Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 4
(1953)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Inter-kerkelijk of veel-kerkelijk?Ga naar voetnoot3)Wat hier volgt is een polemiek indertijd door Prof. Schilder met het dagblad ‘De Rotterdammer’ gevoerd. Deze begon met het volgende stukje, dat in ‘De Reformatie’ van 16 Augustus 1929 onder het kopje ‘Interkerkelijk’? werd opgenomen:
‘De Rotterdammer’ schrijft: ‘Morgen jubileert de Bond van Chr. Geref. Jongelingsvereenigingen. En er is reden toe. Want God heeft hem groot gemaakt. Begonnen als een klein stekje, geplant in zeer lastigen grond, is het geworden een organisatie, die wel niet haar duizenden telt - hoe zou het ook kunnen! maar die voor de Chr. Geref. jongelingschap van zeer grooten zegen is geweest, gelijk ze onder 's Heeren genadige leiding ook voor de toekomst tot rijken zegen gesteld worde. Bij de vele goede woorden, welke morgen ongetwijfeld zullen worden uitgesproken, voegt ons blad, dat interkerkelijk is, gaarne ook haar gelukwenschen. Want naast den Hervormden en den Geref. Bond, is ook plaats voor den Chr. Geref. Bond.’ Dit lijkt ons niet: interkerkelijk. Dit lijkt ons puur Christelijk-Gereformeerd. Een Christelijk-Gereformeerde zegt: God heeft onzen bond groot gemaakt. Anderen zeggen: georganiseerd misverstand heeft hem groot gemaakt. Een Christelijk-Gereformeerde zegt: wij zullen morgen jubileeren. Anderen zeggen: bekeert u van de legenden en voegt u bij de kerk en bij de waarheid (‘ieder is schuldig, zich bij de ware kerk te voegen’ confessie!). Niemand vraagt, dat ‘De Rotterdammer’ partij kiezen zal, of geen verslagen plaatsen zal. Alleen maar: dit is niet interkerkelijk. Dit is iets anders. Het is de geest van den tijd: als misverstand eenmaal een kerk of partij gemaakt heeft, dan respecteere men dat en gebruike God als approbatiemiddel. Maar dat mag niet.
Onmiddellijk reageerde ‘De Rotterdammer’ op deze opmerkingen van ‘K.S.’ en gedurende eenige weken wordt dan tusschen | |
[pagina 97]
| |
Rotterdammer en Reformatie een schermutseling over deze kwestie gevoerd. Daarna begint Schilder met een breed opgezette bestrijding van wat ‘De Rotterdammer’ had betoogd in de ‘Delfshavensche Kerkbode’. Het eerste artikel daarvan verscheen in het nummer van 28 September 1929. Schilder teekent ‘den stand des geschils’ dan als volgt:
Den laatsten tijd trof het mij meer dan eens dat het dagblad De Rotterdammer allerlei attenties bewees aan bepaalde groepen in ons Christelijk volksdeel, ook waar deze onderling tegenover elkaar stonden in kerkelijk of confessioneel standpunt. Zoolang zulke vriendelijkheid geen beginselen raakt, kan men van een blad, dat interkerkelijk wil zijn, niet anders verwachten. Wanneer evenwel zulke attenties van dien aard worden, dat zij den één prijzen ten koste van het beginsel van den ander, dan wordt het anders. Dan is dat niet meer interkerkelijk. Dan heeft ieder lezer recht van interpellatie. De Rotterdammer - dit in 't voorbijgaan - noemt dit nu: zich met de keuken van het blad bemoeien, en zegt, niet zonder stemverheffing, dat ik dat niet doen mag. Voorzoover ik dat zelf al gezegd had, is de repetitie overbodig. Voor zoover ze niet overbodig is, sta hier de nuchtere opmerking, dat elke lezer zich met de keuken van zijn blad bemoeien mag. Als de gevel van zijn geestelijk eethuis de letters draagt: Interkerkelijk restaurant, en de gast krijgt vandaag een Gereformeerd croquetje, en morgen een Geelkerkiaansch en overmorgen een Christelijk-Gereformeerd, dan móét hij wel zeggen: 't gaat in de keuken niet goed; dan mag hij de directie daarop wijzen, aannemende dat zij den naam van het restaurant hoog zal willen houden. De meeste directies nemen zoo'n vingerwijzing dankbaar op. Als de gast zijn opmerking geeft in de eetzaal, en zo billijk is, rekening te houden met de mogelijkheid, dat de directie van het restaurant niet elk bakseltje vooraf bekijken kan, verdwijnt de directeur achter de keukendeur en geeft daar de noodige instructies, of anders bewijst hij dat alle croquetjes inderdaad interkerkelijk zijn. Zooiets als die gast nu, probeerde ik te doen: ik gaf 'n zachte wenk: 'n enkele kok volgt wel eens te individueele kookboekjes. De Rotterdamer schreef naar aanleiding van den Bond van Chr. Geref. Jongelingsvereenigingen: God heeft dien bond groot gemaakt. Ik stelde mij niet op het standpunt van een theoloog, want dan had ik b.v. een zwaren boom kunnen opzetten over de z.g. pluriformiteit van de kerk, waarover tegenwoordig nog al abusievelijk gedogmatiseerd wordt. Ik stelde mij ook niet op het standpunt der onderlinge waardeering - waaruit later De Rotterdammer eenigszins spreken kon - doch ik stelde me op het standpunt van De Rotterdammer: interkerkelijk blad voor onze menschen. En op dit standpunt van den gewonen lezer constateerde ik: deze | |
[pagina 98]
| |
taal is niet interkerkelijk, doch puur kerkelijk, in dit geval Christelijk-Gereformeerd.
