kerstfeest vraagt eindelijk zijn recht van God. Moge het die vraag niet doen als een klacht tegen ons. Christus moet in ons gestalte hebben, en zoo niet, wie zijn wij, die op Kerstfeest anderen oordeelen? Kerstfeest is niet voor wie droomen. | ||||||||||||||||||
Uitgang.Nu is het jaar haast dood. Wat zullen we ervan zeggen? Alle qualificaties deugen èn deugen niet. En om wijs te worden, zullen we niets zeggen, dan dat wij zijn van gister en niets weten. En bij het scheiden van het jaar zullen we ons gaarne vereenigen, en van harte, met de woorden van onzen eindredacteur, die me zoo juist onder de oogen kwamen: ‘Een vriend klopt heden bij u aan om afscheid van u te nemen. Nog enkele uren en hij zal u een laatst ‘vaarwel’ toewuiven. Gij hebt het reeds begrepen: ik bedoel het jaar onzes Heeren 1923. Of was het niet waarlijk uw huis-, uw boezemvriend? Zeker, niet altijd kon de verstandhouding tusschen u beide aangenaam worden geheeten. Gif scholdt hem misschien meer dan eens voor | ||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||
een nadeelig jaar, een malaise-jaar, een veeleischend, een weinig gevend jaar, een onbarmhartig jaar. Och ja, wanneer gij aan het klagen slaat, is uw woordenvloed vaak niet te stelpen en moet vooral het jaar, dat gij beleeft, het ontgelden. Gij wikt en weegt uw kwalificaties niet immer voor Gods aangezicht. Maar welk verdriet uw vriend u ook moge hebben aangedaan, zonder hem zoudt ge geen daglicht hebben gezien. Gij waart voor uw bestaan hier op aarde met hem saamgegroeid. Onafscheidelijk waart ge aan hem verbonden.’
* * *
Ja, de vriend klopt aan om afscheid te nemen. Maar de afscheidsrede is niet zwaar belijnd. Misschien is dat het groote voordeel van dit jaar. Het heeft een van de moeilijkste dingen bereikt, die op aarde te bereiken zijn: het heeft menschen aan het denken gezet en de verzekerden van eigen zekerheid doen peilen naar de diepte. Wij kunnen niet eens meer zeggen, dat wij de donderslagen gehoord hebben en dat wij ze óók zouden geschreven hebben, zooals op Patmos Johannes dat van zichzelf bekent. Hoe veel menschen hebben het wijken van den koning van Griekenland ondergaan als een gebeurtenis van ‘sensatie’? Sensatie is een woord, dat langzamerhand voor de bioscoop gereserveerd blijft. Voor wereldevenementen en hun ontroerende kracht moeten wij tegen '24 een ander woord aanschaffen. Wij willen - nog eens - niet den schijn aannemen van een saamvattend oordeel te kunnen geven over '23, hier, ‘onder de streep’. Daarvoor is het verleden jaar te veel eerbied waard, want groot was het in elk geval. Ja, het was groot in den stijl, al was het soms oud in den optrek van zijn bouw. Wat dat laatste aangaat: de strijdvragen van nu zijn voor een niet gering deel dezelfde als die van honderd jaar geleden. Wanneer ik herinner, dat op oudejaarsavond 1823, precies 100 jaar geleden, de Nieuwlichters van Zwijndrecht zich in de handen wreven - sectarische menschen, die andere Christenen verdoemen, doen dat vaak - omdat ze zich op een scheepswerf hadden genesteld om daarvan een centrale propagandaplaats te maken voor hun apocalyptische prediking; - en dat op oudejaarsavond 1823 de leden van het Delftsche genootschap ‘Christo Sacrum’ zich bekenden, dat na het jubileum-gespeech van dit de synthese bepleitend genootschap in '22 de DAAD der synthese en der overwinning ‘op kortzichtige broederveroordeeling’ even moeilijk was als het jubileum-getoast makkelijk was geweest; - en dat aan den oudejaarsavond 1823 de zorgen van de Réveil-geesten de ziel begonnen te drukken; - en dat op oudejaarsavond 1823 Johannes W. Vijgeboom in zijn geldkistje de som miste, die hij in dat jaar | ||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||
had moeten betalen aan boete in zijn vechten tegen synthese en ‘den blinden geest van de booze verdraagzaamheid’, weshalve hij zich van alle andere Christenen scheidde en zelf oefenen ging tegen betaling van boete; - en zoo heel veel meer,.......dan weet ge, dat voor 100 jaar gedeeltelijk dezelfde vragen als nu de geesten beroerden en verdeelden. Trouwens, van twee zijden bereikte ons een nieuwe uitgave in 1923 van het boek, dat in 1823 verscheen: de ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ van Da Costa. Dat zegt al genoeg. Het leven heeft ons dus op vele dingen reeds voorbereid. Toch is de werkelijkheid, die we heden kennen en herkennen, velen te machtig. Ze blijven er tegen in vechten. En de voorbeelden, die in dezen wekken, zijn onder de allergrootsten. De koning van Griekenland houdt aan zijn rechten vast, ook al neemt hij de wijk. En de paus van Rome zoekt op een opvallende manier toenadering tot wie hem, naar zijn leer, hebben geknot in zijn macht. Al lijkt het eene verzet tegen de werkelijkheid en het andere de verzoening ermee, toch is in beide gevallen de ééne drang tot bewaring van de oude pretenties, die het verleden heeft geschapen; het verschil is maar, dat de een zijn ideaal wil verwezenlijkt zien ondanks zijn bestrijders, en de ander met de hulp van die bestrijders. En wat is meer wanhopig? Zoo gaat de wereld het jaar verlaten onder de oogen der verschrikking. Maar niet als onder het oog van God.
* * *
Hebben wij onder den indruk van Zijn tegenwoordigheid geleefd? Men heeft die vraag gebracht in de polemiek en daarmee is het aantal farizeïsmen met één vermeerderd. Farizeeërs - men kan dat weten - zijn lang niet altijd nare huichelaars, maar soms eerlijke menschen, alleen wat onevenwichtig, en wat te veel van het type, dat alles op een leitje heeft. Er is een politieke partij geboren, dit jaar, of liever, ze is gespeend dit jaar, die tegenover de verpolitieking van het Christendom, dat terwille van de practische resultaten water in den wijn heette gedaan te hebben, nu eens zou opkomen voor de onvervalschte, onvermengde, onverminderde eischen van God, ook in de politiek. Haar laatste prestatie was: een voorstel, om in de Statenvergadering te bidden, en ook te danken en ook daarbij op te staan. Maar haar allerlaatste was: terwille van de werkelijkheid, die men toch niet veranderen kon, water in den wijn der beginselen doen: het opstaan werd teruggenomen uit het voorstel, en het danken ook. Een kleinigheid, maar toch wat van beteekenis: de praktijk is ook hier te machtig gebleken, en zij, die anderen oordeelden, deden dezelfde dingen. Wij oordeelen niet, maar zij zullen het niet laten. | ||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||
De werkelijkheid is ook zoo machtig. En toch hebben wij Christendom gezien, en verantwoordelijkheidsbesef juist bij hen, die uit ons midden de lasten van ons volk hebben willen dragen. God is er tòch geweest, ook in de politiek. Maar er is niet over Hem geschreeuwd. En dat is de grootste blijdschap. En nu - Ik had meer onderwerpen voor deze kroniek op het lijstje staan. Maar ik laat ze rusten. Waarom bij het scheiden van het jaar dingen voor den dag gehaald, die in dispuut zijn? Als het jaar sterft, dan wil men liefst de zekerheid. En den vrede ook. Waarom de jongelingen te Groningen voor den dag gehaald? En de ‘regeermacht’? En de evangelisatiedisputen? En de liturgie en de deputaten? Ze hebben beteekenis, ook voor deze rubriek, al is ze niet kerkelijk, want het zijn alle nationale vraagstukken, die met deze menschen en machten gemoeid zijn. Maar ik wil geen ruzie en al zou ik ze willen, ik zou ze niet krijgen, want geen mensch hapt toe op oudejaarsdag. Wij zijn wat moe, misschien niet van het loopen, maar van het drentelen. Alleen nog dit: ‘De Ster’, de Ster der Christelijke weekbladen is weg. Tegen oudejaarsavond heeft indertijd de Poortwachter, die veel in het blad schreef, de lezers verrast met een plotseling heengaan en zijn laatste oudejaarsavondartikel was roerend en sterk en van profetische lyriek. En nu gaat de heele ‘Ster’-redactie ons op oudejaarsdag weer even plotseling begeven. Hoewel, niet geheel, want verschillende rubrieken worden in ‘De Rotterdammer’ ondergebracht. Zal met de anderen ook Nugator weer opstaan?Ga naar voetnoot80) Hem is eens - ik zeg niet waar en door wien, | ||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||
alleenlijk, het was in een zeer eerwaarde vergadering - toegezongen, al was hij er niet bij, voorzoover den rijmelaar bekend was: Nugator, Nugator, jij man van ‘De Ster’,
Waar blijf je toch, goede poëet?
Keer weder tot ons, want de humor is ver,
Zooals jij maar al te wel weet.
Nugator, je was toch zoo'n aardige vent,
Zoo nooit es bijtend of bitter;
Jij was met ons allen zoo heel goed bekend,
En wij maakten jou toch niet een vitter.
Nugator, de eer van berijmd te zijn,
Deed niemand een borstje zetten;
Je naam drupte fijntjes wat zwijmelwijn
In den eeredrank voor je sujetten.
Want als je de lui in de hoogte stak
En de eer ben in 't stoeltje deed springen,
Dan zei je bescheiden: vrind, hou je gemak,
‘Nugae sunt’: 't zijn beuzelingen!
| ||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||
En als je de lui een standje gaf,
En ze uit hun vel wilden springen,
Dan zei weer je naam: mensch, erger je niet:
‘Nugae sunt’: 't zijn beuzelingen!
Poëzie is anders. Maar bij het verdwijnen van ‘De Ster’ en bij het scheiden van het jaar is de gedachte - en nu spreek ik heel in 't algemeen - niet geheel verwerpelijk, die in den naam ‘nugator’ opgesloten ligt. Want wat wij weten te zeggen van het heden, wij allen, wat is het tenslotte anders dan nugatorisch geredeneer? Alleen: niet iedereen wil het weten. En toch zijn er niet veel, die de teekenen der tijden weten te onderscheiden. Dat hebben zelfs zij niet gekund, die aan de zijde van Jezus Christus hebben geloopen, enkele jaren. De verwondering is al het hoogste, dat men van het jaar kan meenemen, ze is nòg zeldzaam. Wij zien het, maar doorgronden 't niet. En alle kronieken, en veel referaten en veel beweringen over den tijd en den tijdgeest en veel gepraat over de schokken die wij registreeren naar onze waarneming, die valsch is: nugae sunt: 't zijn beuzelingen. Want er zijn nog: wendingen. En wij zullen eerst na dezen verstaan, ook de plaats van 1923 in het verloop der tijden, in den raad van God. | ||||||||||||||||||
Het begin.......1924. En wat zou er nu meer onwaarachtig zijn dan de vele prentverbeeldingen, die we bij elk nieuw jaar te bekijken krijgen, waarbij het heengegane jaar wordt voorgesteld als een oud man, die haast bezwijkt en het nieuwe als een kindje, met bloote voetjes en argelooze oogjes? Zelfs Braakensiek heeft, naar ik meen, zich er aan bezondigd. Het nieuwe jaar een kindje? En een nieuwe jeugd, een nieuw begin? 't Mocht wat! Het nieuwe jaar is alleen wat ouder dan het oude; en het neemt al het hebben en houden van het oude over op zijn nòg wat breederen rug. Dat ondervindt het Nederlandsche volk, dat nog altijd geen ministerie heeft na het schandaal, dat met het oude gepleegd is. Dat ondervindt de Calvinistische jeugd, die nog steeds geen bewoner heeft voor het Amersforteanum. Dat ondervindt de wereld, die nog steeds geen vrede heeft en geen Atlas, die ons weer een atlas geven kan. Dat ondervinden allen, die met Zarathustra de stad ‘De Bonte Koe’ bezoeken en die, niet maar in den droom, doch in werkelijkheid | ||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||
daar beleven, wat C.S. Adema van Scheltema noemde: ‘Picturale Sotternije’. Dat ondervindt ook Uw onderdanige dienaar, die, anders dan hij gedacht had, nog een poosje voortsukkelt, hier onder de streep, met wat sommige lezers, al of niet tegelijk met den man zelf, schelden zullen als ‘Pictorale Sotternije’. Wie geen Latijn kent, wete, dat Pictor beteekent: schilder of Schilder. Eventueele briefschrijvers mogen me gerust aan deze eerste kroniek in '24 herinneren, als ze maar zóó onderteekenen, dat ik een naam lees, die leesbaar is. En intusschen gelde ook voor hen, dat met Pectorale ontboezemningen, d.i. ontboezemingen, die uit het hart tot het hart zijn, niet kan volstaan worden. Er moet rede zijn, óók, of neen, juist in de kritiek. Want ze mogen dan Pictoraal, of Pectoraal zijn,......maar sotternijen zijn nu eenmaal sotternijen. Dit is intusschen geen snik, maar wel een glimlach. Misschien is hij te verklaren uit het ironisch gebeuren, dat de critici niet beseffen, dat hun arbeid zoo nutteloos is, zoolang ze niet beginnen met de ontzenuwing van het door allen haast geprezen spreekwoord, dat de waarheid ligt in het midden. Als dat waar is, dan is geen mensch gauwer in slaap te sussen, dan een kroniekschrijver, die wel eens briefjes krijgt. Als de waarheid in 't midden ligt, dan kan hij rustig zijn, maar dàn zijn ook veel postzegels te duur geweest. Want wat is meer tegenstrijdig dan de kritiek? Maar sterker zou de lach toch heden zijn, als ik maar in de verte dorst nazeggen, nu ik weer voor de kroniek zit in den eersten tijd, wat Van Eeden eens zei: Het Leven spreekt nu met een klare stem.
Als 't carillon des morgens van een toren
dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem,
de blijde noodzaak van elk ding in d' ooren.
