Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendTweeërlei weegschaal.Ga naar voetnoot1)Eigenaardig is, dat er nog steeds een breede groep van christenen is, die zoo weinig weet te waardeeren den prediker, die zich om harentwille inspanning getroost, terwijl anderzijds maar al te vaak vergoelijkt, ja, nog erger, bewondert in den prediker, dien een goedkcop ‘succes’ (‘zegen’ toch niet?) te beurt valt, wat ze met geen mogelijkheid zou dulden in den ander, die nu eenmaal haar lieveling niet zoo makkelijk wordt. Met vele voorbeelden zou dit beweren te staven zijn. We zouden over veel terreinen, die de prediker betreedt, onzen blik kunnen laten gaan, waarop dingen aan te treffen zijn, die tot bewijs kunnen dienen voor de stelling, dat den een als lof wordt aangerekend, wat den ander als blaam treft, en dat ook het op ‘keuren’ gestelde en op ‘kenmerkend’ prediken aandringende deel van sommige gemeenten den eersten regel voor alle ‘keuren’ en ‘kenmerkend’ waardeeren vergeet: dat tweeërlei weegsteen den Heere een gruwel is. Ik weet van een prediker op den Gereformeerden kansel, die zich den volgenden dialoog al preekend veroorloofde: - Mart? - Ja, Marie, wat is er? - Toe, kom 's gauw uit de keuken. De Heere Jezus is 't er. En ik herinner me, dat vele menschen, bij dit - overigens door dezen prediker volstrekt niet kwaad bedoelde - staaltje van een vallen uit den bijbelstijl, zaten te genieten, hoewel ze nog pas geklaagd hadden over een anderen prediker, die soms de dingen nog al nuchter zei, maar toch altijd met reverentie. Ik herinner me een geval van recenten datum. Op een christelijk-gereformeerden kansel - 't was niet Ds Wisse, hoor! - staat iemand, die van alle kanten toeloop krijgt. Ook van menigen Gereformeerde, want in hun eigen kerk is de warmte weg. dat weet u langzamerhand nu wel. De man staat iets te betoogen, | |
[pagina 55]
| |
en haalt voor zijn bewering bewijsplaatsen aan. Eén uit Mozes, één uit Paulus; naar den goeden trant, dat op één morgen ongeveer het heele Oude en Nieuwe Testament moet doorloopen zijn. En plotseling neemt dominee zijn Bijbel, klapt dien open, ergens voorin, slaat er goedmoedig met zijn handen op, brengt zijn hoofd in scheeve houding, overgebogen naar links, houdt den Bijbel vlak voor zijn thans horizontaal staand linkeroor, en vraagt aan Mozes, den doode, wiens graf niemand geweten heeft tot op dezen dag: - Zeg Mozes, vertel es, wat zeg jij d'r van? Hoe is 't ook weer? En daarna, met precies dezelfde ceremoniën, alleen maar nu het hoofd naar rechts gebogen en den achterin opengeslagen Bijbel onder het rechteroor: - En jij, Paulus, kom, kom, wat zeg jij d'r van? En ik bedenk, dat er velen zijn, die klagen dat de Gereformeerde dominees zoo preeken als ze zich kleeden, d.i. dat ze zoo oneerbiedig omgaan met het heilige en wel eens profaan maken wat God heilig gemaakt heeft. Ik wil van dien bewusten predikant geen kwaad spreken. Maar ik wil wèl over de menschen klagen, die in tweeërlei weegschaal, tweeërlei keur, óók dominees-keur, nog geen gruwel hebben gezien. Ik bedenk, hoe ik meer dan eens een prediker gehoord heb, die vóór de toepassing zóó ontzaglijk mooi, maar ook zóó ontzaglijk geleerd stond te preeken, dat theologische studenten elkaar zaten aan te kijken met de hopeloosheid in hun blik: daar begrijp ik nu niets meer van. Dat gaat ons brein ver te boven. (Ik herinner me b.v. een preek over den Heiligen Geest, Zondag 20). Ik roep me levendig voor den geest al de vreemde woorden, die deze predikêr bezigde: Schopenhauer, Uebermensch, cultuur, experiment, de porté van het verhaal, en voorts allerlei termen uit de philosofische en cultureele en theologische woordenboeken, altemaal vóór den tusschenzang, dat is: vóór de toepassing. En al die termen werden gretig geslikt op den koop der toepassing toe: want dan kwam het minder geleerde gedeelte; dan kwamen de verkleinwoorden: ‘o die lieve traantjes uit de oogjes van Gods kinderen’: dan kwamen de vergelijkingen: ‘heilige hulptelegrammen naar den hemel zenden’ of ‘koopen op de markt van vrije genade’; en - elke week ongeveer 't zelfde - de beschrijving van het ‘standelijke’ leven, of het nu al met den tekst te maken had, ja dan neen. En ik roep me voor den geest, al de menschen in verschillende gemeenten, die graag aan 's heeren straten vertellen, dat hun eigen dominee te geleerd preekt en wel eens vreemde woorden gebruikt, en dat hij toch alleen maar voor de intellectueelen optreedt; ook al heeft de man nog nooit over Schopenhauer en den Uebermensch gesproken en zich nog nooit bezondigd aan een uitlegging voor de geleerden en een toepassing voor de ongeleerden; hoe zouden ze toepassen zonder die hun uitlegt? | |
[pagina 56]
| |
Ik herinner me een preek van een dominee over den tekst: En hij (Jona) betaalde de vracht daarvan. Hetgeen natuurlijk zeggen wil, dat Jona 't passagiersgeld betaalde, toen hij scheep ging; iets, wat hij ook zou hebben moeten doen als fatsoenlijk mensch, als hij niet van plan was geweest, Gods bevel te veronachtzamen, en dat ook zou gebeurd zijn als Jona's schip een prachtreis gemaakt had. Maar de prediker maakte ervan, dat Jona de vracht moest betalen, dat hij dus den prijs moest geven voor hetgeen zijn eigen verderf zou zijn; dat dus die reis, die zondige reis, van Jona niet goedkoop was, dat dus Gods volk niet goedkoop zondigt. En dat bij alle zonde de vracht, dat is de ellende wel komen zal (dat Jona vooruit betalen moest, werd wijselijk niet ‘geestelijk overgebracht’). En ik herinner me, hoe diezelfde menschen, die hun dominee (een ander dan deze gunsteling) kwalijk nemen, dat hij over andere teksten spreekt dan die in het middelpunt van 't evangelie liggen, of al duizend maal bepreekt zijn, van dezen volksprediker dezen wel zeer buitenissigen tekst gaarne accepteerden en met onverholen bewondering zijn uitvinder en inlegger prezen; hoe dezelfde menschen, die een meer IN WAARHEID tot hen afdalenden prediker zoo gauw komen aandragen met de een of andere passage uit de een of andere ‘bron’, waarmee dominee in strijd kwam, na deze preek al hun Henry's en Dächsel's hebben dichtgelaten, of 't moest zijn, om nog eens te bewijzen, dat zulke schrijvers er toch maar niet zooveel uit wisten te halen als deze dominee, die bij het volk in de gratie stond, ondanks deze nog al gedurfde tekstverdraaiïng. En nu versta men mij niet verkeerd. Ik bedoel niet te lasteren. Wat ik hier gezegd heb is waar, maar namen heb ik niet genoemd en niemand die 't niet weet, kan uit mijn artikeltje de namen van de predikers in kwestie opdiepen. Ik wil evenmin generaliseeren. Dankbaar erken ik, dat van ons gereformeerde volk zeer velen nauwkeurig aanvoelen paren aan rechtvaardige oordeelvelling. Ik bedoel nog veel minder te vermaken. Ik schrijf dit stukje niet glimlachend en niet om curiositeiten te verhalen. Ik schrijf eigenlijk met weemoed. Zijn die vele klagers, na zoo langdurige opvoeding nög niet in staat om beter te onderscheiden? En is het ‘keurende’ publiek nog niet zóó eerlijk, dat het rechtvaardig keurt en niet den eenen dominee in de hoogte steekt ter oorzake van wat bij een ander de punten van aanklacht zijn? Is het niet schandelijk, dat de een alles mag, de ander niets? Dat de balk van een lieveling niet eens een splinter is, en de splinter van wie zijn best in eenvoudigheid doet een balk wordt? Dat vooroordeel in de plaats treedt van het oordeel en dat menigen dominee de vracht al afgenomen wordt vóór hij van wal steekt? En dat de eene predikant komt tot hetgeen de oude schrijvers | |
[pagina 57]
| |
neemden: het ‘non posse peccare’ en de ander altijd zuchten blijft onder zijn vonnis van ‘non posse non peccare’? Hetgeen, vrij vertaald, ongeveer dit inhoudt, dat Ds A. altijd geliefkoosd wordt ondanks vele gebreken, om welker wezenlijke of vermeende aanwezigheid, geheel of gedeeltelijk, Ds B. altijd en altijd in den hoek moet staan? |
|