In het verloop van de discussie betrok de heer Diemer - de hoofdredacteur van ‘De Rotterdammer’, die in zijn blad Schilder zelf te woord stond - al spoedig de kwestie van ‘de pluriformiteit der kerk’ in het debat. Maar daarvan wilde Schilder niets weten en daarop ging hij dan ook niet in. Vooreerst omdat het geschil tusschen hem en ‘De Rotterdammer’ liep over de vraag of dat blad zijn interkerkelijk karakter al dan niet had verloochend toen het schreef over den Chr. Geref. Jongelingsbond zooals het dat deed. Die vraag moest voor alles besproken worden. Maar bovendien ontkende Schilder pertinent, dat in de verhouding tusschen de Chr. Geref. Kerk en de Geref. Kerken die pluriformiteit in geding zou zijn. Hij schreef daarover toen:
Ik heb nu ongeveer zeven jaar lang beredeneerd: tusschen de Chr. Geref. Kerk en de Geref. Kerken BESTAAT GEEN VEELVORMIGHEID (in den bovenbedoelden zin). Gaat het nu aan, dat de heer Diemer...mij ineens vraagt: wilt u nu eens gaan praten over de consequenties der pluriformiteits-idée ten aanzien van de Chr. Geref. Kerk?? Laat de heer Diemer eerst eens gaan aantoonen, uit niets anders dan de wederzijdsche officieele belijdenisstukken, dat de Chr. Geref. Kerk andere ‘formen’ heeft dan de Geref. Kerken. Ik zie best kans, om als een vrouw van haar man wegloopt (of omgekeerd) een betoog te gaan houden over de pluriformiteit van het gezelschapsleven onder de sexen. Maar ik zou toch eerst moeten gaan praten over de huwelijkswet en vooraf nagaan, of mijn betoog het gestelde geval raakt. Zoo moest de Heer Diemer eerst eens praten over de Geref. belijdenis (het interkerkelijk orgaan weet natuurlijk, dat ik een geloofsartikel belijd, waarboven staat: dat ieder schuldig is zich bij de ware kerk te voegen). Voordat hij mij vragen stelt over mijn hem onbekende standpunt, moet hij beginnen met wat hij van mij weet. De Rotterdammer behoeft het als blad met dat geloofsartikel niet eens te zijn, volstrekt niet; maar dient, voordat het een interkerkelijke polemiek beoordeelt op het punt der interkerkelijkheid (verder ging mijn eerste artikel ook niet; de rest was afweer) beginnen te rekenen met des gecritiseerden kerkelijke belijdenis. En dan komt daarna de kwestie, of de pluriformiteit der kerk hier te pas komt. Ik kan den heer Diemer verzekeren, dat velen van zijn Chr. Geref. ‘vrienden’ - mits consequent - van deze zijn probleemstelling ook niets moeten hebben, want die roepen ook hardop uit, dat wij tot de Chr. Geref. Kerk moeten komen. Ze | |
[pagina 99]
| |
schakelen ook de pluriformiteit uit bij de in geding zijnde punten. Op hun standpunt volkomen terecht. En alleen daarom is de strijd de moeite waard en heeft hij raison. Zoo is dus vandaag de heer D. ook tegen de probleemstelling zijner Chr. Geref. vrienden.