Als ik dat mocht nazeggen, zou ik lets meer hebben van dat blijde kindje van de teekenaars, die het nieuwe jaar verbeelden willen......heden bij de eerste kroniek van het nieuwe jaar. Dit heeft meer van een snik, dan van een glimlach. | ||||||||||||||||||
Het carillon.Van Van Eeden gesproken...... Zijn carillon heeft, al was de klank niet doorgedrongen tot de stad ‘De Bonte Koe’, toch zeer wèlluidende klanken voortgebracht in den tijd, die de carillons van den toren haalde, om er dikke Bertha's van te gieten. Het is gebleken uit een dezer dagen van Van Eeden verschenen artikel in ‘Berliner Tageblatt’, dat hij indertijd - Januari 1917 - | ||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||
naar Engeland geweest is om met Lloyd George te praten en dezen voor te stellen, stappen te doen, die konden leiden in de richting van den vrede. Nu heeft indertijd Dr A. Kuyper in een driestar van ‘De Standaard’ ons allemaal getroffen, toen hij, na het bericht, dat de een of andere passagiersboot in volle zee door een duikboot was getorpedeerd, in enkele korte trekken het vreeselijke van die daad onder het oog bracht, door één voor één de handelingen te teekenen, die in koelen bloede de commandant der duikboot had moeten verrichten om het schip met menschen naar den bodem der zee te jagen. Toen kregen we pas een kijk op dat affreuse van den duikman. Zoo zou men ook één voor één de handelingen willen indenken, die Van Eeden heeft moeten verrichten in deze maand voor 7 jaar, om van dien man veel meer nog te gaan houden, dan voor dien tijd. Want zoo'n visite aan Lloyd George is geen aanbellen zoo maar eventjes. Plaatsbespreken; maar 't is Lloyd George! Koffers pakken; maar de wereld brandt al zoo lang! Confereeren en gelooven; maar zoo velen hebben den duivel niet kunnen uitdrijven! Uren op zee zijn en nog warm voor het plan; maar de paus was toch ook geen kwajongen en het Lagerhuis is er ook nog! Aanbellen bij den grooten man en niet zeggen: gekheid......; en het tòch doen, en tòch persoonlijke verantwoordelijkheid nemen voor een zaak, die de gemeenschap, de grote X-tot-de-n-de, aangedurfd heeft......kijk, daar zit toch een heel stuk Christendom in. Daar zit meer geloof en meer liefde en meer geloof in het ongerijmde in, dan wij in doorsneê verdragen kunnen. Ze zullen wel weer zeggen: hij heeft het zelf in de courant gezet. Maar er zijn er meer, die dat doen en die we toch daarom nog niet vervloeken. En in dit bericht van den man zelf, die een vergeefsche reis heeft gemaakt, kan voor een onbevooroordeelde psychologie evenveel beminnelijke naïviteit als naargeestige pedanterie zitten. Voorloopig blijf ik geneigd tot oprechte bewondering. Aan Van Eeden is door Scharten, lang voor den overgang tot de Roomsche Kerk, verweten o.m. het volgende: ‘.....een zoete huichel-toon van onechte groot-, heiligdoenerij......’; ‘......dat bekende knoeien met hoovaardige vroomheid en weeë nederigheid, dat uithangen van den miskenden profeet en den banneling, dat poseeren voor vijanden-zegenend Christusje...’; ‘......eigengerechtigheid, valsche ootmoed, schandelijke zelfverheffing......’ En om de maat vol te meten, heeft Carel Scharten Van Eeden een braven Hendrik genoemd en verklaard., dat de meest pharizeïsche uiting in de heele litteratuur, die aan Scharten ooit onder | ||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||
de oogen gekomen was en hem nu nog bekend was, juist door Van Eeden geschreven was. Nu, erg blank is de klaarheid ook niet van den dichter van dit: ‘Ik droeg mijn baloorige vrienden
't kwaad hart niet toe, dat ze verdienden.
Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd,
ze hebben zichzelf nog meer geblameerd.
Op 't schandeleger, mij toegedacht,
liggen ze zelf eens niet heel zacht,
en ik kan hen, met alle vergevingsmacht,
van die zelfgespreide bedden
in der eeuwigheid niet meer redden.’
Er zullen er zijn, die een dominee verstaan, als hij bekent, dat hem de vingers jeuken, om uit deze dingen af te leiden, dat er nog meer gekibbeld wordt, dan onder de dominees, die er den naam van hebben. Het komt ook voor onder de lieden der schoone artisticiteit. Maar voor dezen keer vergenoeg ik me met het enkele gezegde, dat de man, die voor 7 jaar naar Lloyd George trok en daar geen drukte van maakte, toch wel meer in zich heeft, dan de ‘mentaliteit’. die zulke liedekens baren kon. Hij heeft in een bepaald hoofdstuk van praktisch Christendom meer gedaan en gehoopt en geleden dan veel oorlogs-bidstond-preekers en oorlogs-bidstond-hoorders. Wachten we ons, dat we ons van den plicht der lofprijzing niet afmaken op een manier, die òns verguldt en hèm 't verguldsel afneemt: de op zichzelf ware, maar soms wat hoogmoedig aangehaalde leer der ‘kleine vonkskens’, u weet wel, hoop ik, o gij, die met vrucht de Gereformeerde catechisatie gevolgd hebt. Want dàn zou Van Eedens carillon zuiverder zingen dan het onze. | ||||||||||||||||||
Mefisto en de crisis.Terwijl de geleerden nog aan het delibereeren waren over de crisis, was de oplossing al gevonden. Het gebeurt niet allen dag, dat onder het praten en delibereeren Saguntum gered wordt. Nu heeft de hoefijzer-correspondent van ‘Het Handelsblad’ de crisis in verband gebracht met Mefisto, den duivel van Goethe's Faust. Hij, ik bedoel niet Mefisto met den paardepoot, maar den paardepoot-ijzercorrespondent van ‘Het Handelsblad’, hij schrijft : ‘Waarlijk, brengt heel deze crisishistorie, in haar heden en verleden, ons niet in de sfeer van Auerbachs Keller, waar de eene of andere Mefisto allen heeft betooverd tot verdwazing met zijn spreuk: | ||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||
De hoefijzerling heeft dit beweerd met het oog op de rechterzijde, waarvan de partijen elkaar telkens een beetje om den tuin zouden geleid hebben. Mogen we ons ook op Mefisto beroepen? Laat het dan zóó mogen zijn. Aan de mannen, die in Auerbachs Keller door Mefisto's tooverij tot de wederzijdsche voor-den-mal-houderij gebracht zijn, heeft hij, ik bedoel weer: Mefisto, een liedeke voorgezongen. Aldus: Es war einmal ein König,
Der hatt' einen groszen Floh,
Den liebt' er gar nicht wenig,
Als wie seinen eignen Sohn.
Da rief er seinen Schneider,
Der Schneider kam heran:
Da, misz dem Junker Kleider
Und misz ihm Hosen an!
In Sammet und in Seide
War er nun angetan,
Hatte Bänder auf dem Kleide,
Hatt' auch ein Kreuz daran,
Und war sogleich Minister,
Und hatt' einen groszen Stern.
Da wurden seine Geschwister
Bei Hof auch grosze Herren.
Und Herrn und Fraun am Hofe,
Die waren sehr geplagt,
Die Königin und die Zofe
Gestochen und genagt,
Und durften sie nicht knicken,
Und weg sie jucken nicht.
Wir knicken und ersticken
Doch gleich, wenn einer sticht.
Deze Duitsche woorden zijn moeilijk in 't Hollandsch weer te geven. Maar ze komen ongeveer hierop neer: dat men aan het hof wat al te veel kennis maakte met een lastig insect, dat zoo graag een ander bloed aftapt om er zelf op te teren; een wezen, dat niet ophoudt met knauwen en knijpen en steken en prikken; dat voorts door een onvergeeflijke vergissing aan den kant van wie beter moesten weten, dit insect met eere getooid werd, zoodat sommigen het reeds zagen in den minister-rok en met ministeriëele staatsie, hoezeer dit ook tegen de natuur des insects was; dat zelfs de koningin niet van het insect wist af te komen en tevergeefs dacht: hàd ik hem maar, want dan had 'k hem niet meer,......maar 'k heb hem nog niet, daarom heb ik 'hem nog ! Aldus zong Mefisto in Auerbachs Keller. En de mannen lachten om die erg domme koningin en die onmachtige hofkliek. | ||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||
't Was een domme lach, zoo van de bittertafel. En in dwaze zelfverheffing, maar nog vóór de betoovering, gongen zij: Wir knicken und ersticken
Doch gleich, wenn einer sticht!
Hetgeen, overgezet zijnde, zeggen wil, dat zij alle insecten wel de baas konden worden. Maar de koningin en de regeeringspersonen niet. Welnu, heden is gebleken, dat Mefisto dit liedeke vergeefs zou hebben gezongen, als hij met zijn onbeslagen paardepooten zou hebben rondgehost in de gelederen van de rechterzijde, waar hem de paardepoot-beslaande correspondent van ‘Het Handelsblad’ ten tooneele voert. Het liedje van Mefisto slaat op de rechterzijde als een tang op een varken. Want het bijtende, bloedzuigende insect was er wel, en gebeten heeft het ook. En makkelijk te krijgen was het niet. En reeds was het haast gekropen, niet ònder, doch in den ministerrok. Alsof 't er in hoorde. Maar zie, de menschen, die ‘Het Handelsblad’ voor de vrienden van Auerbach hield, zij hebben zelfs het insect alle ruimte plus een ministerrok, willen laten, maar de koningin heeft er voor bedankt. Ze hàd hem eindelijk en daarom heeft ze 'm niet meer. En als het koor van Auerbach jubelt, wanneer Mefisto uitgezongen is, dan jubelt de koningin mee en allen, die ten hove zijn: Wir knicken und ersticken
Doch gleich, wenn einer sticht.
Men zegt, dat ‘Het Volk’, onder redactie van den heer Troelstra, erkend heeft, dat de rechterzijde van Auerbach tegenover hem succes had; dat ze hem hàd. En als iemand in dit verhaal te veel allegorie vindt, en dan nog niet eens van de prettigste, dan denke hij aan een ander woord van Mefisto: Wie sich Verdienst und G1ück verketten,
Das fällt den Toren niemals ein;
Wenn sie den Stein der Weisen hätten;
Der Weise mangelte dem Stein.
Dat is te zeggen: Geen dwaas beseft, hoe nauw verbonden
Steeds zijn: geluk en kundigheen;
Zoo men den steen der wijzen vonde,
Men vond geen wijze voor den steen.
Zou Mefisto dàt niet moeten zeggen aan de linkerzijde na de verwonderlijke oplossing der door haar ontketende crisis? Waar was háár wijze? | ||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||
Vóór eenige weken heeft in de rubriek van ‘De Telegraaf’ ‘Spotternij of Sotternij’ iemand een kamermeisje van het paleis over de crisis laten redeneeren, alsof ze er alles van afwist, hoe het moest. Ook Mefisto haalt dat kamermeisje erbij: die Zofe. Welnu: und die Zofe lacht. | ||||||||||||||||||
Van Eeden bij Lloyd George.Men zal zich herinneren, dat Van Eeden naar Londen geweest is, om den vrede te raden en dat in die reis wat moois gezien is. Nu komt Raemaekers, de verwoede anti-Boches-teekenaar, Van Eeden honen. Deze heeft gedaan, alsof hij vóór de Geallieerden was en intusschen krachtens die houding bij Raemaekers mogen logeeren en door diens bemiddeling Lloyd George te spreken gekregen. En ziedaar, nu blijkt, dat Van Eeden voor de Duitschers kwam. Raemaekers woedend. Een vriendelijke lezeres zendt mij het knipsel van Raemaekers' uitval, dat ik niet gezien had. Hartelijk dank er voor. Maar laat ons voorzichtig zijn. Raemaekers is ook niet de allerbeste vredesapostel en we kunnen Van Eeden's persoonlijke sympathieën pro dit of pro dat niet deelen, en zelfs zijn tweeslachtige houding gispen, zonder nog te ontkennen, dat die man althans wat gedaan heeft voor den vrede. Niet de manier, waarop, maar het doen allereerst vraagt erkenning. | ||||||||||||||||||
De man en de vrouw volgens de laatste beschouwing.Men weet, dat de gehuwde ambtenares bij het rijk ontslag kreeg. Dat heeft tot merkwaardige uitlatingen sommige dames verlokt. Suze Groeneweg verklaarde, dat minister Colijn den maatregel gewild heeft, om de vrouwen van zijn partij weer te lijmen. Deze waren op hem verbitterd, vanwege de vlootwet, moet U weten, en daarom zocht hij de vrouwen terug te krijgen door de getrouwde dames weer naar de huishouding terug te sturen. Maar dat is het wonderlijkste niet: er is meer onzin over minister Colijn verteld. Het meest verbaast de volgende uitlating van een dame in ‘De Groene’, en dan wel in verband met de z.g. ‘dolzinnigheid’ van een man, die beweerd had, dat de vrouwen liever gemakkelijk op het bureau zitten, dan de moeilijke huishouding waar te nemen, die ze kalm aan de dienstbode overlaten: ‘Dat wel deze zeer naieve van het sterke geslacht geen oogenblik op het denkbeeld kwam, dan liever zijn vrouw dat gemakkelijke baantje te gunnen en zelf haar zware taak (in de huishouding) over te nemen, daarvoor staat ons verstand stil, maar pleiten voor het karakter van den inzender, noch (lees: of) | ||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
voor diens scherpzinnigheid om zich zoo bloot te geven, doet het zeker niet.’ Het verstand van deze dame staat wel wat gauw stil. En pleiten voor haar scherpzinnigheid om zich zoo bloot te geven, doet het zeker niet. We laten haar stijl gelijk die is, en zullen eens zien, of haar collega aan hetzelfde blad, die altijd de stijlrariteiten onderhanden neemt, Charivarius, haar ook aandurft. | ||||||||||||||||||
Nieuwere profetie.Tegenwoordig ritselt in Nederland de Soefi-beweging. Soefisme is een soort van religieuse wijsbegeerte, die met de leuzen van liefde, wijsheid, schoonheid, komt aandragen, voor de zooveelste maal. Volgens het pas verschenen werkje ‘De Boodschap en de Boodschapper’, opgeteekende lezingen van Inayat Khan, is het spoor van de beweging al te vinden bij Abraham (bl. 41). De heer Inayat Khan komt natuurlijk uit het Oosten: al die vreemde troosters zijn zoo heerlijk Oostersch. En de Soefi-beweging zoekt een Tempel der Universeele Aanbidding te stichten. ‘Deze is niet alleen kerk voor alle menschen, maar in werkelijkheid omvat zij alle kerken. Alle Heilige Schriften en alle godsdiensten worden in haar boezem in eere gehouden. De Leeraren van alle godsdiensten worden er geëerbiedigd’ (bl. 45). Of 't veel uithalen zal? Neen. Het Oosten kan het Westen nu geen nieuwe ideeën bijbrengen. Vooral niet, wanneer het de profetie opvat als geestelijke traagheid. Hoor: ‘De Soefi ziet, dat de wereld nog slaapt en dat zij het beeld vertoont van menschen, die werken en zich bewegen, maar tegelijkertijd in slaap zijn. Volgens de leering van de profeten is het een groote misdaad om hen te wekken, die nog slapende zijn’ (bl. 44). Maar Israëls profeten dachten er anders over. Ook Hij, die gekomen is, volgens dezen man, niet om de wet te breken, doch om ze te vervullen. Naar zijn opvatting beteekent dat: alles te laten zooals het is. Maar het morgenlied van wie Christus vroeg volgden is: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de dooden. Geen slapers wekken. Van de Soefi's hebben we dus geen bladen te wachten onder den titel: ‘De Wekker’, ‘De Heraut’, ‘De Bazuin’, ‘De Roeper’, ‘De Klok’, ‘De Strijdkreet’, ‘De Schel’, ‘Kikeriki’ of iets anders, dat op hard roepen en wekken duidt. Daarom kan Khan in Nederland wel gauw zijn biezen pakken. Voorloopig doen we 't hier nog af met Wekstemmen en zoo. | ||||||||||||||||||
Van Boefje en boefje.Nu hebben haast alle nette menschen, die niet van de kerk zijn, de opvoering van Boefje bijgewoond. Boefje, dat Boefje van Brusse. We hebben het boek hooren voorlezen op het Gereformeerd | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
gymnasium, en dàt mocht; maar nu hetgeen toen lees-stof was, bewerkt is voor oog en oor, voor het tooneel, nu zijn we niet van de partij; en zoo men wil, kan de bestrijder van het tooneel dezen keer, behalve de gewone pijlen, ook nog dien éénen afschieten, waarmee Jeanne d'Arc is omgebracht: de pentateuchale tekst, die aan vrouwen het dragen van mannenkleeren verbiedt. Onder de rubriek mannenkleeding valt ook het pakje van Boefje. En een dame heeft Boefje gespeeld; al wie het portret der verkleede dame gezien heeft, weet, dat het heusch een boevig effect maakt. Hebben de onthouders veel verloren? Ik bedoel: de onthouders, die Boefje misten? Misschien wel het mooie spel, en óók wel Boefje; maar niet: boefje. Ik bedoel: niet het èchte, ongespeelde, vleeschelijke boefje, het boefje van de straat. Voorloopig doen de diaconieën en de menschen van de kerk wat aan boefje en de anderen doen wat aan Boefje. De menschen, die Boefje gaan zien, ontdoen zich van het gespeelde jongetje even gemakkelijk als de spelers zich ontdoen van de schmink; en als 12 uur geslagen is, dan is uit Boefje's tooneelpakje een heusche dame ‘op-gebloeid’, zooals je tegenwoordig zeggen moet, en alle aanschouwers van Boefje slapen in gewelfde huizen. En als de dame, die in Boefje's vuile pakje zat, er uit geblònken is, (o zetter, vergeet die ò met een accent niet), dan wordt ze strálend (denk aan de á, zetter) in de bloemen gezet. Het personeel, dat Boefje verbeeldde, heeft wéér eens een huldiging meegemaakt. En de auteur van Boefje, de vader van het boeken-Boefje, heeft óók meegedaan en zijn heele oorspronkelijke opzet van voor enkele jaren, om voor de echte verwaarloosde boefjes toch in vredesnaam wat te doen, heeft nog geen ‘cri de conscience’ doen òpklinken (accenten, zetter!) uit zijn mond. Maar vér van de bloemen zijn de boefjes, de heuschen. Men denkt, dat ze 't koud hebben. Maar laat nu niemand zeqgen, dat men Boefje moet gaan zien, om naar boefje òm te zien. Ik weet van veel diaconieën, die hun best doen deze weken voor de boefjes van de Glindhorst. Misschien hebben ze tegen het tooneel argumenten, die wat dóórdraven en niet onmogelijk is het, dat zij evenmin aan Jeanne II de bloemen gunnen, als aan Jeanne I den brandstapel. Allo! Maar zij DOEN wat. Die dat weet, kan veel van hen en hun consorten verdragen. De beste toepassing op het schouwspel van Boefje wordt gegeven door hen, die onder het klankbord zitten. Met uw verlof, dat zijn toch feiten. En als ik veel kleine luyden hoor schimpen op het tooneel, ook zelfs van Boefje, dan neem ik grif aan, dat daar veel ‘ressentiment’ onder zit, en niet altijd èchte principiëelerigheid. Ze kùnnen niet meekomen, ze voelen het onbewust, en dat klinkt mogelijk cok na in de scheldwoorden op het tooneel, woorden van kracht, die zwakheid willen bedekken. Maar de sterke veroordeele den zwakke niet. Hoevelen loopen, in bont en pels, naar Boefje en tuffen boefje voorbij? Wanneer die lieden afgeven op de fijnen, die op | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
hùn tooneelpreek toch maar de ongeveinsde toepassing geven, dan zegt mijn verstand tot de fijnen: pas op, man, voor je ressentiment; man, word geen farizeeër. Maar tot zijn vijand, die den neus optrekt, zegt mijn hart: stakker, in jouw kritiek zit geen sikkepitje van dat kwade ressentiment; maar dat is je groote zwakheid; je bent er niet overheen; je bent er niet eens aan toe. Want dat arme tobbers, menschen van één-kamers-huisjes, den diaken vaak een veelvoud cadeau doen (voor boefje) van wat jij in de cassa betaald hebt (voor Boefje), dat komt niet in de verte òp in de onderste lagen van je zatte ziel. En toch, dat zijn de feiten. Iedere fijne dominee kan er van weten. En het diaconale verslag in de kerkbodes zegt de rest wel. Dat zijn zoo enkele meditaties van het terrein, dat ligt tusschen klankbord en tooneel, of tusschen de opvoering van Boefje en de opvoeding van boefje. | ||||||||||||||||||
Cetera.Overigens verdeelt zich deze week de Nederlandsche belangstelling tusschen de fabricage van een schip buiten Nederland, zoodat de vaders van boefjes nog werkloos blijven; de ruzie tusschen de firma Jamin, (niet altijd een suikerzoete naam) met den minister, over petroleumkachels; de waarde of onwaarde der coalitie; de regeeringsverklaring, die door haast alle journalisten even piekerig uitgeplozen wordt als soms door een dominee een bijbeltekst; en het kerkraam van Toorop, dat in den Utrechtschen Dom terecht komt, en waarvan later de kosters den bezoekers opdreunen zullen: ‘dit schoone raam, ontworpen door den beroemden Toorop, werd in 1923 door de familie Loudon aangeboden aan den Haagschen kerkeraad en door dezen geweigerd, om zijn kettersche tendenzen, waarna het monumentale stuk in deze fraaie kathedraal geplaatst is, anno 1924’. Een heel enkele zal zich dan herinneren, dat 1923 het jaar was van de bescherming van de ketterij van Ds Theesing alsmede van de wering der ketterij van den kunstenaar Toorop. En te midden van al deze dingen komt de kerk nog eens aandacht vragen voor haar liturgie. Een liturgische kring heeft zich gevormd, die studie wil maken van de liturgische kwesties en de opkomende begeerte naar liturgische vormen wil leiden en sturen. Misschien interesseert onze lezers, dat Dr A.W. Bronsveld er van schrijft in zijn kroniek (‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’). Hier volgt het : Het eerste middel, om dit doel te bereiken, bestaat in de uitgaaf van Handboekjes, die dienst kunnen doen om zich een denkbeeld te vormen van hetgeen een liturgische dienst bij verschillende gelegenheden wezen moet. | ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
gebruikt. Reeds zijn bij de Hollandia-drukkerij te Baarn twee ‘stukjes’ verschenen. Het eerste is een Inleiding en heet: ‘Waarom Liturgie? Beginsel en praktijk’; het tweede geeft ons de liturgie bij een ‘hoofd-(predik)dienst’ (met muziek-bijlage van Dr Joh. Wagenaar). Tot zoover Dr Bronsveld. Of dit alles lukken zal? Ik geloof nog niet, dat de kerk haar invloed kwijt is. Maar als dit alles | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
reddingswerk moet zijn, dan vrees ik sterk voor de concurrentie van Boefje en de bioscoop. De laatste gaat ook al preeken. | ||||||||||||||||||
Maar één.Nu is ook Lenin heengegaan naar het land der dooden. Wat de kogels hebben gedaan met den Tsaar aller Russen, dat deed met hem een afgrijselijke ziekte. Alleen diepere vroomheid is in staat, de vergelijking terug te dringen, die zich haast vanzelf opdringt tusschen zijn dood en dien van de anderen, van wie bekend is, dat hun leven haat tegen het licht en hun dood een tasten in grauwe duisternis geweest is. Zeker is, dat de man, die eens schreef over de sterfgevallen van vervolgers van Kerk en Christendom, misschien is het LactantiusGa naar voetnoot81), als hij nog leefde, weer stof vinden zou bij het te pronk gezette lijk van Lenin, die levend dood geweest is. Deze schrijver heeft, niet zonder eenigen schijn van welbehagen, de afgrijselijkheden van den dood van kerkvervolgers als keizer Galerius of Diocletianus breed uitgemeten en verband gelegd tusschen hun vreeselijken dood en hun antichristelijk leven en doen. En zoo heeft hij den Christenen van zijn tijd een kwaden dienst gedaan. Wat is in tijden van kerkvervolging gevaarlijker, dan de prediking van een God, die op zijn heiligen tempel een bliksemafleider zet, opdat alleen daarbuiten zijn vuur insla? Zulk doen is een aanslag op het woord, dat het oordeel beginnen moet van het huis Gods, en op de vermaning, dat een Christen, als hij de zweepslagen opvangt, niet maar zeggen moet, dat hij lijdt en dat hij dus wel een goed Christen zijn zal, want niet alle litteekenen zijn de litteekenen van den Heere Jezus en ook in vervolging heeft de geslagene zich af te vragen, of nu werkelijk alleen zijn Christendom, dat heel-groote, dan wel mogelijk ook dit laag-bij-den-grond-sche hem kan voor de voeten geworpen worden, dat hij is ‘een doodslager of dief of kwaaddoener of één, die zich met eens anders doen bemoeit’ (1 Petr. 4: 15). Want onze rechtvaardiging ligt niet in den dood der antichristen, maar in den dood en het leven van Christus. Anders heeft zif geen enkel bewijs: het bestaan van Gods volk is evenmin te bewijzen als het bestaan van God. Zestien eeuwen zijn verloopen, sinds uit bloed en vuur en rookdamp opgestuwd is de wilde kreet om een bewijs van Gods rechtvaardigheid, gelijk die in het daareven genoemde boekje tot ons kwam. De dood van vervolgers! Nu is geen mensch meer in staat, de Kerk tot de uitegave van zulke boekjes te brengen, al is het materifaal ruimschoots aanwezig en al heeft Lenin meer gedaan tegen de Kerk dan Galerius en Diocletianus en de man, van wien | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
gezegd is: een stem Gods en niet eens menschen! Wij schrijven niet meer wat toen geschreven is. Maar zijn wij sterker dan zij die zich bij deze dingen meer aan de zelfverdediging gewaagd dan in de theodicee verblijd hebben? Het zal nog te bezien staan. Men kan over het raadsel van de opkomst der antichristen zóó glad of zóó zelf-verzekerd heenloopen, dat aan de gedachte, of hun dood misschien een oplossing geven kon, niet eens toegekomen wordt. Slechts die mensch, die, ook bij de doodenbaar van Lenin Trotski kan hooren jubeleii over zijn religie der toekomst, die geen ‘ergernis’ en geen ‘dwaasheid’ meer zal verdragen en die dan zijn toorn intoomt, als hij de vraag van zijn Meester hoort: ‘weet gij niet, van hoedanigen geest gij zijt ?’, slechts die mensch zal sterker zijn dan Lenin en dan Lactantius en alle discipelen, die Samaritanen willen verdoemen. Men zegt, dat Lenin eens op de vraag, of het hem niet aangreep, dat zooveel honderden op zijn bevel vermoord werden, gezegd heeft: voor het gevoel van die allen sterft er maar één; de pijn is zuiver persoonlijk. Met dit argument wordt, wanneer het gelden zou, ook de anti-militairist verslagen. Maar het is het onze niet. Het is een miskenning van de gedachte, dat de geest den last der bloedende gemeenschap torsen kan tot aan, tot over den dood. Het is historisch materialisme in zijn plompsten, stomsten vorm. En de verzen van de revolutionaire dichteres in Nederland, die ‘Makker Iljitsj’ verheerlijkt en vergoddelijkt en de klaagliederen van Trotzki, en de lyrische ontboezemingen van alle kranten, die aan Lenin zich gaven, ze zijn bij zijn sterfbed alle bezig te herroepen dat koude woord, dat als er een sterft, er maar EEN sterft, zoo zijn de doodenzangen van Lenin's discipelen de vervloeking van de leer, die zijn leven beheerscht heeft in een wereldbeheerschend tijdsgewricht. ‘Het is er maar één’, dat zeggen wij van hem niet; en zoo zijn de communistische rouwzangen een onbewust teruggrijpen naar dat geloof geweest, dat nog niet begraven is. | ||||||||||||||||||
Rechter- of linkerzijde.Het schijnt bij de Roomschen ook al den kant der pacificatie op te gaan. ‘De Nieuwe Eeuw’, tot nu toe min of meer officiëel erkend als het blad van de linkerzijde van het Roomsche front, zal nu voortaan alle strijdvragen terugdringen en zich meer naar rechts oriënteeren, gelijk het heet. Op een buitenstaander maakt dat bericht ongeveer denzelfden indruk, als onder ons ten aanzien van ons zelf is weergegeven in de uitspraak, dat ‘De Reformatie’ een zusje van ‘De Heraut’ geworden was. Intusschen hebben de Roomschen van de begrippen ‘rechts’ | ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
en ‘links’ andere voorstellingen dan wij. Als het waar is, wat beweerd wordt, dat de Paus den man, die in de passiespelen te Oberammergau de Christus-figuur speelt, een decoratie thuis wil sturen, dan zouden wij ook den Paus nog niet eens bij de linkerzijde durven indeelen, als hij met zijn dogmen brak, doch met behoud van zijn cultuurwaardeering. En de Hervormde Haarlemsche St.-Bavo-preekstoel moet verleden week gekraakt hebben van synthetische uitspraken, in den trant van een oud-Roomsch netelenbossianisme, uit den mond van een oud-Roomsch hoogwaardige. Waarom bij navraag de Haarlemsche dagbladen geen verslag bleken te geven van deze merkwaardige rede, is niet zoo makkelijk te doorgronden. Willen ze de verschuivingen niet laten zien? De steenen zullen haast spreken. Het wordt op godsdienstig gebied al moeilijker, de begrippen rechter- en linkerzijde te onderscheiden. En in de Tweede Kamer ook. Als het waar zou zijn, dat de val des menschen en der engelen in accentverlegging ligt, dan zou onze eeuw al maar vallen-of-opstaan. Maar de Prediker, die over val en opstanding anders denkt, zegt: niets nieuws onder de zon.
‘Zijt gij......?’
Eerst Lenin, nu Wilson. Eerst de bloedvergieter, nu de vredesapostel. Eerst de man, die de oogen dicht deed, enkele dagen voor dat zijn republiek eindelijk erkenning vond; daarna de man, die zijn levenswerk heeft zien begraven voor hij zelf de oogen sluiten kon. Dood is nu Wilson. Er is een tijd geweest, waarin die eene man bijna de heele wereld in boeien had. Volkeren veroverde zijn woord. Wilson en Lenin, ze zijn beide op de schouders van het volk naar boven geklommen en ongelukkiger ladder is er niet. Lenin heeft dat begrepen Al heeft hij in het aangezicht het volk gezegend, hij heeft het toch wezenlijk van zich weggedaan; zoo blééf hem deze zijne grootheid. Maar Wilson was de geleerde en geleerden hebben wel eens wat te veel respect voor het volk. Hij heeft de schouders, die hem naar boven droegen, vertrouwd, en dat was zijn ramp: de schouders van het volk kunnen wel opbeuren, maar niet ophouden. Zoo is Wilson ondergegaan en hij moet dood zijn, om weer geëerd te worden; de dood is niet alleen van anderen, maar soms ook van den gestorvene het brood. Wie, als Wilson, aan zijn te eerlijk hart gestorven is, die kan na zijn dood op eerherstel rekenen. Eerlijkheid is een deugd, die het volk graag op papier laat; en de doode heeft niets meer dan papieren. En daarom bouwt men zoo graag de graven der profeten en daarom kan dit op zichzelf verdienstelijke werk den Profeet van Nazareth in | ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
toorn zetten: de gebouwde graven der profeten zijn niet maar de plaats, waar men hun gebeente in verstopt heeft, maar ook de gemakkelijke, straks, heilige bergplaats voor de martelwerktuigen, die hen vermoord hebben. Des eenen dood is toch ook vooral zijns moordenaars brood. Vooral als er een profeet vermoord is. Wilson is dood. Hij is aan zijn eerlijkheid bezweken. Wat vindt het vulgus mooier dan eerlijke oogen, die een anderen kant uitkijken? Maar Wilson keek ze allemaal in 't gezicht. Dat was zijn ramp. O zeker, Wilson heeft zich ook vergist. Hij heeft zichzelf bedrogen. Maar dat was zijn ongeluk niet. Hij heeft de menschen niet willen bedriegen en de schouders, die hem hadden opgebeurd, niet willen verdoen. Dat was zijn ongeluk: de wereld wil bedrogen wezen. Wie dat weigert, moet weg. In een volksblaadje van Vlaardingen heeft de heer T.v.d. Kooy eens een vers geschreven over Wilson, waarvan ik mij den laatsten regel herinner. Het was een vraag: ‘Zijt gij de Ziener van het Beest?’