De artikelen van den heer Diemer op den voet volgend, komt Schilder tot de kern van de kwestie. Naar zijn overtuiging geeft ‘De Rotterdammer’ hem feitelijk en ten volle gelijk in zijn kritiek op de verloochening van het interkerkelijk karakter van dat blad door dat blad zèlf. Dat toont hij aan in het volgende stak, waarin hij het typische karakter van den zegen Gods uiteenzet. Feitelijk is strijd tegen ‘De Rotterdammer’ - aldus Schilder - niet meer noodig; want het blad geeft mij ineens gelijk. Ik zie daar staan deze zinnen:
‘Alsof God slechts één zegen heeft en Hij nietigen menschenkinderen zal vragen wáár Zijn zegen zal nederdalen’. Kijk, dat is het nu juist. Nietige menschenkinderen moeten met Gods zegen niet kwistig omgaan; redacteuren van een blad hebben daar geen roeping toe, evenmin als ik of een ander. Want de zegen ‘daalt’ dikwijls waar wij 't niet denken. Volkomen juist. En daarom eischt eerbied voor God, en voor Zijn naam, en voor Zijn wet, dat wij met feestelijke zinnetjes: ‘God heeft u groot gemaakt’ voorzichtig zijn. Het derde gebod! En dat heb ik nu juist betoogd, 3 maal ‘slaande’...... Ik zie de dingen zoo. ‘Zegen’ is volmaakt iets anders dan ‘succes’. Zekere groei van de Chr. Geref. Kerk en evenzeer van de Geref. Kerk (ik noem die er duidelijkheidshalve bij) is volstrekt geen bewijs van zegen. Als ik op een zondig pad ben of anderen een verkeerden kant uitleid, en God laat toe, dat ik veel medestanders krijg, dan is dat een strik voor mij, een oordeel. Als ik slecht preek, en mijn kerk loopt vol, dan is dat een gevaar voor mijn ziel, een oordeel, een loslating. Is het beginsel van eenige kerk niet goed, en geeft een groot getal een zeker gevoel van behaaglijkheid en een stemming van: ‘we komen d'r wel’, dan is die kerk onder het oordeel. Want die kerk moet nooit inslapen. Ik moet iederen dag nòg kunnen erkennen, het goed recht van 1834 en 1886 en 1892, en een Chr. Gereformeerde moet hetzelfde kunnen doen van zijn verlating in 1892. Hij moet kunnen zweren bij God, op goede, duidelijke gronden: toen greep mijn kerk de absolute waarheid. En dan moet tusschen die twee belijders niet de een of andere complimenteuze dagbladschrijver, doch de Schrift en de belijdenis en de historie oordeelen. De zegen kan zijn bij iemand, die alleen staat. Een getal zegt niets. De zegen is ook niet ‘bewaring voor de zonde’. Want dat laatste is negatief, het eerste positief. Nu eenmaal Chr. Gerefor- | |
[pagina 100]
| |
meerde menschen bestaan en kinderen krijgen, is het een bewaring voor zonde, als zij niet de jeugd laten zwemmen. De zegen is in Gods huis óók niet, dat ik in de algemeene genadegaven Gods deel. Dat ik den grootsten gemeenen deeler van de gaven Gods heb, en de rest buiten beschouwing laat. Dat is geen zegen, doch zonde, en verzuim van zelfonderzoek. Want Gods huis leeft van de onderscheidingen, van de specialiseering. Het is gruwelijk oppervlakkig, als iemand, zonder te vragen, of hij in zijn speciaalste levensovertuiging Gods zegen ontvangt, zich vergenoegt met te constateeren: ik deel met anderen in een algemeenen zegen. Want het is een levenswet, dat krachtiger en persoonlijker leven ook meer en meer zich verbizondert, iets eigens heeft. Het genadeleven verrijkt deze algemeene levenswet nog. Teruggang naar de algemeene dingen - om daarin den ‘zegen’ te zien, is dus arm, schuldig, irreligieus. ‘Vettigheid der aarde’ en groei en een groot getal zijn zoowel aan Jakob als aan EzauGa naar voetnoot4) beloofd; en o wee, wee nu over Jakob als hij gaat zeggen: ik heb met Ezau vetten most en een groot getal; daarom heb ik den zegen: te Deum laudamus. Neen - Jakob moet den Jakobs-zegen hebben; hij moet Gods zegen hebben en gelooven in zijn allerbizonderste roeping: Israël te zijn. Ieder die het anders ziet, laat Jakob zijn eigen eerstgeboorterecht verkwanselen, maakt de ondankbaarheid tot een deugd, en zie zij is goddeloosheid. Daarom is het oppervlakkig niet alleen, maar ook uiterst gevaarlijk (en zeer algemeen helaas) wanneer men het Christendom dezer dagen, dat toch al aan slaapziekte lijdt, troost met te zeggen: gij hebt een zegen, dient iedereen hebben kan. Zoo is het gevaarlijk voor de Christelijke bezinning, het is gevaarlijk voor de tot permanente bekeering geroepen kinderen Gods, als een Rotterdammer-redacteur constateert: de Chr. Geref. Jongelingsbond heeft getallen, en een blad, en een applaus, en de Geref. Jongelingsbond heeft hetzelfde; derhalve God ‘zegent’ beide. Want zegen, die mij troost, door over mijn werk en over mijn beginsel, en ook over mijn afzondering Gods goedkeuring achteraf (en dan alleen door geloof waar te nemen) te schenken, zulk een zegen is een bevestiging van mijn speciaalste bezit. Dezerzijds is dat het Gereformeerd zijn. Generzijds is dat het Christelijk-Gereformeerd zijn. Tusschen die twee is een gericht: hun ja en neen staan in Gods huis tegenover elkaar. En geen Rotterdammer-roes mag tusschen die twee oordeelen; en nog veel minder het probleem verdoezelen. Want dan slaat men de tegenover elkaar staande partijen beide in het gelaat. Zoo is dus zegen niets anders dan in mijn kenmerkend levens- | |