Zeg van die vraag geen kwaad, de vraag, die gesteld is toen de man op het toppunt van zijn glorie stond. Wees Gereformeerd, en schromend onderzoeker van de teekenen der tijden,......en ge staat te hoog, niet alleen voor de bewering: hij IS het, maar ook voor de veroordeeling van de vraag, OF hij het is. Ik zeg, als niemand roept: ‘malligheid!’, als in 1921 de vierde druk verschijnt van een boekje, waarin de bedrieger Josef Balsamo uit Palermo, die den naam van Graaf Cagliostro gedragen heeft, voor den Antichrist uitgegeven wordt, niettegenstaande de man in de gevangenis te Rome gestorven is nog voor hij iets kon weten van zelfs ‘maar’ de Fransche revolutie, dan heeft de mensch, die Wilson heeft aangekeken met de gedachte: zijt gij het, of.........verwachten wij een ander?,.........dan heeft die mensch, zeg ik, recht op erkenning. Die eene regel, geschreven toen de man van het Witte Huis de wereld betooverde, bevat meer wijsheid dan het heele boekje, waarop ik doelde.Ga naar voetnoot82) Temeer, omdat Cagliostro met zijn rozekruiserij en geheimdoenerigheid niet wereldomvormer wezen kon: doch de woorden van Wilson werden binnen enkele uren over de aarde draadloos gebracht. Kent gij het werk van Benson: De God der Wereld? Hij teekent een toekomstbeeld: de rol van den Antichrist is toebedeeld aan Julian Felsenburgh, en dat is de man, die met de leus van algemeene verbroedering der volkeren de wereld gevangen neemt. Als Felsenburgh spreekt, dan ‘is een nieuw tijdperk aangebroken, waarnaar profeten en koningen, de lijdenden en stervenden,...... | ||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||
tevergeefs hebben uitgezien. Niet alleen is er een einde gekomen aan den volkerenstrijd, maar ook tusschen de menschen onderling heerscht nu vrede en eendracht......Allen hebben begrepen, barbaren zoowel als beschaafde volkeren, dat Oorlog voor goed is uitgesloten......’Ga naar voetnoot83) Hebt gij dezelfde klanken niet vernomen, toen Wilson zijn veertien punten, zijn twee maal zeven dogmata uitgaf? Ook om hem hing het mysterie, gelijk om Felsenburgh; ook hij kwam en sprak in de steden van de groote wereld, als Felsenburgh. Ook in hem was iets van dat persoonlijk overwicht, dat doet denken aan De Merode: Hij was der aarde lang verbeide god
En ieder schikte zich naar zijn geboden.
Neen, Wilson was het Beest niet; hij was er te mooi en te eerlijk voor; ik bedoel: mooi van binnen. En wie het mooie boek van Prof. Hepp over den Antichrist zich heeft eigen gemaakt, zal over dien Groote andere gedachten hebben, dan Wilsons dood opwekt. Maar zijn leven, en dan zijn verschijning in de wereldcrisis, die wij hebben meegemaakt, nog maar zoo kort geleden, heeft iets doen zien van die mogelijkheid, die eens werkelijkheid worden zal -: een man, die met blinkende leuzen de wereld gevangen neemt, wiens woord als profetie wordt verheerlijkt door hen, die voor de oude profetie te zwak zijn of te vijandig. De ziener van het Beest......dat is immers de valsche profeet, redenaar, wijsgeer, denker, dichter. En dan los van God. Niet de gedachte, maar mogelijk wèl de methode van den valschen profeet heeft eenigermate in Wilson ons gegrepen. Aan den rand van het wereldgraf heeft hij de wereld een oogenblik doen geloven aan zichzelf. En eens komt hij toch, die dat langer zal vermogen, dan Wilson. Hij komt, die eenmaal spreken zal naar het hart van allen, die niet van Jeruzalem zijn. De vraag uit het Vlaardingsche blaadje is gerechtvaardigd, omdat het maar een vraag was. En nu de man dood is, nu zien wij weer twijfelend rond en......hij was het niet, wij verwachten een ander. Een ander, krachtiger, meer los van God en zonder de eerlijkheid. Maar het uitzien wordt er niet gemakkelijker op. Want de Mensch is God, zoo zal het eens heeten. Een mensch zal dan ook zijn profeet zijn. En daarom is het zoo moeilijk hem te ontdekken, eer hij er is en spreekt: de mensch der zonde, de ziener van het Beest. Toen al de plannen van Felsenburgh niet konden verhinderen, dat het bloed vloeide van de tegenstanders, zocht een van zijn bewonderaarsters den dood uit wanhoop. Er zijn er ook geweest voor wie het mislukken van Wilsons werk een nagel aan den doodsschrijn geweest is, gelijk het na Toet-ank-Amen heet. Zeg | ||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||
mij niet, hoeveel er lachen als gij spreekt, maar hoeveel er schreien als gij zwijgt, en ik zal u zeggen, wat uw woord geweest is. En intusschen hebben ze voor de deur van Wilson op straat gebeden. Voor hen, die alleen hier in het polderland een lusthof Gods kunnen erkennen, om met schaamte te onthouden. | ||||||||||||||||||
De mis in het StadionRoomsche bronnen laten het bericht los, dat het groote internationale eucharistische congres, dat Rome dit jaar in Nederland belegt (23-26 Juli) zal trachten, het Amsterdamsche Stadion te bemachtigen voor dit internationale doel. De duizenden trekken er heen in den regel tot den eeredienst van de Spier; Rome maakt er een centrum van voor den geest. Rome is zeer modern, en daarbij zóó sterk, dat het niet eens, gelijk wij, over elk oprispinkje van den tijdgeest, kranten behoeft vol te schrijven en dagen vol te praten. Wij constateeren, dat we de natuur opeischen voor de genade en het Stadion desnoods voor den Tempel; en niemand gelooft ons. Rome constateert het heelemaal niet; en iedereen weet het. Zoo zal dan op de plaats, waar anders ter eere van de spierlijkheden der ‘professionals’ en der ‘Welterkampioenen’, op den heeten cigaretten-adem der ongetrainde zielige zielen het loflied van de ‘Training’ de lucht pleegt te besmetten, straks kuische priestermond het miserere zingen. Zoo heeft eens de toren van Sichem de kroning van een avonturier (Abimelech) èn een heilige handeling (de bondssluiting) beleefd. Rome trekt dus op naar het Stadion. Waarom ook niet? De pastoor van Loosdutnen wijdde nog onlangs den bal van de Roomsche voetbalclub met Zijn Eerwaardes eersten trap en in de mooie Roomsche Kerk van Meerssen hangen tusschen de beelden en onder gothische bogen de gele en blauwe reclamebiljetten van voetbalmatches. Wat is klassieker dan het gumnasion, de worstelplaats? Latijn in het Stadion is in elk geval mooier dan het pluksel uit alle taaltjes, dat men gewoonlijk uitstrooit over de burcht der ‘bokstechniekers’ (heusch, zoo heeten ze), en der licht- en zwaar-gewicht-kampioenen. Rome naar het Stadion. En wat het Stadion anders mist, zal het nu krijgen. Gewoonlijk geeft men alleen het oog er werk; nu zal ook het oor een beurt krijgen: een loudspeaker zal het gesproken woord voor de duizenden verstaanbaar maken. Zou men niet óók nog een draadlooze installatie inrichten, om op Zondag 27 Juli aan de wereld het oogenblik kenbaar te maken van het groote lof met processie in tegenwoordigheid van alle bisschoppen? En ook dat andere moment, als bij de misbediening van kardinaal Van Rossum het lichaam van Christus neerkomt in het Amsterdamsche Stadion, het | ||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||
onbloedige heilige offer in de plaats der ruwe bloederigheden? Waarom eigenlijk niet? Het is hier alles internationaal, wat de bel slaat of klinkt. En in Bensons werk heeft ook de Paus der toekomst het radio-verkeer in zijn heiligen dienst genomen. De mis van het internationale Rome in het Stadion: het is de moeite van een radiotoestel waard. Erasmus is toch al lang vergeten, de man, die de zotheid zich laat rechtvaardigen door het doen van haar theologische kinderen; de zotheid, die spreekt, dat de apostelen nooit hebben nagedacht over de vraag, ‘op welk tijdstip de transsubstantiatie plaats heeft, daar toch het geheel der rede, waardoor zij tot stand komt, zich in elkaar opvolgende woorden laat oplossen’. Zeker, Erasmus is grondig dood. En àls het oogenblik der internationale Stadion-mis aan de wereld radio-grafisch wordt kenbaar gemaakt, dan zullen zij, die het bericht opvangen evenmin over die vragen nadenken als volgens de zotheid de apostelen deden. Ze zullen alleen wat dieper in hun cigaretje knauwen. En zoo zal Rome behalve het heusche Stadion ook nog het echte Stadion-publiek vermeesteren. Eén draadlooze installatie, en van het Stadion zal over alle breedten het Roomsche S woord uitgaan. De apostelen, o Erasmus, hadden een meetsnoer, dat in stadiën de afstanden mat in den heirgang van het jonge Christendom. Maar wie het Stadion achter Rome binnenstapt, weet alleen langs antiquarischen weg de stadiën te berekenen. Zelf werkt hij met zóóveel golflengte. Kortom: Rome is nog niet dood, hetgeen trouwens bekend was. | ||||||||||||||||||
Extremiteiten en archaismenHet doet er niet toe, waar het was en wie het was en wanneer het was. Maar het is toch heusch waar, dat onlangs een zeer geleerde dominee ergens preekte over den tekst: ‘Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Bij die preek zijn behalve de gewone klachten over den vervallen staat van alle (andere) Christendom ook te pas gebracht (of te onpas) de inderdaad aangrijpende vergelijking van een man, die een huis had met groote en kleine meubelen, (dat is te zeggen, met tafel en stoel en buffet en bed en kast, zijnde alle tezamen dingen, waarin zijn schat lag en waaraan mitsdien ook zijn hart hing), mèt dien ànderen man, die een geestelijk huis had, waarin zijn schat lag en waaraan mitsdien ook zijn hart hing. Niet onmogelijk, dat het woord van den Spreukendichter: ‘(in) het huis des rechtvaardigen is een groote schat’ op de vergelijking gebracht heeft. In elk geval werd die geestelijke mensch voorgesteld als de tegenvoeter van den wereldschen. Overzag de laatste met wellust zijn tafel en stoel en buffet en bed en kast, de eerste keek, soms onder van ‘die lieve Petrustraantjes’ dan maar liever naar de groote geestelijke meubelen als daar zijn: de tafel van zijn staat, de stoel van zijn geloof, het bed | ||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||
van zijn vertroosting; en eveneens weidde hij in van die lieve oogenblikken zijn oog aan de kleinere meubelen, als daar zijn het buffet van zijn gestaltetjes of de kast van zijn bevindinkjes, en andere kleine meubelties van -kjes en -tjes meer. Ik citeer uit het hoofd, en zal niet alle ‘meubelen’ goed gerangschikt hebben. Maar toch kwam de ‘schat’ tige vergelijking hierop neer. Kom in zoo'n kring nu eens aan met litteratuur. Is dat alles niet uit den duivel? Rep in zulk een omgeving eens van de ‘gemeene gratie’. Alles licht, man, veel te licht. Spreek voor, desnoods in, zulke ooren van de ‘kleine vonkskens’. Als ze niet bijtijds zich herinneren, dat het in de belijdenis staat, dan zeggen ze: ketterij! Wáár zou een préék te beluisteren zijn, dan van deze lippen en die, welke daaraan gelijken? Toch heb ik dezer dagen gelezen in het boek van Upton Sinclair: ‘Men noemt mij timmerman.’ Wij, Gereformeerden, kunnen op zoo'n boek heel gemakkelijk wat aanmerken. Niks moeilijk. Maar we kunnen toch den ketter uit Amerika soms méér bewonderen dan den allerzuiversten dominee van daareven. Sinclair fantaseert een droom, waarin het gebeurt, dat een Christus-figuur in een kerk te New-York is uitgebeeld op een raam, Christus als timmerman in een prachtgewaad van wit en amethyst. Die Christusfiguur wordt voor de fantasie van den droomer bezield en loopt van het raam weg. In de wereld is hij noodig. Om het gat in het kerkraam aan te vullen wordt het portret van een rijken man, den ouden Albernon de Wiggs, president van de Nationale Bank en de Kamer van Koophandel, op de plaats aangebracht, waar eerst de Christus-figuur hing. ‘Daar hing het portret’; zoo gaat de schrijver dan voort. En hij vervolgt: ‘Het scheen precies in het venster te passen en het effect was eenvoudig overweldigend. Ge zoudt den ouden De Wiggs moeten kennen, om het te apprecieeren: die ronde, pafferige wangen, met het middaglicht er achter, waarin ze leken op twee reusachtige bellefleuren. Onze voorname bankier was deftig in het zwart, zooals altijd 's Zondagsmorgens; maar op één plekje scheen de zon achter hem te dringen door zijn jas, links van zijn borst. De nieuwsgierigheid werd me te machtig; ik kon de vraag niet terughouden: - Wat is dat voor gouden licht? De vreemdeling zeide: - Ik denk, dat het zijn hart is. - Maar dat kan niet! sprak ik tegen; - het zit aan zijn rechterkant en 't schijnt een langwerpigen vorm te hebben, alsof 't zijn portefeuille was. Toen zeide de ander: - Waar iemands schat is, aldaar zal ook zijn hart zijn.’ | ||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||
Tot zover Upton Sinclair. Nu geef ik u het recht, om net zooveel bezwaren in te brengen tegen deze voorstellingswijze als gij maar wilt. Maar ik vraag toch: wie preekt nu beter? Ik zou zeggen: de Amerikaan-ketter. Hij zegt óók met 'n leelijk bijsmaakje, dat de kerken van goud zijn en wat daar verder volgt. Maar hij zegt het wat fijner. In sommige dingen is de Amerikaan beter dan de Nederlander. Want de Nederlander preekt lang; de Amerikaan kort. De Nederlander fantaseert, maar doet, alsof het zóó ‘verklaring’ is van een woord van God; de Amerikaan fantaseert, maar doet ook niet anders en wil het weten ook. De Nederlander haalt het groote naar beneden in de sfeer van het kleine; de Amerikaan brengt het kleine naar boven in de sfeer van het groote. De Nederlander preekt naar den valschen smaak van zijn publiek en voedt niet op; de Amerikaan hoont alle valsche smakers en alle valsche smakkers en prikkelt, dat is: voedt op. Deze dingen zijn niet zonder beteekenis. Ze laten even zien, dat het gevaarlijk werk is, de klacht te smoren, dat het Evangelie zoo vaak bedekt wordt in den naam der opperste zuiverheid en dat preekers, die niet meer durven of willen vechten met de menschen, tenslotte zich in het corset wringen van naargeestigheid en neergeestigheid. Want de preeker van zooeven was de eerste de beste niet. Hij kàn anders. Er zijn beschaafde menschen, die hij wel zou kunnen bereiken, maar die er na één keer genoeg van hebben. Ze zullen naar Sinclair luisteren en de rest van hèm op den koop toe nemen. En als dan daarna de prediker klaagt over den verschrikkelijken afval van Nederland, dan zal hij niet weten, hoeveel de Kerk zelf er aan meegewerkt heeft. Ketterij, zegt iemand, ketterij van dien Amerikaan. Met u eens. Maar niet zoo'n groote ketterij als een verkleinwoordje achter begrippen, die de bijbel allen groot noemt. GestalteTJE, traanTJE.........wel, hier liggen de ketterijen voor het oprapen. Zulke dingen zijn ook onder de teekenen der tijden. Geen haar minder zijn ze dat, dan eertijds de schriftgeleerden en de valsche profeten. * * *
Intusschen worde bedacht, dat niet alleen de Kerk in Nederland zich te buiten gaat aan den wellust van extremiteiten en archaismen. Het tooneel is soms niet beter. Dezer dagen deed opgeld het stuk van Teirlinck: Ik dien. Het is een spel in drie bedrijven, tot verheerlijking van zuster Beatrijs. Eerst heeft Boutens het verhaal van Beatrijs gegeven op zijn manier; nu komt Teirlinck met haar voor den dag op zijn wijze. En gelijk bij den dominee van straks het buffet in het Oostersch beeld van het huis wat vreemd deed, zoo doet nu bij | ||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||
Teirlinck de gasverstikking en de tuberculose van fabriekskinderen wat eigenaardig aan, wanneer U bedenkt, dat zuster Beatrijs een figuur is uit de Middeleeuwen. Ze was non, en Int cloester daer si droech abijt,
Costersse was si daer.
Si plag te ludene in die kerke;
Si ghereide tlicht ende ornament
Ende dede op staen alt convent.
Maar: Dese joffrouwe en was niet sonder
Der minnen, die groot wonder
Pleecht te werken achter lande.
Bi wilen comter af scande,
Quale, toren, wedermoet;
Bi wilen bliscap ende goet.