[pagina 101]
| |
bezit (waardoor ik mij krachtens Gods genade van anderen durf onderscheiden om des gewetens wil, ja, waarin ik geloof dat Hijzelf mij onderscheiden heeft) almeer door het geloof versterkt te worden, en dat ‘in den weg’ der gehoorzaamheid. Het wandelen in de geboden - dat is de zegen. Niets anders. En nu valt er niet aan te ontkomen: een van beide: de Rotterdammer heeft een ander begrip van ‘zegen’ dan ik,...òf het blad heeft zijn interkerkelijkheid verloochend, door te zeggen dat de zegen van den levenden God op de Chr. Geref. Jongelingen viel. Het blad moet dat noch mijn kerk, noch hun kerk zeggen. Want tusschen de Chr. Geref. kerk en de mijne ligt een groote kwestie: wat is de gehoorzaamheid? Volgens de Chr. Geref. kerk is het gehoorzaamheid aan de geboden Gods (die van geen wijken en wankelen weten), dat zij zich van de Gereformeerde kerken separeeren; dat zij afzonderlijk vergaderen, dat zij af en toe (dat wil dus zeggen elken dag, want zij moeten in October 1929 nog met eede bevestigen hun separatie van 1892) God zingend aanroepen (het voornaamste stuk hunner dankbaarheid bewijzen volgens Zondag 45) zingende (met De Wekker mee): Breng, Heer, al uw gevangenen weder; (waaronder ik dus ook ben). Een goed Christelijke Gereformeerde beschouwt mij als een gevangene, die uit zijn kluisters moet bevrijd worden. Hij ziet mij gaan op een zondigen weg. Hij bidt, als 't goed is, en als zijn gebed geen frase is geweest, ook om de persoonlijke terugleiding van den heer H. Diemer uit de gevangenis der Geref. kerken. Omgekeerd beschuldig ik hem van ongehoorzaamheid, van onnoodige separatie, van verscheuring van Christus' lichaam zonder noodzaak. Door mij des Zondags te voegen tot de Geref. kerk (en dat te doen niet in een vergadering waar ik een spreker hoor, of een nuttige vereeniging bezoek, maar onder den zegengroet die de samenkomst stempelt tot samenkomst van God met Zijn volk) belijd ik, dat ik niet mee mag doen aan de separatie. Wij bidden des Zondags tegen elkaar in. Men kan dat nu wel verdoezelen door langademige liefdeliedjes te zingen, maar alle liefdeliedjes moeten den nood der ‘geliefden’ eerst gaan zien. Wie dat niet doet, heeft heelemaal niet lief; de liefde van de Rotterdammer voor de Chr. Gereformeerde ‘vrienden’ (term van het blad zelf) is dan ook tot nu toe enkel maar ‘ondersteld’. Ik houd niet van onderstellingen. De Rotterdammer passeert den nood der kerken, o.a. door een onwetenschappelijke en voorbarige vooropstelling van de pluriformiteit. De kerk staat nu eenmaal onder den druk; onder het absolute gezag, onder den hoogdruk der bergrede. Ik begeer geen dagblad, dat daaraan tornt; en als de Rotterdammer aan deze probleemstelling, waarin alle Gereformeerden plus Christelijk-Gereformeerden (voorzoover hun naam waard) het in abstracto eens zijn, glorieus voorbijgaat door dit allernuchterste abc van kerkbegrip en Chris- | |
[pagina 102]
| |
tendom en bergrede te noemen een onbegrijpelijke felheid, - nu, dan ben ik bereid tegen het blad te waarschuwen. Ik begon met de idee: men verschrijft zich, men is te ver gegaan; dat kan ook mij dagelijks gebeuren. Maar maakt men hier een beginsel van de negatie van de bergrede, preekt men den menschen een kerkbegrip, waaruit het absolute gezag en de strikte binding aan Gods bizondere tegenwoordigheid is weggevaagd en weggeredeneerd, dan zal ik niet nalaten, tegen den geest van het blad te waarschuwen. Ik wil wel een dagblad, dat zwijgt over die dingen. Ik behoef niet overal alles te zeggen, wat ik belijd. Maar ik mag er nergens tegen in gaan. Als de Rotterdammer zoo'n kerkbegrip huldigt, als hier door de regels doorkomt en daar een beginsel van maakt, dan preekt de heer H. Diemer tegen mij in; en dan moeten we helaas kiezen of deelen. Liever weer in de verdrukking met onze pers dan dat onze pers, die eerst door de Gereformeerde menschen groot geworden is, ons zoo en passant de abc beginselen van dr Kuyper, van H. Bavinck, van H. de Cock afneemt in naam van een z.g. ireniek, die al zooveel moois genivelleerd heeft. Laat mij het ronduit zeggen mogen: de kwestie of de Chr. Gereformeerde kerk gezegend is van den Heere God, is tot deze kwestie te herleiden: leeft die kerk, niet in algemeene doch juist in haar speciale (Chr. Geref. beginselen) naar de geboden? Die vraag moet de Rotterdammer als niet-theologisch blad, laten liggen. Zij heeft b.v. geen recht, een oordeel te vellen over de theologie van wijlen ds J.v.d. Linden van Den Haag, toen die een brochure schreef over de vraag: Heeft de Chr. Geref. kerk recht van bestaan? Antwoord: neen! Is nu ds v.d. Linden - dien de Rotterdammer maar niet citeert - ook al een felle man, van wien men schrikt? Och, de menschen moesten eens wat meer schrikken tegenwoordig. Ze bidden allemaal elken Zondag tegen elkaar in en laten zich 's Maandags weer in slaap wiegen, ook door vredeliedjes ins Blaue hinein! De werkelijkheid zien, mijne heeren! Geen vlucht uit het concrete!