Doch, bij zuster Beatrijs was meer het kwade van de min: ze gaat met haar beminden jongeling tot het wereldsche leven in; geeft haar kloosterwerk er voor prijs, wordt daarna door hem bedrogen, en vindt tenslotte door de goedheid van moeder Maria haar plaats in het klooster weer. Want Maria heeft haar dienst waargenomen gedurende haar afwezigheid en niemand heeft van haar ontrouw geweten. Men mag hopen, dat het sprookje van Beatrijs eenigen indruk maakt op wie het aldus aanschouwelijk tot zich zien komen. Want dan zal er eenigermate kans op zijn, dat, om een ‘boetvaardige zondares’ af te beelden, wat minder gebruik gemaakt wordt van den mooien naam van Maria Magdalena, die te hoog staat om de rol van groote zondares steeds te moeten spelen, de vrouw, die misschien het meest verongelijkt is, omdat haar een zondig-zinnelijk leven toegedacht is en nog wordt, dat ze nooit geleid heeft. En als nu Beatrijs hèt spreekwoordelijk type van een berouwvolle zondares worden mocht, inplaats van Maria Magdalena, dan zou toch de sprekende gedachte aan een zondares, die met berouw weerkeert, bewaard blijven. Sinclair vindt, dat die herinnering erg noodig is. En hij kan het weten.
* * *
En voor het overige maakt de wereld ruzie over de vraag, wie het graf van Toet Ank Amen in mag, om den dooden koning te zien, als het heerlijk oogenblik is aangebroken, dat de kist open gaat. Men zegt, dat de dames er zoo graag bij wilden zijn, en dat haast een Egyptische oorlog uitgebroken is terwille van de dames, die men wel achter meer dingen zoeken moet, zooals de Franschen zeggen, die het konden weten. Weer een grijpen naar het oude. En weer een buitenissigheid. Archaisme en extremiteit. | ||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||
En daar komt dan nog bij, dat men weer het hart van Voltaire ontdekt heeft. Alsmede, dat een Nederlandsche geleerde een duikboot na wil maken, die in 1620 reeds vervaardigd werd in England. Toen heeft ze onder water de reis volbracht van Westminster tot Greenwich met koning Jacobus I aan boord. Wie meehelpen wil om f 500 bij elkaar te brengen, kan het wonder zien namaken en in zijn nagemaakten staat zal het voor zijn oogen werken. Gaat dat zien, gaat dat zien! Wij leven toch in den tijd van de bezuiniging. * * *
Ten slotte, om de lijst, niet zoozeer der archaismen als wel die der extremiteiten vol te maken: kent U al het boekje ‘Recht op Recht’? Het is geschreven door een dame, die zich, niet geheel zonder ironie: ‘Rijpe voor den Dolder’ noemt. Haar betoog komt neer op een gruwelijkheden opstapelende aanklacht tegen de krankzinnigenverpleging, gelijk die in de staatsgestichten zou te beleven zijn. Zelf noemt zij zich ‘2 maal één van de 25’. ‘- Een van de 25? - Ja. - Het overkomt per dag (vertelde een onzer gerenommeerde advocaten mij, aldus de schrijfster), - het overkomt per dag aan 25 menschen, in Nederland, dat zij in een krankzinnigengesticht worden opgesloten, omdat er strafrechtelijk geen termen zijn, om hen vast te houden. Dokters zouden meewerken tot krankzinnigverklaring tegen beter weten in, terwille van erfkwesties. ‘Terwijl een huisdokter, die patiënt 6 jaar behandelt, pertinent krankzinnigheid ontkent, constateert een politiedokter op eerste ontmoeten en burenpraatjes krankzinnigheid-ter-opsluiting en heeft den treurigen moed, andere stakkerds, die rust en stilte zoozeer behoeven, op te willen schepen met een lotgenoot, die dag en nacht staat te kermen van de pijn en zijn lijden verzet met psalmen zingen.’ (Weekblad voor het Recht, 10484, 10504, 10509.) Nu, dat laatste heeft Reitsma van Hendrik de Cock geconstateerd: De Cock, die, (zóó ongeveer staat het in Reitsma's boek), in de gevangenis ‘zijn hart ophaalde aan psalmen zingen’. Reitsma vond dit een extremiteit; hij vergat, dat het ook een archaisme was, zijnde iets dergelijks ook al voorgekomen bij zekeren Paulus van Tarsen. Misschien zal er nòg wel iemand zijn, die menschen als De Cock rangschikken, om die psalmen, onder de ‘rijpen voor den Dolder’. Maar in elk geval kan een buitenstaander niet anders doen, dan bij brochures als deze de schouders ophalen en zeggen: ik weet niet. En voorts kan hij dankbaar zijn voor onze eigen Christelijke gestichten. In elk geval zal de brochure de aandacht trekken kunnen. | ||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||
Ze is het, èn om de wijze van behandeling van het onderwerp, èn om het onderwerp zelf, ten volle waard. Al zou in de aanklachten ook maar een zweem van waarheid liggen, dan is toch dit eene al veel te veel. Zoo spreekt ‘Rijpe voor den Dolder’: ‘Welke de gestichten ook zijn mogen: Duin-en-Bosch, Meerenberg, Endegeest, Rijngeest, den Dolder, Groot-Gaffelt, of hoe ze verder ook heeten mogen, ze zijn allen Oud-Dwangenhof, Oud-Martelenhof, Oud-Lijkenhof, Oud-Graffenhof. Ze zijn allen héél, héél OUD; ze staan nog in de middeleeuwen van de krankzinnigenverpleging’. Zoodat dus alles weer terecht komt bij: extremiteiten en archaismen. Die zijn voor alles rijp: in den Dolder en buiten den Dolder. | ||||||||||||||||||
Over listigheid en evangelisatie.- Kijk, dat is nu toch eens een voorbeeld. - Waarvan? - Van het bekende ‘met listigheid vangen’. Met listigheid vangen, - dat hebben we al vaak hooren bepleiten; dat was de eenige manier, om al evangeliseerend den modernen mensch te winnen voor het Evangelie en het Christendom. Ik heb in dat opzicht nooit zoo gemakkelijk de daad kunnen vinden, als het prijzende woord. Maar hier is nou toch eens een echt voorbeeld van dat listiglijk vangen. - Waar dan? - Hier in de Groene Amsterdammer, Een advertentie. Luister maar: Er is geen tijdperk waar zich het heden en wat toen plaats greep, zoo duidelijk weerspiegelt. - Dank je. Maar wat is daar nu de listigheid in? - Wel, allereerst moet je letten op de plaats, waar die advertentie staat. Je weet natuurlijk, dat de Belijdenissen van Augustinus een boek zijn van echt Christelijk gehalte. En is het nu niet een evangelisatie met de daad, als men dat boek adverteert in een blad, dat over het algemeen zijn lezers heeft onder de niet-Christenen, | ||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||
dat vaak onchristelijke artikelen plaatst en van spot met Christelijke beginselen niet vrij te pleiten is? Let maar eens op, of niet gauw min of meer de draak zal gestoken worden met het overigens ernstig schrijven van den Hervormden kerkeraad van Amsterdam aan den minister van Justitie, een stuk waarin geklaagd wordt over de toenemende onzedelijkheid. Nu, een advertentie van een positief-Christelijk boek van een beroemd theoloog-kerkvader en die in zùlk een blad, dàt noem ik evangelisatie. - Maar nu de listigheid? - Lees het begin maar eens. ‘Er is geen tijdperk, waar zich het heden en wat toen plaats greep, zoo duidelijk weerspiegelt.’ En dan is 't uit. Begrijp jij het? - Ik allerminst. - Zie je, dàt kòn wel eens de listigheid wezen. Menig lezer zal bij zóó'n begin denken aan een mogelijk zedenromannetje uit zekeren tijd, waarin mannen met klinkenden naam nog al eens wat op hun kerfstok hadden. Zoo, als hier de advertentie, zóó begint ook menig vervolgromannetje, dat vroeger wel eens onder je deur geschoven werd, zoo'n dingetje van ‘antwoord wordt gehaald’, een zedenromannetje van graven en juweelen, van dieven en moordenaars, van kasteelen en kelders. - Je draaft door. - En dan Hippone, Augustinus van Hippone. Spreek dat eens uit, als je kunt. - Tja, hoe moet dat? HIPpone, HipPOOne, HippoNEE, Hippône, met een ô-klank......'k weet niet goed. - En waar zou 't liggen? - Hippône? Misschien in Spanje, in Castilië,......wie zal dat zeggen? - Zie je, dat je al nieuwsgierig wordt? Want onder ons gezegd, ik heb altijd gehoord, dat Augustinus, de kerkvader, wel es in Hippo geweest is en daar een tijdlang gewoond en gewerkt heeft. Maar Augustinus van Hippo, dat klinkt al wat minder, dat is te stroef, daar zou je haast al van denken, dat het op zijn minst klassiek was. En dan lezen de menschen het natuurlijk niet. Het Castiliaansche wil er beter in. - Zoo, is dat nu de listigheid? - Ja, vergeet niet, ik gis maar. Maar is 't niet curieus? Die ‘opregtheid’, met een g, niet met ch, 't is net, of 't zoo van den meneer komt, die je de Castiliaansche avonturen van den edelen prins-met-de-drie-dolken en van de prinses-met-de-schone-juweelen aanprijst. En dan ‘die lezing, die bevattelijk is zelfs voor den eenvoudigen mensch’. Moet je weten, dat het boek verschrikkelijk moeilijk is. En dan die klaarheid van de denkbeelden ‘in hetzelve’! Heusch, precies de stijl van de romans-in-afleveringen, die teruggehaald worden. - Dus denk jij, dat de lezers van De Groene wel es het boek | ||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||
kunnen bestellen en dan later bemerken, dat ze zich in de vingers gesneden hebben? - Natuurlijk. Staat er ook maar één woord in, dat het boek ook nog zoo'n beetje Christelijk is? Of zelfs maar theologisch? - Hm, is dat nu ‘listiglijk vangen’. Zou het effect gunstig zijn? - Hangt er van af, op welk standpunt je staat. Bekeering wacht ik er niet in de eerste plaats van. Wel een oneerbiedig woordje, als het pakje losgemaakt wordt. Maar als 't nog eens voor één ziel mocht......je weet toch, met listigheid vangen. - Ik vind evangeliseeren moeilijk. Dat van die advertentie nu daargelaten, misschien heb je 't wel heelemaal mis, maar ik vind evangelisatie moeilijk. - En of. - En 't wordt meestal overgelaten aan de menschen, die 't goed bedoelen, maar die met dat al...... - Je hebt zeker weer pas van ‘traktaatjes-vroomheid’ gelezen in de kranten. Maar kom, dat is alles toch niet, dat is het eenige toch niet? Hoeveel is er den laatsten tijd al niet verbeterd? Straatprediking door menschen, die er wezen mogen, die zich erop toeleggen met heel hun ziel...... - Zeker, dat weet ik. Maar hoeveel andere gevallen zijn er nog? Weet je nog wel, toen we laatst net voorbij kwamen? Het raadseltje, waarmee de straatprediker de menschen bezig hield? D'r was een graf dat leifde,
En die d'r in zat, beifde.
Het graf, dat at,
En die d'r in zat, bad.
- Schei uit, 't is waar ook. - Moet je bedenken, wat dat voor een indruk maakt op een voorbijganger, die pas van den onfeilbaren visch van Jona gelezen heeft in de Nieuwe Rotterdammer, en die dan bij de straatprediking den visch en Jona aldus hoort opgeven, ik bedoel, die dan d'r een raadseltje van hoort maken. Zal dat eene versje niet net zoo veel bederven, als tien goeie toespraken? - Ja maar, als 't nu ook maar eens voor één ziel...... - Daar heb je 't weer. Goed, voor één ziel. Die is ook kostbaar. Als 't nu es voor één ziel schadelijk zou wezen, wat dan? - Je lijkt wel ds Kapteyn. Die schrijft ook zoo druk tegen de evangelisatie en die brengt ook zooveel in tegen de straatprediking. - Kan me niet schelen, op wie ik lijk. Als ds Kapteyn erop wijst, dat we met die straatprediking voorzichtig moeten zijn, dan wil ik hem daarin dadelijk bijvallen. Je brengt het kostbaarste wat je hebt, op straat. Ik zeg niet, doe het niet. Maar ik zeg wel: als | ||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||
je het doet, probeer dan de beste krachten ervoor te krijgen. En nou jij, met je ‘listiglijk vangen’. - Maar de menschen zijn vaak zoo eenvoudig, zoo vreeselijk eenvoudig. -Juist daarom. - Wat bedoel je? - Daarom moet je ze 't beste geven, wat je hebt. De domsten zijn 't lichtst te bederven met waandenkbeelden, met valsche voorstellingen. - Ja, maar als je 't niet tot gesneden koek maakt, ze laten je praten na een, twee keer. - Liever, dat ze je laten staan, dan dat je ze bedriegt. - Ja. Ik vind, dat iemand, die van een straatprediking komt of van welke prediking ook, bedrogen is, als ie denkt: nou ben ik er achter. Ik vind, nog eens, dat begrippen als ‘zonde, genade, verzoening, dood, God, eeuwigheid, Christus’ niet moeten worden, laat ik zeggen, tot algebraïsche eenheden, waarmee je dan verder sommetjes maken kan. Ik vind, dat wij de waarheid nooit onder de knie moeten hebben. Wel de waarheid ons. En die straatprediking, o nee, niet van de besten, maar van het slag van het graf, dat leifde......... - Nu, wat zou die? - O, dat altijddurende, altijd nivelleerende anthropomorfisme, je kunt er kwaad om worden, kwaad. - Je bedoelt? - Wel, bijvoorbeeld dit: de koningin is mooi, haar paleis is mooi, haar juweelen zijn mooi, haar tapijten zijn mooi, en wat zal de hemel dan niet mooi zijn! Wat hebben ze daar aan? Dat verwart hun denken maar. 't Is ook heelemaal niet bijbelsch. In den hemel zijn de oorspronkelijke dingen, zei de dominee op de belijdeniscatechisatie. Dan moet je 't niet omkeeren, juist niet voor de eenvoudigen. Dat is verkeerde liefde, ze worden er geestelijk armer van. - Niet bijbelsch? Toch wel theologisch! De via eminentiae? Je weet nog wel? - Ja, zeker. Op die manier zijn de afgoden geboren en de afgodendienaars gemaakt. En dan heb je ook nog de via negationis. B.v. zoo: ja, jij arme jonge, met je kieltje an, of, jij arreme werkman met je manchester, als jullie zoo 's avonds langs het paleis van de koningin loopen, dan denk je wel es, wat zal het daar mooi wezen, hè, maar je mag er niet in, hè; maar er is nog een ander paleis en daar mag je wel in en daar ben je altijd welkom. Enzoovoort. - Schei maar weer uit. Kritiek is makkelijk. Maar de kunst is moeilijk. Heb jij 't al es gedaan? - Doet dezen keer niets ter zake. Je vergeet, dat hier de kritiek niet staat tegenover de kunst. In zulke gevallen staat de kritiek juist tegenover de kunsteloosheid. En alle kunst is zelf- | ||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||