In het volgende nummer van de Delfshavensche Kerkbode gaat Schilder dan als volgt verder:
De Rotterdammer schrijft, van vreugde opgesprongen te zijn toen het gelukte bij het jubileum der Theologische School in Kampen ook een paar artikelen te krijgen van leden van andere dan Gereformeerde kerken, onder wie een Chr. Gereformeerde. In dat verband spreekt het van ‘vurige’ kolen. Maar ik heb, het worde mij vergeven, dat vuur nog niet dadelijk gevoeld in deze kolen. Het blad houde mij ten goede, als ik ietwat traag ben tot het opspringen. Ik denk aan een merkwaardige historie. Op den- | |
[pagina 103]
| |
zelfden avond waarop De Rotterdammer dit schreef, bevatte De Standaard volgende historische herinnering: ‘Niet minder fel was Prof. van Oosterzee, die zich niet ontzag Dr K(uyper) te beschuldigen van ‘politieke tinnegieterij’ en daarover nimmer amende honorable heeft gedaan; ja, die zelfs zijn gedachteniswoord na 40-jarigen Evangeliedienst ontsierde door dezen Seitenhieb op den schrijver van ‘Dat de genade particulier is’: ‘Wij hebben er niet weinigen in den loop onzer bediening gekend....; Christenen, wien het genoeg was zich naar Christus te noemen, en aan der Apostelen woord te houden, zonder voorts veel naar menschelijke namen of vormen te vragen. De leer was hun dierbaar, maar het leven veel meer de hoofdzaak; Gods verborgen dingen geloofden zij, maar lieten die eerbiedig over aan Hem; zij twistten niet over particuliere genade, maar hadden haar persoonlijk ervaren.’ Zeer ad rem merkte Dr K. hier tegenover op, hoe Dr van O. er op zijn ouden dag voor uitkwam, dat de genade metterdaad particulier is; anders kan men ze niet persoonlijk ervaren; maar tevens, hoe inconsequent het was, om het brandmerk van twisten te drukken op de poging, om dit heel de heilsleer beheerschende feit beter te verstaan en doorzien. Grievend was het voor Dr K. te moeten ondervinden, dat Dr van O., de apologist van vroeger jaren, bij het afgaan zijner dagen afweerde, wie de Schriftbestrijders in het aangezicht weerstond. Toen Dr K. bij de eerste overdracht van het rectoraat aan de Vrije Uuniversiteit in een ernstig en klemmend betoog waarschuwde tegen ‘De hedendaagsche Schriftcritiek in haar bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods’, had de grijze Utrechtsche Professor daar geen goed woord voor over, maar wel de vraag, of het wellicht niet beter zou zijn, in plaats van het eindeloos klagen over de stoutigheden der critiek, een Boetrede te houden over: ‘Den hedendaagschen kerkstrijd in zijne bedenkelijke strekking voor de komst van het Godsrijk’. Tot zoover De Standaard.
Dit was nu dezelfde Van Oosterzee, die indertijd ook vele Kamper harten, misschien thans nog het Rotterdammer-hart, van vreugde liet opspringen, toen hij bij het jubileum van de Theologische School telegrafeerde: de braambosch werd niet verteerd. Behalve dat dit een kromme exegese was, was het als felicitatie niet meer dan een compliment, dat Van Oosterzee niet doordacht heeft. Want mèt dr Kuyper heeft de Theologische School tot doel gehad de particuliere genade te verdedigen en de Schriftcritiek te breken. Hoeveel is nu zoo'n felicitatie waard, zoodra men uit den gefeliciteerde ziet komen wat er in ligt? Let wel, ik beweer niet, dat zoo'n gelukwensch als De Rotterdammer publiceerde bij het jongste Kamper jubileum, geen waarde heeft. Integendeel. Er is een algemeen Christelijk goed, dat ieder | |
[pagina 104]
| |
kan waardeeren. Trouwens de Chr. Geref. dominees kunnen het werk niet af zonder de Gereformeerde boeken. Maar ik keer weer naar het begin terug: laat ons niet bij de wederzijdsche algemeenheden blijven staan. Dezelfde Christelijke Gereformeerde (en andere) dominees die in De Rotterdammer een paar vriendelijke woorden schreven over de algemeene waarde van de Kamper Theologische School, hebben den volgenden Zondag zich allen van haar geësoleerd, zich nadrukkelijk van haar eigenlijke werk losgemaakt voor de oogen Gods - gebeden, psalmen, benedicties - en in Zijn ooren. Dat vergeet ik ook niet. En juist op dit allerbizonderste, waarop wij uit elkaar gaan, wil ik nu den strijd openen. Wie dien strijd ontwijkt, heeft geen geloof, dat hij in z'n allerspeciaalste kerkelijke levenshouding in Gods weg loopt. Gaat hij dan toch daarin verder, zonder voortdurende zelfcontrôle, is dat dan ‘zegen’? Wel neen - wie zóó den ‘zegen’ bewijzen wil, verwereldlijkt alles wat geestelijk en kerkelijk is en is bang, zich te onderzoeken in Gods oog. Beter dan telegrammetjes te sturen - ze zijn goedkoop - over den braambosch die niet verteert, is elkaar te herinneren, dat Zondagsmorgens de Chr. Gereformeerde dominees en de Gereformeerde dominees gaan staan voor den brandenden braambosch en elkaar daar beschuldigen van ongehoorzaamheid. Dat zijn de feiten, die schreeuwen om oplossing. Wie deze feiten verdoezelt, kan wel goedkoope felicitaties schrijven, maar hij heeft ze dan ook geschreven buiten het gezicht op den brandenden braambosch, waarin de God zich openbaart, die zegt: Ik ben, die Ik ben. Maar die God en die braambosch zijn toch te verschrikkelijk om alleen dienst te doen voor 'n algemeen krul- en sierrandje om een stichtelijk gelukstelegram. Specialiseeren, mijne heeren! Terug tot de onderscheidingen! En als ik ze niet aandurf, dan moet ik mij bekeeren. Want als we niet specialiseeren, raken we ons beginsel kwijt. Onze partij en ons godsdienstig leven in Nederland, is alleen door den specialiseeringsarbeid van onze groote mannen geworden wat ze was. En alleen, wie bij elke vraag, die opkomt uit het leven, het verband met de beginselen zoekt, helpt ons goed en duurzaam.
Tenslotte culmineert de discussie in de bespreking van wat de heer Diemer aanzag als de grondfout in Schilders schrijven over deze dingen. We lezen dan het volgende:
‘De grondfout zit bij Ds Schilder naar onze overtuiging hierin, dat hij in zijn schrijven niet duidelijk aan den dag doet komen, altijd weer, dat de confessie verder reikt dan de kerkelijke grenzen. | |
[pagina 105]
| |
Dan zou hij er ook mede rekenen, dat de eene kerk op een bepaald deel der confessie meer den nadruk legt dan de andere, natuurlijk hier denkende aan kerken, die dezelfde confessie aanhangen.’ Tot zooverre. Ik aarzel niet, deze diagnose belachelijk te noemen en arrogant. Daar heb ik nu zeven jaar lang telkens weer concreet gezegd, waar het om gaat, en ineens komt daar iemand vertellen, dat de grondfout zit in heel iets anders. De heer Diemer fantaseert maar wat. Het ontgaat hem blijkbaar geheel, dat ik - om bij de relatie Chr. Gereformeerd en Gereformeerd te blijven - er onophoudelijk juist op wijs, dat de confessie verder reikt dan de kerkelijke grenzen, en dat daarom alle menschen, die dezelfde confessie hebben, verplicht zijn, de kerkelijke grenzen niet willekeurig en sectarisch in te perken, doch de confessie te beleven in het stuk der kerk. Mijn bezwaar is juist, dat men binnen de grenzen van dezelfde confessie maar telkens om bijzaken scheuring maakt. De heer Diemer, ik kan het niet zachter zeggen en doe er ook geen moeite meer voor, de heer Diemer heeft van mijn debat tegen de Chr. Gereformeerden niets begrepen; hij moet met zijn diagnose niet naar mij, doch naar de Chr. Gereformeerde menschen toe. Hij zet de zaak precies onderstboven. Ik heb prof. Kuyper eens in een debat hooren zuchten: schrijf ik dan voor niets in De Heraut? Ik kan die verzuchting vandaag begrijpen: de heer Diemer heeft òf mij niet goed gelezen - maar dan is zijn scherp oordeel over wat ik deed (wekelijksch misbruik van scherpzinnigheid) kortweg onzedelijk - òf hij heeft er de quintessence niet van gevat. Beter begrijpt het Ds F.A. den Boeft, die in de Amersfoortsche Kerkbode schrijft: ‘Het woord van Ds. Schilder in een persdebat met het dagblad ‘De Rotterdammer’ is zoo volkomen juist: ‘Dat is de geest van den tijd. Als misverstand eenmaal een kerk heeft gemaakt, dan respecteere men dat en gebruike God als approbatie-middel. Maar dat mag niet.’ En als ‘De Rotterdammer’ daar overheen een heele massa moois gaat zeggen over die zoogenaamde pluriformiteit - een mooi woord voor een afschuwelijke zaak en dat we langzamerhand maar eens moesten loslaten en spreken van desorganisatie of verscheuring - dan begrijpt de schrijver in dat blad blijkbaar niet, dat hij op zulk een manier bezig is de kerk te verscheuren al meer en meer en de deur open te zetten voor verdere eindelooze scheuringen, en dan verstaat hij er niets van, dat er juist bij Ds Schilder een brandende ijver is voor de eenheid van de kerk. Men moet daar tegenwoordig niet voor zijn plezier aan werken. Wien het om uiterlijk succes te doen is, die kan beter met zijn getuigenis van deze dingen verre blijven. Intusschen, Ds Schilder moge het weten, dat als ‘De Rotterdammer’ eenige brieven opneemt om zijn werk te becritiseeren, dat er nog velen zijn, die zijn eenheidswerk sterk waardeeren. | |
[pagina 106]
| |
En ten slotte, wat komt het er op aan uit te meten, hoeveel het met ons eens zijn. Die ons oordeelt is God.’ ‘Eenheidswerk’ - dat is precies den anderen kant uit geredeneerd. Maar ik aanvaard die qualificatie: ik heb me trouwens al eerder zoo uitgelaten. En tegenover de arrogantie van De Rotterdammer, wil ik hier eens ‘roemende onwijs worden’: ik dank God, dat ik in de dagen van Assen, toen De Rotterdammer nog niet precies wist, hoe ze 't had, velen heb mogen helpen behouden voor de Gereformeerde kerken. En dat ik thans nog vele argelooze zielen mag helpen bewaren tegen de infectie van onwaarheidsprekers over de Gereformeerde kerken, met name in de Chr. Gereformeerde pers. Dat is eenheidswerk, althans in de bedoeling, de consciëntie. Het is daarbij niet de vraag, of het scherp gezegd wordt. Waarheid is scherp. Het is alleen maar de vraag of het geschrevene waar is. Maar daar kan de Rotterdammer niet over oordeelen; een blad dat vier artikelen vol schrijft, om als hoofdfout aan te wijzen dat ik vergeet wat ik nu net precies uit den treure heb beweerd, en dan gedurende een tijdsbestek, even lang als de periode, waarin Jakob diende om Rachel. Ik begrijp dat er nog zeven Lea-jaren bij moeten, voordat zelfs sommige hoofdredacteuren van dagbladen eens goed zullen gaan luisteren. Maar ik vind met dat al zoo'n uitlating een droef staaltje van de lichtvaardigheid, waarmee de pers durft orakelen soms. Dit is voor mijn besef ook wereldgelijkvormigheid. Scherp, hè? Ja zeker.