kritiek. Maar als het dien kant uitgaat, dan is de kritiek van de straatpredikers het allerverschrikkelijkst geworden. Het is een kritiek, die ze, met al hun beste bedoelingen, opleggen aan het Evangelie. De kritiek, die uitgemaakt heeft, dat het Evangelie een ding is, dat je gauw en gemakkelijk onder de knie hebt. Pleiten vóór een examen voor ouderlingen, die in de stilte werken en een vrijbrief geven aan de straatpredikers, die voor iedereen in 't openbaar gaan staan?......de verhoudingen zijn niet evenredig. - Stil maar, 't examen is er nog niet. En de evangelisatie is bij ons nog te jong om geen fouten te maken. Maar de leiding komt al. - Ja, daar zijn we natuurlijk allemaal dankbaar voor. Maar of 't volk er om roepen zou? Ze vertrouwen de menschen, die de leiding geven, en daarom zullen ze luisteren. Maar uit zich zelf zullen ze er niet om vragen. En dat is een pover resultaat van zooveel jaar preeken. - Vandaag worden we 't niet gemakkelijk eens, geloof ik. - Dat is ook niet noodig, als we maar eens beginnen erover te tobben. Ds Kapteyn is pas weer met zijn evangelisatie-artikelen in de pers en op kerkelijke vergaderingen besproken en dat heeft me op die gedachte gebracht. Daar zou zeker wel meer van te zeggen zijn, maar we zijn hier niet om zwaarwichtig te doen, niet? - O nee, geen geredeneer vandaag. En nu ga ik de krant doorwerken. Ds Krop wil een kaartje van alle menschen, die vinden, dat ds Bakker wel wat al te sterk is aangevallen om zijn anti-Roomsche rede en dat onder de bedrijven door en onder de protesten tegen ds Bakker door toch maar vergeten wordt, dat we op den weg naar de verroomsching van Nederland zijn. Anderen zullen misschien zeggen; dat de Roomschen meer probééren dan vermógen. En een derde weet niet, hoe hij het heeft. Als in Delft de Roomschen een heel goed geschreven propagandablaadje uitgeven......... - Heel goed geschreven, zeg je. Zie je wel, dat zij het aller-beste zoeken? - Ja, maar ze verdedigen meer de Kerk, dan dat ze den Christus verkondigen. Dat is weer het verschil. Maar ik wilde zeggen: als ze dat blaadje uitgeven onder den titel ‘De Bourdon’, dan teekenen ze in den kop den toren van de oude Hervormde Kerk, waarin die bourbon hangt. Sommigen leggen dat uit, alsof ze zeggen willen: die Kerk is eigenlijk van ons. Al hangt de beroemde bourdon in dien toren, daar zie je op het plaatje niets van. Maar anderen zeggen weer, dat er niets achter steekt, dan de vrijmoedige bekentenis, dat de Hervormde Kerk ook van Roomsche belastingpenningen leven moet en de toren in elk geval neutraal terrein is, en die klok ook. En het eucharistisch congres blijkt een beetje minder goud-glorie te hebben, dan eerst aangekondigd is: de gouden koets komt niet. En ds Knoppers spreekt | ||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||
over de vraag, wat hij in Twente zag en hoorde. Dan zeggen ze nog, dat de dominees geen kijk hebben op het sociale leven. | ||||||||||||||||||
Van BoekenDeze week heb ik twee boeken gevonden, die me erg verblijd hebben. En ik heb er één zien aangekondigd, waar ik wat erg bang voor ben. * * *
Met het laatste begin ik, opdat het slot vroolijk moge zijn. Het is weer een boek van den bekenden Hendrik van Loon, zooals we dat op z'n Amerikaansch plegen te zeggen. De man heeft ons eerst in de war gebracht met zijn Geschiedenis der Menschheid, waarin over de menschheid en over de wereld zoo veel ‘beweerd’ wordt, dat het ons zeer doet vanwege de oppervlakkigheid en luchtigheid, waarmee de vraagstukken, die er toch wel eenigszins geacht kunnen worden te zijn, worden voorbijgegaan, om alleen de oplossingen te geven, die de heer Van Loon zich heeft aangenomen. ‘Angemeten’ zeggen sommigen. Daarbij is herhaaldelijk gebleken, dat de schrijver ten aanzien van de fundamenteele beschouwingen van den bijbel niet alleen een standpunt inneemt, dat den bijbel herhaaldelijk in gedrang brengt, maar ook, dat hij den bijbel min of meer links laat liggen, wanneer deze hem vragen voorlegt, met het verzoek, daar ook eens over na te denken. In onze kringen is over dit boek al zoo veel hartigs gezegd, dat ik met geen mogelijkheid een hartigheid eraan zou weten toe te voegen. Maar nu komt die heer Hendrik met een ander boek aanzetten. - ‘The Story of the Bible.’ De Geschiedenis van den Bijbel. Of hij daarmee bedoelt, de geschiedenis van den bijbel als boek, dan wel de bijbelsche geschiedenis, de - men vergeve de ketterij - de ‘gewijde geschiedenis’, is nog niet duidelijk in de aankondiging te lezen. Maar in elk geval is het om bang te worden. Want het zal weer pikant zijn. En de 150 toegezegde illustraties beloven iets voor het oog. Men weet, wat het volk zegt: ‘het oog wil ook wat hebben’. Liefst ‘mondjesmaat’. En meer geeft Heer Hendrik niet. Hetgeen hij op Rembrandt en zulken voorheeft. Het oog wil niet te veel hebben. Maar, ondanks alle deze dingen, wie den bijbel liefheeft met Gereformeerde liefde, vreest. De plaatjes zullen wel kinderlijker zijn dan de tekst. En ongevaarlijker ook. | ||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||
Hendrik van Loon is niet onbekend met Hendrik Willem van Loon, die in de Groene Amsterdammer tegenwoordig ‘Amerikaansche brieven’ schrijft. Ook al weer met de bekende plaatjes van den schrijver zelf. Daarin zegt hij: ‘De zelfgenoegzaamheid waaraan het lage land bij de zee langzamerhand bezwijkt is reeds te ver gevorderd. Hoogstens glimlacht men eens, haalt de schouders op en fluistert zoowat over......de diepe belangstelling in Amerika voor alles wat van Hollandsche afkomst is.’ Maar in Holland zeggen ze het wel eens precies andersom. De Amerikaansche belangstelling voor Hollandsche toestanden is niet zoo groot, of men kan ze op meer dan één blunder betrappen. Ja, al zou het ook maar alleen zijn, dat dezelfde Hendrik Willem, die dit schrijft, in hetzelfde artikel vraagt, of ze in Nederland al weer een ministerie hebben, en of dat ministerie gevormd is, uit dezelfde combinatie, (hij bedoelt de coalitie, natuurlijk) ‘dezelfde schitterende combinatie, die met zoo schitterend sukses het lieve vaderland reeds in slaap gezongen heeft en ten bate van Rome en de Kanaalstraat verder in slaap wenscht te houden’. Rome en de Kanaalstraat: de vergelijking is van Amerikaansche stoutheid. Alleenlijk: de ‘Kanaalstraat’ bestaat evenmin meer als de slaapverwekkende kracht van Rome en de Kanaalstraat, alias dr Kuyper, ooit heeft bestaan. Wel, ze zijn nog nooit zoo wakker geweest, als toen er in de Kanaalstraat iemand zat, die de oogen goed open had. En tegenwoordig houdt de voormalige Kanaalstraat nog heel Nederland wakker. Neen, de Amerikaansche belangstelling voor Nederland wordt in Nederland niet zoo hoog aangeschreven. Maar wel is de Nederlandsche natie zoo verre van ‘zelfgenoegzaam’, dat ze haar eigen schrijvers laat tobben en een Amerikaansch bedenksel en verluchtsel van niet al te serieus karakter onmiddellijk slikt als koek. Alleen de kringen van ‘Rome en de Kanaalstraat’ zijn nog zóó wakker, dat ze den Amerikaan niet noodig hebben. ‘Buurman, we maken ze zelf’, zeggen de jongens, als de koopman met lange turf aan de deur komt. Hetgeen voor de niet al te fijne Amerikaansche onderscheiding ten aanzien van de theologische turven een waarheid als een koe mag heeten. Maar voor den Hollander, die waarneemt, is 't, eerlijk gezegd, niet heelemaal zoo. Want als hij des Zondagsavonds uit de kerk komt, dat is te zeggen: uit de catechismuspreek, en hij leest dan tot verpoozing | ||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||
nog eenige ‘versjes’ en daaronder ook in den bundel ‘Zeven Eeuwen’ het volgende: Ik stichtte u in mijn harte
Een outer onder gezangen,
Met menige lieve erinnering,
Als met E Voto's behangen,...
dan denkt hij: zou dit voor Zeven Eeuwen het Zondagavondlied van mijn dominee en wie hem volgen, zijn? Van de dominees OP ons erf? En ook van de dominees OM ons erf? Want ook in de bibliotheken van De Wekkerdominees blijven ze staan: de werken van de ‘Kanaalstraat’. En dat is maar goed ook. Want de Kanaalstraat houdt menschen niet in slaap, zooals de Amerikaan dwaselijk meent. Draad zit in deze opmerkingen niet. Maar dat moet ook niet. o critici. * * *
En nu zou ik nog wat zeggen van de twee andere boeken, die ik met meer vreugde gelezen heb. Het eerste is van Dr. W. Stekel: Wat op den Bodem der Ziel ligt.Ga naar voetnoot84) Dit boek is reeds in vier talen herdrukt, en op het ooggenblik zijn nog drie vertalingen in bewerking. In onze taal is het gegeven door Dr A.N. Nolst Trénité. Het is haast overbodig, op te merken, dat de schrijver niet Gereformeerd is. Al aanstonds spreekt hij in het begin over de bijbelsche ‘legenden’. En wie de zielkundige inzichten van den schrijver deelt, die zal, volgens hem, als hij zijn wijsheid ook gebruikt, zien, hoe deugd en ondeugd tot een grooten stroom samenvloeien, een stroom, die zijn troebele golven naar onbekende oorden stuwt. Maar dit neemt niet weg, dat het boek vol is van fijne gedachten. En daarbij is het zoo gezond. In een tijd, waarin de psychologie beoefend wordt op een manier, die bij al te velen aan de fabel herinnert van den koning, die alleen dan genezen kon, als hij het hemd van een gelukkig mensch aantrok, en zie, ze konden nergens een gelukkig mensch vinden en toen ze eindelijk er een ontdekten, toen had de man, zoo arm was hij, geen hemd in zijn bezit; in een tijd, wil ik zeggen, die aan heel wat psychologische scepterzwaaiers de vermaning uitdeelt, om, mèt dezen vorst, àlle psychologische hemden uit te trekken om in de psychologie zelf gelukkig te zijn, in dezen tijd, zeg ik, is een boek als dit, weer eens een opfrissching. Geen gegooi met dikke termen, die we van buiten leeren moeten, om psychologisch ‘bij’ te zijn, geen sommetjes maken met de psychologische eenheden, maar een fijne | ||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||
weergave van wat een scherp en eerlijk waarnemer in zijn (medische) praktijk en als mensch onder de menschen heeft gevonden. Ik geloof, dat dit boek onder ons veel nut kan doen. En als wij, behalve outers te bouwen (in de bovenkamer-achter, waar Cornelisje de ruiten niet breekt) voor den schrijver van E Voto, het altaar, dat hij verdiend heeft, of als wij, behalve de Kierkegaarderij en de Kierke-gaarderij in de pastorale wittebroodsweken en op onze conferenties, ook nog eens zùlke boeken, midden uit de praktijk, met onze preekwijsheid in verband brachten, wel, dan zou de klacht, dat in onzen tijd het verborgen zieleleven niet meer gekend wordt, natuurlijk niet verstommen, maar er zou toch een stuk minder waarheid in behoeven te liggen. Want mooi is het, wat dr Stekel zegt. Haast elk hoofdstuk laat u dingen zien, die aan het denken zetten en die verrassen door fijne inzichten. Hoe voelbaar, de figuur van den mensch, die zich opwindt bij de gedachte, de ongelukkigste mensch van de wereld te zijn, die de stroomen van liefde, die aan het hart ontspringen, voortdurend over de eigen wonden laat vloeien, die de wonden voortdurend weer openscheurt, om ongelukkig te kunnen blijven; de mensch, die ongelukkig zou zijn, als men hem van het ongeluk beroofde. En wat een scherpte van ontleding in de opstellen over kindervriendschap, over stemmingsmenschen, of zelfstandigheid! Hoofdstukken over het eten, over luiheid, over de vlucht in ziekte, of de vraag, waarom wij ruzie maken, spreken iedereen onmiddellijk toe en worden niet vergeten. Misschien kan behalve voor echtelieden, vrienden, dominees, opvoeders, enz. het boek ook in dezen tijd van reizen en nog eens reizen, van reizen met of zonder bewijsplaats uit de canonieke boeken, dit veelszins aprocriefe boek tot leering of ‘bestiering’ zijn. ,Het is niet tegen te spreken, dat juist onze tijd de caricatuur van den reistijd is. Verschillende uitvindingen......hebben het ons mogelijk gemaakt, om door de wereld te vliegen, waarbij echter het eigenlijke doel van het reizen, het beleven, tot onbeduidende, hetzij ergerlijke, hetzij vroolijke hôtel-avonturen ineenschrompelt......De diep innerlijke verdrongen wenschen zijn de drijvende kracht van de reiskoorts. Wij zijn besmet. Besmet met kiemen, die jarenlang in ons binnenste sluimerden en nu op eens met onverklaarbare macht den laaienden gloed veroorzaakt hebben, die ons tot reizen dringt. Achter elke reis steekt een geheime beweegreden.’ Doorzoekt het hart, gij, die het station binnentreedt, om u te kiezen een Jizreël, waarheen gij meer getogen wordt met z'n allen dan tijgt in zelfverzekerdheid. * * *
Tenslotte: er is nog een boek verschenen, dat de opmerkzaamheid verdient. | ||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||
Het heet: Verhalen uit Dante door Susan Cannington, voor Nederland bewerkt door H.M. Leopold.Ga naar voetnoot85) In dit werk treffen - want wie kijkt niet vóór alles naar de plaatjes? - het allereerst de mooie platen van Evelyn Paul. Ze zijn gekleurd en fijn van teekening. Wat de verhalen zelf betreft: ik vestig daarom hier op het boek de aandacht, omdat reeds in correspondentie mij gevraagd werd naar Dante-litteratuur, die meer gemakkelijk te volgen was. Voor ieder, die naar zoo iets zoekt, is hier een werk van groote waarde gegeven. De voornaamste verhalen, die met het leven van Dante zelf samenhangen, en eveneens die, welke de personen betreffen uit zijn Hel of Paradijs of Vagevuur, worden hier levendig weergegeven. En dat gebeurt op voor ieder, die wil, te genieten manier. Met vermoeiende bizonderheden wordt niet geschermd, met mythologische of historische notities de lezer niet lastig gevallen. En daarbij is de uitvoering in elk opzicht te prijzen. De verteltrant is boeiend. Wijdloopigheid is er evenmin als het opgesmukte. En alles is van een klaren eenvoud, die den tijd van Dante en zijn figuren weergeeft zonder meer. Dat de mooie illustraties het geschreven woord ondersteunen, is natuurlijk heel veel waard, maar ook zonder dat is de tekst voor menschen, die, vóór zij Dante willen lezen, eerst iets over hem en zijn tijd willen weten, dit werk van groote waarde.