Het heeft dan voorts ook geen enkele andere waarde dan die eener bedenkelijke populariteit, als de Rotterdammer spreekwoorden gaat copieeren, b.v.: c'est le ton qui fait la musique. Spreekwoorden zijn meestal gecondenseerd misverstand; ook dit. Wie de ‘Christelijke rede’, het spreken der Christenen onderling ‘muziek’ noemen wil, wete, dat de muziek een gedachte heeft; en dat de gedachte, de inhoud, den toon beheerschen moetGa naar voetnoot5) ‘al wat wèlluidt’ - daaronder valt alles wat niet valsch is, niet gemengd, niet innerlijk tegenstrijdig. En als De Rotterdammer schrijft: ‘Het is niet voldoende, dat men zegt: liefde tot den geestverwant drijft mij tot scherpe polemiek, zoolang de bekampte niet waarachtig gevoelt, dat liefde de drijfveer is, is alles onnut,’ dan antwoord ik: a. het is een gevaarlijke stelling, als men het nut van de gave beoordeelt, naar haar ontvangst, logica redeneert anders; | |
[pagina 107]
| |
wil de heer Diemer ook dit zinnetje eens aan Jesaja zeggen? b. tot het ‘nut’ der waarheid behoort altijd nog ook het uit elkaar drijven van hetgeen niet in het wezen bij elkaar behoort (het openbaar worden der gedachten); maar dat is een bijbelsche gedachte, die ze tegenwoordig helaas vergeten, ondanks de veelvuldige aanwending van den term: ‘eschatologisch zien’, en ik begrijp wel, dat De Rotterdammer aan die gedachte nog geen propaganda verleent voorloopig; c. indien het blad dit woord meent, laat het zich dan nederig verzekeren, dat zijn eigen polemiek tegen mij onnut is. Want ik (‘de bekampte’) heb ‘niet waarachtig gevoeld, dat de liefde de drijfveer is’ van De Rotterdammer. Ik zie misverstand, intellectueele traagheid, onwaarheid, onwetenschappelijkheid; en de liefde geloof ik wel potentieel, doch gevoel ik niet actueel. Wonderbaarlijk is het dat De Rotterdammer zelfs met de koloniale politiek de kwestie der kerken wil vergelijken: ‘En neem nu zelfs aan, dat de oorsprong van een kerk of van een vereenigingsbond naar onze meening niet onberispelijk is, wil dit zeggen, dat God Zijn zegen onthoudt? Wij weten beter. Met den krommen stok vaak de rechte slag. Dat is het wonder Gods en moet ons, wanneer het broeders betreft, toch wel bescheiden doen zijn. Zet het zelfs over op publiek terrein: kan er zegen rusten op Hollands bestel in Indië, nu de geschiedkundig ingewijde zeker niet het toebrengen dier kolonies als een geloofsdaad zal durven zien?’ Kijk eens, geachte heer Diemer, dat is toch al te bar. Moet men de overwinning van koloniën door het zwaard, vergelijken gaan met de roeping der vrije geloovigen, dat koninklijk priesterdom, die vrijgemaakten van den Zoon des menschen, om tot elkaar te komen, indien zij dezelfde confessie hebben (wat ik beoog door gewaande geschillen weg te redeneeren, daarin door U gemolesteerd)? Is staatsverband te vergelijken met kerkverband? Is de verhouding van overheid en onderdaan, van blank en neger, van Christen en cultuurdrager eenerzijds en heidendom en cultuurlooze anderzijds, te vergelijken met de vrije samenwoning van Gods geroepenen in Christus? Wie de bergrede indenkt, daarbij kerkbegrip heeft en Dr Kuyper en Bavinck en De Cock leest, - kan zoo'n vergelijking niet volhouden. Er ligt nu eenmaal een absoluut gebod op alle kerken en wie dat ontkent, heeft het wezen der kerk geschonden. In de kerk moet de vloer duizendmaal heeter gestookt worden door de liefde tot de absolute waarheid dan de vredesvuurtjes van De Rotterdammer ooit kunnen branden.
Ten slotte: a. Als De Rotterdammer vraagt: ‘als het niet uit God is, die iets groot maakt, is het dan uit den duivel ?’ dan verwijs ik naar mijn opmerkingen over het begrip zegen. In mijn kerk en in de Chr. Gereformeerde ligt werk van God en ook werk | |
[pagina 108]
| |
van den duivel. Het eerste schept het wezen der kerk, het tweede vecht er altijd tegen. Het eerste maakt het wezen der onzichtbare kerk in het instituut, het tweede verhindert de onzichtbare kerk zichtbaar te worden, als kerk n.l., in het spreken en doen der gehoorzaamheid. Naar mijn innige overtuiging is het afzonderlijk staan der Chr. Gereformeerden niet uit God, doch zonde tegen God. Handhaving daarvan is bevestiging van zonde, een gedeeltelijke verhindering van de kerk om zichtbaar te doen worden wat tot het WEZEN der kerk behoort. Dat blijft altijd zonde, in 1929 nog even erg als in 1892. ‘Tijd slijt’ - behalve in het rijk der hemelen; beginselen zijn trouwens onverslijtbaar. Een zeker algemeen genadegoed is wel een zegen, dien God ondanks onze zonden aan anderen en aan mij verleent. Maar ik mag daarom de zonde nooit goedpraten; voorzoover de Chr. Gereformeerde menschen en ook de Gereformeerde menschen dus nog ‘een’ zegen ontvangen, die uit God is, hebben zij temeer daarin een roeping, om zich te bekeeren van wat in hun leven uit den duivel is. Met mijn persoon en kerk staat het evenzoo voorzoover wij verkeerd doen. De Rotterdammer troost zich alweer met een spreekwoord: ‘dat God met een krommen stok vaak een rechten slag slaat’. Ik redeneer nu eens even door op die kreupele exegese, en zeg dan dat niemand daarom zelf met kromme stokken werken mag, of ze approbeeren. Mijn stokken moet ik met Gods stokken niet vereenzelvigen; en dat deed de complimenteuse Rotterdammer hier. De verborgen dingen zin voor den Heere, de geopenbaarde voor ons. Al dat geredeneer over wat God zoo nog al goeds geven kan (er worden toch nog wel menschen bekeerd, en er vallen nog wel zoo eens tranen etc.) is weer de zaak van den verkeerden kant aanpakken. Het is weer het gedraai van den mensch om zichzelf: kàn ik nog net in den hemel komen; ja? - dan kunnen verder de geboden me minder schelen. Dat is irreligieus: zelfdienst inplaats van godsdienst. Heeft Dr Kuyper, Bavinck en Calvijn tevergeefs gesproken, over deze dingen althans, tot De Rotterdammer? b. Van grondfouten gesproken: ik zie een andere grondfout. Zoetjes aan vermoordt men het geloof in de artikelen der confessie over de kerk. Al dat redeneeren over de geloovigen die zich scharen ‘bij die vereeniging van geloovigen, welke naar verkregen licht (!) voor den betrokkene (!) het meest geschikt (!) is’ (zie een inzender), is aan den verkeerden kant opgezet. ‘Vereeniging’? Neen: Kerk van Jezus Christus! ‘Naar verkregen licht’? Maar eerst naar het gegeven licht in het Woord Gods ! ‘Voor den betrokkene geschikt’? Maar het gaat eerst om de eer van God en om het loon van den verhoogden Christus ! ‘Het meest geschikt’? Welneen - er is maar één ding geschikt: de gehoorzaamheid. Wat een gewirwar! De Rotterdammer heeft hier een kerkbegrip verdedigd, dat van alle kanten Kuypers en Bavincks werk | |
[pagina 109]
| |
vernietigt, voorbijgaat. ‘Es ist zum Weinen’ - schreef mij een theoloog uit Kampen over dat 4e artikel van De Rotterdammer. Ja waarlijk, er valt te schreien om een onnoozelheid, die met ethische redeneermethoden van inzenders een Gereformeerd predikant wil komen bekeeren in een antirevolutionair blad. Het droevigst is niet, dat De Rotterdammer ketterijen schrijft, maar dat de hoofdredactie (terwijl ze mij en anderen leiden wil) ze niet meer onderscheiden kan. Hier raak ik mijn voornaamste bezwaar: men wil in onzen tijd van anti-Gereformeerde zijde het kerkbegrip construeeren uit de ervaring, uit hetgeen voor oogen is, uit hetgeen zooal te verwezenlijkenr lijkt. Dit is de rationalistische, moderne, redeneermethode toepassen op de kerk. Neen, de kerk is een geloofsstuk. Ik moet haar wezen bepalen op precies dezelfde manier als waarmee ik omschrijf de drieëenheid, Christus' voldoening, het laatste oordeel. Bij de omschrijving van het wezen der kerk heb ik niets te maken met het empirisch gegevene, alleen met de bizondere openbaring, het Woord Gods. Waarom willen de menschen alle artikelen van de Geloofsbelijdenis beredeneeren uit het standpunt van Schrift en dogma, behalve dan juist de artikelen over de kerk? Omdat ze de ongehoorzaamheid willen goedpraten; en op dit punt niet meer Gereformeerd zijn. Ze vergeten, dat de kerk evenzeer geloofsstuk is (ergernis en dwaasheid voor het vleesch) als Christus' Kruis ! |
|