* * *
En in Rotterdam is een poging gedaan tot ontmaskering van een anoniem beklager en bekladderaar van de Hervormde Kerk. ‘Men schrijft ons van Hervormde zijde.’ Ook daar de tactiek, waar wij vroeger last van hadden. In het boek van zooeven over Dante wordt verteld van Thomas Aquinas, den kerkvader-theoloog. Eens had hij een audiëntie bij den Paus aangevraagd, om uit de Pauselijke schatkist hulp voor een zending te verkrijgen. De Paus beloofde Thomas wat, maar blijkbaar niet al te weinig, want hij voegde eraan toe: - ‘De dagen zijn voorbij, toen de Kerk kon zeggen: Goud en zilver heb ik niet.’ Waarop Thomas antwoordde: - Ja,......en toen zij kon zeggen: ‘Neem uw bed op en wandel !’ Nu zal in de vermindering van de uiterlijk waarneembare wonderen, die door de Kerk te zien gegeven zijn, geen achteruitgang op zichzelf mogen opgemerkt worden. Afgezien van de verhinderende oorzaak in de ziel van den Christen van later eeuw, | ||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||
is de intrekking van het wonder op den duur niet tegen, maar in de lijn van de geestelijke ontwikkeling der dingen. Maar het blijft opmerkelijk, dat juist zij, die de Kerk op de grofste manier verwijten, dat ze geen teekenen meer kan doen, haar ook het levensbloed aftappen. Goud en zilver krijgt ze van hèn en de hunnen niet, en toch moet de Kerk alle demonen verdrijven. Dat heeft zelfs Christus niet kunnen doen zonder de menschen, die hem dienden van hun goederen. En zijn discipelen evenmin. Want al hadden ze geen goud of zilver om weg te geven, ze hadden het wel om den tijd vrij te maken en om dan aan den man, die het vroeg, zich te geven en zich te laten sleepen voor overpriesters en schriftgeleerden. Maar tegenwoordig zou men willen, dat de Kerk zonder geld kwàm aan de schoone Poort, waar ze krachten moet doen, dat ze daarna goud en zilver strooit in de richting van alle behoeftigen, en dat ze bovendien de geestkracht had, die onvermoeid alle demonen bekampt; die demonen voor het minst, die de critici hebben ontdekt in de omgeving, die precies aan den buitenkant van hun hart haar grenzen vindt. En er zijn er heel wat, die zij daar ontdekt hebben. Misschien is de vergelijking niet al te gezocht tusschen deze menschen en den-man-met-de-groote-woorden-over-die-groote-daden, van wien CoenraadsGa naar voetnoot86) een liedje geeft. Het liedeke ging over een revolutie-kraaier, die alles onderstbovengooien wilde, maar die zóó vastzat in zijn eigen kleine leventje, dat hij geen heusche omwenteling verdragen kon, die ook maar even één rimpeltje in zijn alle-dags-bestaantje bracht. Zoo zijn er nog de lieden, die om verbetering roepen! Kwàm er een echte storm, een frissche wind door de kerk waaien, ze zouden zelf het eerst omvergekegeld zijn, want ze kunnen niets werkelijk groots verdragen: het schreeuwen over het groote, dat komen moet, is óók een ‘beroep’ geworden. En het beroep is telkens weer van den kleinen stijl. 's War einmal ein Revoluzzer
Im Zivilstand: Lampenputzer.
Ging im Revoluzzerschritt
Mit den Revoluzzern mit.
Und er schrie: ‘Ich revoluzze!’
Und die Revoluzzermütze
Schob er auf das linke Ohr.
Kam sich höchst gefährlich vor.
Doch die Revoluzzer schritten
Mitten in der Strassen Mitten,
Wo er sonsten unverdrutzt
Alle Gaslanternen putzt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||
Sie vom Boden zu entfernen,
Rupfte man die Gaslanternen
Aus dem Strassenpflaster aus,
Zwecks des Barrikadenbaus.
Aber unser Revoluzzer
Schrie: ‘Ich bin der Lampenputzer
Dieses guten Leuchtelichts.
Bitte, bitte, tut ihm nichts!
Wenn wir ihm das Licht ausdrehen.
Kann kein Bürger nichts mehr sehen,
Lasst die Lampen steh'n, ich bitt
Denn sonst spiel ich nicht mehr mit!’
Doch die Revoluzzer lachten,
Und die Gaslanternen krachten...
Und der Lampenputzer schlich
Fort und weinte bitterlich.
Dann ist er zu Haus geblieben
Und hat dort ein Buch geschrieben:
Namlich -: Wie man revoluzzt,
Und dabei doch Lampen putzt!
Is 't niet zoo? Zijn ze er niet, die de Kerk aansporen, om krachten te doen, het groote licht te laten schijnen van den nieuwen dag, alle bestaande toestanden op zij te dringen, enzoovoort, enzoovoort,......en die zóó gewend zijn, aan hun klein-burgerlijk bedrijf, dat ze alleen de menschen, die van geen omkeer droomen, in hun schemerlichtje zetten kunnen? Onder het gefluit van hun Revoluzzer-deun? Neem hun die gewoonte af, neem hun af hun lampepitje en hun lampestokje, en zoodra de gróóte dingen gebeuren, zitten ze thuis. Want ze hebben alleen gewerkt voor het oog van de rustige bravelingen, die in den avond loopen te kuieren en aan alles loopen te denken, behalve aan het groote, nieuwe licht. Ze zouden niet eens den morgen gauw wenschen, de lantaarn en het hofje zijn ook zoo knus. ‘Men schrijft ons van de een of andere zijde......’ De lantaarnopsteker komt tot den burgerman en doet dapper. Maar zijn eenig effect is: den burgerman gerieven in zelfs avondverpoozingen. | ||||||||||||||||||
‘De Gouden Bok.’Bok. Kent gij Bok? Edward William Bok, vroeger geheeten Eduard Willem Bok? Deze man is geboortig uit Holland, is als jongen van zeven jaar naar Amerika getogen met zijn ouders, die in niet al te onbekommerde omstandigheden leefden, heeft, werkende met zijn eigen handen, den kost daar moeten verdienen, en is thans een man van groote beteekenis in Amerika. Zijn naam is ook ver buiten | ||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||
de grenzen van de ‘nieuwe wereld’ bekend geworden. En hij heeft niet eens een Dalmeyer-cursus gevolgd.
* * *
Tegenwoordig schijnt het te behooren tot den goeden stijl, af te geven op menschen, die zich zelf naar boven gewerkt hebben. In dit opzicht is de wereld zichzelf en haar oordeel ontrouw geworden. Vroeger was iemand, die van niet kwam tot iet, een man, om den hoed voor af te nemen, zoo heette het. Maar den laatsten tijd is het deftig, van zoo iemand wat kwaad te zeggen. Misschien is de gewoonte, om een ‘O.-W.-er’ in den hoek der belachelijkheden te dringen, te wijten aan de verborgen schuldbeseffen van hen, die zich niet zoo bekwaam gevoeld hebben, als de man, die O.W. ‘maakte’ en zich zoo bekwaam toonde, om de ‘kansen te grijpen’. Niet alle kritiek op den O.-W.-er is tenminste een zuiver pleidooi vóór de door den man niet erkende beschaving, want de beschaving is nog al eens zoek, ook onder de lieden, die den man der O.W. belachen. En het beste bewijs, voor de stelling, dat niet alle kritiek op den O.-W.-er zuivere rede is, mag wel ontleend worden aan de opvallende poging tot bespotting van menschen, die in de wereld òpgekomen zijn, óók zònder dat ze dat aan de wisselende kansen van den oorlog te danken hebben. Ja, ja, de ‘parvenu’ is een goedkoop object voor den grijns. Maar niet iedereen is in staat, den ‘parvenu’ zóó tegen te treden, als Jesaja het eens gedaan heeft. Want ook Jesaja heeft den parvenu gekend. Hij heeft hem ook gecritiseerd. Maar dat was toch een beetje anders, dan wij in onze dagen gewoon zijn. Wie het vraagstuk van den parvenu - waarom zou daar ook geen ‘vraagstuk’ van te maken zijn? - wil bestudeeren, leze wat de bijbel en de commentaren zeggen van Jesaja en Sebna. Jesaja - de man van deftige afkomst, de man, die aan het hof in- en uitloopt en in de hoogste kringen van zijn volk een woord durft spreken ter rechter tijd. Sebna - de man, die van buiten ingedrongen is. Gelijk Bok uit Europa naar Amerika getogen is, om zijn geluk te beproeven, zoo is Sebna getrokken uit vreemden lande naar het land van Jesaja. Ook om er zijn geluk te beproeven. En gelijk Bok vooruitgekomen is, alzoo ook Sebna. Hij was van eenvoudige afkomst, naar de commentaren met benijdenswaardige zekerheid weten te zeggen. Zóó eenvoudig was hij geboren, dat de naam van zijn vader niet eens genoemd wordt. En dat is | ||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||
bij menschen van ‘hooge kom-af’ wél het geval, zoo weten de commentaren. Derhalve was Sebna, die nu aan het hof een zeer voorname plaats inneemt, een parvenu geweest. En dat was zijn zonde niet. Wat Jesaja in dezen man tegenstaat, het is, dat hij in een kritieken tijd, toen hij voor de staatszaken zorgen moest met het oog op de naderende gevaren, zich aftobde over de vraag, hoe hij een mooi praalgraf zou kunnen krijgen onder den adelstand van Jeruzalem. De man was zoo in de wolken over zijn pracht-positie, dat hij alleen maar aan dat mooie graf bij den adel scheen te denken en zijn plicht ervoor verzuimde. Toen heeft Jesaja hem onbarmhartig gegeeseld met zijn woorden. Maar van spot was geen zweem erin te vinden. Het bezwaar van den profeet is niet, dat hij vooruitgekomen is, die Sebna, maar dat hij, met zijn hofkliek, zich niets aantrekt van de zaken, die de wereld van zijn tijd beroeren en dat hij de ideeën van den profeet dwarsboomt, zonder dat hij iets beters ervoor in de plaats kan stellen. Kijk, dat is óók kritiek op den ‘parvenu’. Maar ze is van ander allooi dan die, welke wij plegen te vernemen. Er zit zoo iets als ‘profetie’ in. En eigenlijk kunnen slechts profetische geesten den parvenu ‘onderscheiden’ en taxeeren. De ‘parvenu’ wordt bij Jesaja niet gemeten naar zijn verhouding tegenover het goud, waarmee hij bij zijn leven, of het marmer, waarmee hij in zijn dood wil getooid worden, maar de strijd tusschen profeet en parvenu wordt beslecht op het wapen van den geest. In het den laatsten tijd gebruikelijk geworden smalen op den parvenu is nu van het profetische, van het Jesajaansche bitter weinig te merken. En daarom is dat gesmaal dan ook zoo leeg, en zoo voos. De historie heeft ook hier geleerd. Of is er niet meermalen op gewezen, dat de opkomst der parvenu's tenslotte samengaat met een verburgerlijking van den adelstand? In den tijd der Stuarts geven de adellijke heeren hun dochters aan de burgermenschen, die zich ‘opgewerkt’ hebben. En in Frankrijk is het niet anders. Tegen het eind der 18e eeuw trouwt daar de adel met den kleinen burgerman, die naar boven kwam. En de snorkende parvenu is dus den man van deftigen adel gauw de baas. Als hij met zijn duiten pronkt en zijn weelde eenigszins vettig demonstreert, dan doet straks de adelstand hem na: de man van de fijne vormen verlaat de verschansing, zijn goede, sobere manieren en vecht den strijd uit op het door den parvenu gekozen terrein en met het door hem gekeurde wapen: de pronkerij. Hij wil voor den burgerman niet onderdoen. Met den ‘Pfeffersack’ wil hij concurreeren kunnen. En terwijl hij hem de oogen uitsteekt om hem te overwinnen, weet hij niet dat hij reeds zijn zelfstandigheid kwijt is en zelf grondig verslagen is.Ga naar voetnoot87) | ||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||
Zoo heeft de geschiedenis de scheldwoorden op de parvenu's meermalen belachen. Heeft soms een brutaal mensch niet de halve wereld? En als nu Bok, de Hollander, die Amerikaan geworden is, ook bespot wordt, omdat hij rijk is, maar toch maar een klein mannetje geweest is, dan kan hij rustig zijn. Tenzij hij een Jesaja ontmoet.
* * *
Jesajaansch zal echter niemand durven noemen, wat onlangs iemand van Edward W. Bok geschreven heeft in verband met zijn vredesprijs van 100.000 dollars, dien hij uitloofde voor de beste ontwikkeling van een plan, dat den vrede kon bevorderlijk zijn. Reeds is van dien prijs de eerste helft toegekend. En over de toewijzing van de tweede helft wordt nog gestemd. Natuurlijk schrijven de kranten over het geval. En nog natuurlijker geven geëllustreerde bladen Boks portret. Maar een zeker grimmig man, die zich met den naam van Hendrik Sputterlief siert, noemt die 100.000 dollar niet een lok-prijs, doch een bok-prijs. Hij trekt een vergelijking tusschen den heer Bok en den zonde-Bok van Aäron, en eindigt een artikel over Bok met de verzuchting: ‘Wij leven in de eeuw van de aanbidding des gouden Boks......’ * * *
Maar, nog eens, die heer Sputterlief is geen Jesaja. En Edward William Bok is geen Sebna. Men mag over die vredesprijzen en over die vredesplannen denken, zoo men wil, maar in elk geval kan niemand zeggen, dat deze man de lasten van zijn yolk, van zijn menschen, van zijn wereld, niet draagt. Misschien is het niet ondienstig, hier te wijzen op het zeer interessante boekje dat Bok over zichzelf geschreven heeft: The Americanisation of Edward Bok. Het is onlangs in de Wereldbibliotheek in vertaling uitgegeven onder den titel: Edward Bok. Leven, worstelen, zegepraal. (Een autobiografie.) Voor ons hier in Nederland is uit dit werk veel te leeren. Allereerst is het de moeite waard na te gaan, hoe Bok op de rijpere jeugd inwerkte. Hij begint een tijdschrift voor vrouwen en meisjes (The Ladies Home Journal). Geen referaten over de vrouwenziel had hij ervoor doorgewerkt, geen vrouwen zelfs ontmoet: zijn moeder was de eenige vrouw, die hij werkelijk kende en die hem wederkeerig kende. Maar hij had geest. Wat geeft ook psychologisch materiaal zonder ‘geest’? En zoo begint hij dan maar. Hij heeft gezien, dat in duizend | ||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||
gevallen de Amerikaansche moeder niet de vertrouwde van haar dochter is. Hij probeert iemand te vinden, die voor de meisjes zoo iets als ‘geestelijke adviezen’ geven kan, maar de dames, die door hem aangezocht zijn, bedanken een voor een. Daarom steekt hij zelf van wal: schrijft een artikel voor een rubriek: ‘Vertrouwelijke praatjes met meisjes’ en onderteekent met een pseudoniem, dat op een vrouwennaam lijkt: Ruth Ashmore. Onmiddellijk komen de brieven van de meisjes in: over de honderden. En Bok gaat naar New-York, zoekt een dame op, die de rubriek voor haar rekening neemt, en die heeft in zestien jaar 158000 brieven te beantwoorden gehad. Merkwaardig is weer aan den anderen kant, dat dezelfde man op een bepaald punt de dames niet aan zijn leiband heeft kunnen krijgen. Dat eene geval betrof de kleeding en de mode van Parijs. Al toonde het tijdschrift van Bok met de stukken aan, dat de dameskleeding, die naar Parijsche mode heette te zijn, en die daarom trouw door de Amerikaansche vrouwen gevolgd werd, nooit in Parijs zelf werd gedragen door de ‘Fransche vrouw van goede geboorte en goeden smaak’, en dat ze in Parijs de modellen en patronen speciaal ontwierpen voor ‘den bizarren Amerikaanschen smaak’; al liet hij de waarheid van die bewering bevestigen door de beroemde Fransche tooneelspeelster Sarah Bernhardt, die in het tijdschrift van Bok publiek erkende, ‘dat het haar geschokt had, dat zij dames van aanzien en van fijne beschaving gekleed zag in japonnen, die in Parijs gedragen werden door gedéclasseerde vrouwen’,......het gaf alles niets. Al legde Bok de bewijzen over van het feit, dat ‘het overgroote deel van den Parijschen invoer’, gelijk het heette, ‘in New-York werd vervaardigd", terwijl de Fransche namen op de etiketten maar gefantaseerd waren en de etiketten zelf in Amerika gedrukt,......ook dat mocht niet baten. De dames bleven bij haar ‘mode van Parijs’. En evenzoo heeft Bok óók verloren de tweede campagne, die hij tegenover de vrouwen begonnen was. Tegen de ‘aigrette’ had hij geprotesteerd. Dat is een sierlijke veer, die door de dames als hoofdversiersel gebruikt wordt. Bok liet foto's afdrukken, waarop ieder zien kon, dat men die veer veroveren moest, door ze uit den kop van den levenden reiger te trekken, juist op het oogenblik, dat de vrouwelijke reiger haar pas uit den dop gekropen jongen verzorgt. De moeder-reiger wordt dan meestal niet direct uit het lijden verlost, maar aan een langzamen pijnlijken dood overgelaten. En de jongen verhongeren. Zooals gezegd, het hielp niet. De dames gingen door. En in hoeverre zulke ongeziene wreedheden al of niet de vrouwenziel verteederen kunnen, wanneer de mode erbij te pas komt, is nog altijd een vraag. die op antwoord wacht. De moeder van Bok had hem intusschen van te voren al gewaarschuwd. | ||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||
Tegen de mode is het bij de dames geen vechten, volgens haar. ‘Het zal’, zoo zei zijn moeder tot hem, toen hij de vrouwen voorlichten wilde, ‘het zal je komen te staan op het verlies van het hooge ideaal van je moeders sexe, dat je altijd hadt. Want naturen, die geheel door haar gevoel beheerscht worden en altijd worden bewogen en beïnvloed door de zorg en de liefde voor haar uitwendige persoonlijkheid - en zoo zijn de vrouwen - geven niets om de verstandelijke betoogen, die gij haar natuurlijk zult voorzetten.’ Aldus Boks moeder. Niet erg modern-feministisch, En toch was dat betoog over die moeder-reiger heelemaal niet dor-verstandelijk. Eerder vrouwelijk-gemoedelijk. Maar evenals de gemoedelijkheid een theorie ontwerpen kan, die men voorwerpelijk afdreunt elken Zondag op bepaalde kansels, zoo kan de vrouwelijkheid ook een theorie van zichzelf ontwerpen, die tot de praktijk niet toekomt. Intusschen spreekt hier alleen de moeder van Bok. Niet ik. Ik haal die dingen alleen maar aan, omdat de persoon van Bok zoo op den voorgrond komt tegenwoordig, omdat we ook in ons land betoogen hebben gehad tegen het bont, dat ook ten koste van veel wreedheid verkregen wordt. Ik heb in ‘het stuk des bonts’ bijbelteksten hooren gebruiken, o.m. van de rokken en vellen van Adam en Eva, die toch ook van dieren afkomstig waren; ik heb ook het beroep op die teksten hooren ongeldig verklaren. Maar moet ik de moeder van Bok gelooven, dan zouden de in bont daarhenentrippelende dames zich van al die theologische bont- en vel-disputen toch niets hebben aangetrokken, en kalm zijn doorgegaan met bont en ook met het bont er van doorgegaan, zonder af te wachten, wie in het rokken- en vellen-vraagstuk gelijk had. Misschien wil een van de lezeressen eens informeeren bij de onder ons te goeder naam bekend staande schrijfster Antonia Margaretha, of haar ervaringen ten aanzien van de overreedbaar-heid-ten-goede van de dames in het stuk der kleedij beter is dan die van de moeder van Bok. Als zij vreezen mochten, dat Antonia Margaretha wel eens een schuilnaam voor een man kon zijn, evenals Ruth Ashmore, dan meen ik die vrees te mogen wegnemen. Zoodat - en hiermee neem ik van Bok afscheid - ik tot Hendrik Sputterlief zou willen zeggen, dat hij niet op Bok moet afgeven. Laat hij smalen op den gouden Bok:.........het is niet alles verguld, wat er blinkt. | ||||||||||||||||||
Het ‘Krachtenveld’.Een merkwaardig boekje is dezer dagen verschenen. Het draagt den titel: | ||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||
‘Met Jaïrus' Dochterken in 't Krachtenveld’. Studie tot handreiking van Theoloog en Medicus, door Dr G.W. Boland. Het werkje is uitgegeven bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn. Het is opgenomen in de reeks ‘Levensvragen’, een brochurenreeks ‘voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen’. Deze brochure is eigenlijk een vervolg op een andere van de hand van denzelfden schrijver. Die eerste brochure droeg den titel: ‘Naar de Hoogt' van het Lazaruswonder.’ En ook deze eerste brochure wilde den vrede tusschen theoloog en medicus bevorderen. * * *
Het boekje is niet gemakkelijk te volgen. Allereerst door zijn moeilijken stijl, zijn woordverbindingen op nog sleepender manier, dan wij het tot nu toe gewoon waren. B.v. zóó: De schrijver spreekt van een ‘ontvanger’, die, bij-even-volkomen-uitgeschakeld-zijn-van-al-'t-eigene, op-het-rythme-van-den-gever-volstrekt-afgesteld-staat’. Dat-ik-de-sierljkheid-van-deze-woord-aan-een-lijm-sels-niet-vermag-in-te-zien, zie, ik verklaar het gaarne en zonder-eenige-aarzeling. Bovendien is het boekje onbegrijpelijk voor een leek, omdat het op medisch gebied ligt en de schrijver weinig moeite doet, om niet-vakkundigen beter in te lichten, met-betrekking-tot-de-onder-deelen-van-zijn-betoog-waar-deze-voor-den-leek-meer-op-voor-hem-onbekend-terrein-liggen. * * *
Dit neemt echter niet weg, dat het boekje van beteekenis is. Ook voor onze menschen, die ‘belang stellen in den geestesstrijd onzer dagen’. Want merkwaardig is het werkje van Dr Boland in hooge mate. Met den schrijver het eens zijn, dat is, geloof ik, alleen mogelijk, ten koste van het-Gereformeerd-zijn. Maar hij verbaast ons toch door zijn fijne ontleding van het verhaal, ingedacht van het standpunt, dat hij inneemt met betrekking tot het wonder van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus. Volgens den schrijver komt dat wonder hierop neer: Er zijn drie gevaflen mogelijk: Het eerste geval, de eerste mogelijkheid, die zich voor kan doen, is de toestand van ‘leven’ zonder meer. Daarbij is stofwisseling aanrwezig. Hieronder is ook te rekenen de toestand van onvolledigen schijndood. De tweede mogelijkheid, waarmee hier te rekenen valt is die | ||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||
van ‘vie latente’ of ‘nekrobiosis’. Hierbij is de stofwisseling opgeheven, maar terugkeer is nog mogelijk. En in de derde plaats bestaat de mogelijkheid van dood, zonder meer. Daarbij is de stofwisseling opgeheven en terugkeer is niet meer mogelijk. Volgens den schrijver is die tweede toestand aanwezig geweest bij het dochtertje van Jaïrus. Bij haar was sprake van nekrobiose, of, wilt ge, van ‘latent leven’. Deze toestand staat dan natuurlijk volgens de gegeven onderscheiding, precies in tusschen leven en dood. Of, om met den schrijver te spreken: er is hier ‘een inter-mediair-tusschen-leven-en-dood‘. Dat die toestand werkelijk bestaat, de schrijver is ervan ten volle verzekerd. Hij wijst o.m. op het verschijnsel, dat men zaad ‘nog-na-jaren-en-jaren-tot-ontkieming-te-brengen’ weet. Of, op het herleven van raderdiertjes, die ‘bereids’ maanden verdroogd zijn. Ook rept hij van kikvorschen, die-weken-aaneen-bevroren-zijn. Ter verduidelijking geeft hij het volgende aan Preyer ontleende beeld. ‘De toestand van nekrobiose kan worden vergeleken met een klok, waarvan het gewicht-is-opgetrokken - ook laat zich een klok-met-kontakt-op-een-moederklok denken - maar waarvan de slinger-vast - de stroom-tegengehouden wordt.’ Zoo staat het er. Deze werkelijkheid geldt ook voor den mensch. Letterlijk schrijft Dr Boland: ‘Zoo hangt het, nu nader op den mensch betrokken, zeer wezenlijk af van de afstemming-op-een-krachtbron, van het gericht-staan-in-een-krachtenveld af, of de toestand van overgang-tus-schen-leven-en-dood........slechts voor-een-enkel-moment-blijft-gehandhaafd, dan wel over-tijden-haar-kansen-behoudt.’ Want inderdaad, aldus de schrijver, de toestand van nekrobiose kan uitdijen. Hij kan dus een tijdje, soms zelfs geruimen tijd, zich voortzetten. En zoo laat zich verstaan, zegt hij, dat Lazarus, toen hij eenmaal gestorven was, vier dagen wachten kon, sinds Jezus zich in-den-Geest op 't geval van Lazarus' dood had kunnen ‘koncentreeren’. Want, immers, Lazarus was nu eenmaal volmaakt, aldus de schrijver. Die volmaaktheid dankte hij hieraan, dat Jezus Lazarus liefhad. En zoo was het nu, al was het geval weer anders, ook bij de dochter van Jaïrus. Zei Jezus dan ook niet, dat het kind niet gestorven was, maar dat het sliep? | ||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||
Welnu, zegt de auteur, dat wijst erop, dat het meisje nog niet in den derden toestand was, den toestand van dood. Maar ze was in den tweeden toestand: dien van nekrobiose. En dat is immers de overgangstoestand, bij welken het actieve leven wel verstild is, maar des-al-niet-te-min de mogelijkheid van terugkeer onweersprekelijk bestaat. De vraag is dan maar, of er kontakt met de Krachtbron, Jezus, is. * * *
Al zou de schrijver niets meer hebben gezegd dan dit, dan zou reeds om die oorzaak de lezing van zijn boekje de moeite loonen. Maar dat is het eenige niet, waarom het de aandacht verdient. Bij deze dingen komt ook nog een ontleding van het verhaal en van zijn omlijsting, die verbaast door de fijnheid, waarmee de verschillende gegevens van het verhaal worden verwerkt. Men behoeft het niet met den schrijver eens te zijn, om toch zijn uitpluizen van den tekst en van het verhaal in zijn grootere en kleinere trekken te bewonderen. Wat zou onze prediking aan diepte winnen en aan zielkundig inzicht, als de gemeente aan haar predikanten den tijd gunde om na te denken en hen prikkelde, om op deze dingen de aandacht te spitsen. Dat Dr B. de dingen goed ziet, als hij tracht de ziel van Jaïrus te ontleden, dat zou ik niet willen beweren. Maar hij laat ons toch zien, hoe in het verhaal heel wat trekken zijn, die wij nooit in rekening brengen en die toch wel degelijk licht kunnen verspreiden tot recht verstand van het geheel.
* * *
Wat nu de ‘oplossing’ van het wonder van de opwekking van Jaïrus' dochter betreft, wij zullen die wel niet aanvaarden. Daarvoor is ze te veel uit toevallig gezochte en gevonden argumenten gevonden. De historie, die achter deze brochure ligt, is ten dezen reeds leerzaam. Eerst had de schrijver een theorie gegeven over de opwekking van Lazarus uit de dooden. Op die ‘verklaring’ kwam critiek. Men wees den auteur erop, dat zijn opvatting van Lazarus' opwekking niet gelden kon van de opwekking van Jaïrus' dochter. En toen ging hij zoeken naar een oplossing van het vraagstuk van den terugkeer tot het leven van het meisje, tot wie Jezus zeide: Talitha kumi. Maar nu kan de schrijver ook beginnen met den jongeling van Naïn. | ||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||
Die is weer heel wat anders, ook in zijn verhouding tot de ‘Krachtbron’, Christus, dan Lazarus. Ook kan hij zijn krachten beproeven aan de opwekking van het kind der Sunamietische vrouw. Hij kan spreken over hetgeen Elia met een doode deed, en Elisa. Of ook - hij kan een verklaring zoeken voor het wonder van de opwekking van den man, die begraven werd en levend werd, toen hij de beenderen van Elisa aanroerde (2 Kon. 13:21). En hoeveel mogelijkheden liggen voor den denker niet in de reeks van dooden, die uit de graven uitgegaan zijn bij den dood van Jezus en die - zoo moet men het verhaal lezen - na zijne opstanding aan velen verschenen zijn? Werkelijk, als de poging tot ‘handreiking’ tusschen medicus en theoloog moet gezocht worden in de richting van deze brochure, dan zal de heer B. nog vele brochures moeten schrijven; en dàn heeft hij nòg de hand niet, die hij zoekt. Theologen zijn traag in hun hand-reiking (geestelijke, wel te verstaan).
* * *
Intusschen dienen deze opmerkingen niet, om het geschrift van Dr B. in den hoek te duwen. De schrijver ducht de kritiek van sommigen, die zullen zeggen, dat hij aan de eer van den Christus te kort doet. En tegen die voorstelling verzet hij zich. Laat ons het over een anderen boeg werpen: hij bedoelt niet aan de eer van Christus te kort te doen, maar hij laat ons zien, wat naar zijn gedachte de mogelijkheden zijn, die het menschelijk kunnen, die de menschelijke zielekracht, zou kunnen maken tot werkelijkheid. En nu denken wij niet aan zijn verklaring, (die voor ons trouwens geen verklaring is), van de wonderen van Christus, die in het boek der bizondere genade lang geen vergeten hoofdstuk beslaan. Maar wij denken meer aan de ‘wonderen van den Antichrist’, die in het boek der algemeene genade het laatste, maar helaas al te vaak vergeten hoofdstuk vormen. De wonderen van den Antichrist, wij gelooven eraan, omdat de bijbel ze ons met nadruk leert. Maar maken wvij plaats voor dat geloof? Trachten wij ons in te denken, hoe zij bestaanbaar zijn, zonder dat de krachten, die God in de schepping gelegd heeft, aan Hem ontnomen worden? Wie zijn belijdenis over de toekomst zich indenkt, gelijk ze hem is overgeleverd van de voorgaande geslachten, die heeft er behoefte aan, deze dingen nader te overwegen. Want wonderen, die het schepsel doet, kunnen nooit goddelijk zijn. En ook de wonderen, die in de laatste dagen, de tot het | ||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||
Goddelijke bijna toegekomen menschheid zal verrichten, kunnen de krachten, die God in de natuur gelegd heeft, wel combineeren, wel elkaar doen kruisen, maar ze kunnen geen stap gaan buiten de perken, die God aan de geschapen wezens gesteld heeft. Welaan, hier is te zien, hoe de mensch zijn gedachten laat gaan, over de mogelijkheid van een opwekking van dooden, waarbij alle optredende krachten tenslotte liggen binnen het bereik van het menschelijke. Dat is de beteekenis van een boekje als dit. Zijn bedoeling ligt natuurlijk ver van deze dingen. Maar als het mogelijkheden oppert, natuurkrachten en -wetten opspoort, die op het ‘krachtenveld’ laten optreden wonderen en teekenen, dan heeft de Christen, die zich met met een scouderophaling van studies als deze afmaken wil, zich af te vragen, of hij ook leeft bij zijn eigen nieuwerwetsche verklaring van 't getal 666. Want is dat niet het symbool van het menschelijke, dat tot het goddelijke haast zich heeft opgewerkt in het heroïsche streven der cultuur, maar dan los van God. Zie, hoe de mensch niet rusten kan en zelfs de wonderen, die de eeuwen lieten staan, binnen zijn bereik tracht te halen. Niet, dat een ‘oplossing’ als deze de eerste is in haar soort. Er zijn er meer, die hun kracht beproefd hebben aan een combinatie van krachten en de feiten in wonderen van ongeveer gelijken zin. Maar dat ondersteunt juist de gedachte, die we daareven uitspraken. De theoloog, die zijn ‘wonder’ afstaat aan den medicus, geeft zijn dingen-die-van-boven-zijn (om in den stijl van Dr Boland te blijven) over aan den man, die ze naar het gewone menschelijke plan zal doen afzakken. En de medicus, die straks zijn natuurkrachten weer zal overgeven aan den theoloog, hij zal zien, dat hetgeen van-beneden was, weer wordt opgeheven tot het goddelijk plan. Zoo is de vriendschappelijke handreiking van den theoloog aan den medicus, wanneer ze valsche synthese zoekt van het geloof van den een met de pure wetenschap van den ander, de neerhaling van het goddelijke. En de wederkeerige handreiking van den medicus aan den theoloog zal bij de overgave van wat hij gevonden heeft, in haar einde leiden kunnen tot verheffing van het menschelijke. Dus zal het langs lijnen van geleidelijkheid kunnen komen tot het laatste wereldhoofdstuk van een cultuurmensch, die blinkende ‘wonderen’ doet, en die grijpt naar het hoogste, dat hij te zien kreeg en zich ter bereiking stelde. Want woorden sterven niet. Wat Dr B. bedoelt als een apologie van het Christendom, zal voor een kind van later tijd kunnen dienen tot de apotheose van het menschdom. |
|