Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendNiet terug naar Pinksteren!Ga naar voetnoot1)Het heden verdorven; dus weer naar het begin! Terug naar het Pinksterfeest! Zoo roept menigeen. Maar hoe mooi dit ook klinken moge, het is pure dwaasheid. Met allen nadruk stellen wij daartegenover onze leus: niet terug naar het Pinksterfeest! Geen anachronisme, vooral niet in de bedeeling des heils, die toch altijd progressief is, die altijd voortschrijden wil van vermogen tot daad, van laterite kracht tot patente ontwikkeling, van knop tot bloem, van ochtend tot dag, van dageraadsschemer tot middaghoogte en middagklaarte. Want gaat het nu wel aan, terug te keeren naar het Pinksterfeest, naar den toestand der Pinkstergemeente, zonder meer? Ik meen van neen. Pinksterfeest met al zijn rijkdom van uitbrekend leven en van over-lichtend schoon was toch eigenlijk nog maar zeer armoedig; het was zoo arm als alle begin, dat nog geen voltooiing bereikte, als alle schoonheid, die nòg niet in vollen luister ontloken is. Zeker, vergeleken met het Oude Testament is Pinksterfeest het daglicht, dat het oude nachtpitje verre overtreft in helderheid en kracht. Maar men moet niet vergeten, dat Pinksterfeest zelf ook weer aanvang is; dat weliswaar principieel God bij het feest van den inslaanden bliksem des Geestes het leven der kerk heeft gebracht tot vollen wasdom (zoodat nu alles wat een kerk hebben moet en zijn, in beginsel gegeven is) maar dat de | |
[pagina 42]
| |
Geest van Pinksterfeest allerminst met dit zijn eigen feest zelf tevreden is, alsof nu alles al gereed was. Zie, men behoort niet te doen, wat de Darbisten hebben gedaan: men màg geen misbruik maken van het feit, dat de Gods openbaring in de Schrift ongeveer een punt zet achter het hoofd stuk van het Pinksterfeest en ons dan verder laat staan, Want de bijbel zelf leert ons, dat God ons met zijn openbaring in de Schrift niet verder brengt dan tot den ochtendstond, en dat wij nu, met Zijn licht in de hand, zelf moeten doorgaan tot den vollen middag toe. God is altijd zuinig met Zijn woorden; ze zijn ook zoo kostbaar. Hij heeft ons, kinderen der duisternis, Hij heeft ons, kinderen van Adam, bij de hand gevat, toen het nacht begon te worden om ons heen. Hij heeft ons gezegd: Ik zal u leiden door den donkeren nacht, totdat ge zelf weer zien kunt. Hij heeft ons in dien stikdonkeren nacht van zonde en ellende een enkele ster gegeven: de eerste evangelieverkondiging met haar allereerst genadeverschijnsel. Hij heeft ons geleid door dat donker heen en de sterren der O.T.-ische beloften werden meer en grooter; we zagen sterrenbeelden zelfs; we zagen den hemel groeien in wijde koepeling, we zagen de bewogenheid Gods in vorm en gestalte, maar niettemin, let was nog geen dag. En steeds leidde God verder de menschen; voortschrijden deed de openbaring van het O. Testament, maar het bleef nog nacht. Totdat - eindelijk - de dag begint te lichten. Het woord wordt vleesch. Met verrassende snelheid openen zich de diepe verten aan den nooit ver moeden horizont der gratiën Gods. En de H. Geest verschijnt 't wordt Pinksteren. Nu is heel de bodem waarop we staan, overgoten met licht. Het is dag. Principieel hebben we nu alles. En God zegt: nu sluit Ik den bijbel. Nu trek Ik in de bijzondere hulp der bijzondere leiding in de bijzondere openbaring der Schrift. Ge kunt nu, o mensch, uw wegen zien, uw gangen gaan. Maar vergeet niet: als de schemer komt, dan begint de dag pas. Dan wordt het nog eerst meenens. Het licht moet voor u nog sterker, uw arbeid nog intensiever, uw gang nog steeds vaster worden, van kracht tot kracht moet stijgende zijn uw opgaande glorie. Wie voelt nu niet, dat het dwepen met Pinkster en den Pinkstertoestand eigenlijk is miskenning van de bedoeling Gods? Wie ziet niet, dat het terugroepen van ‘hetgeen in den beginne was’ niets anders is dan een roepen op klaren middag om lieflijken ochtendschemer? Maar weet men dan niet meer, dat als Petrus in de gevangenis gebonden ligt, de engel Gods geen andere taak heeft, dan de ijzeren kettingen te breken en de wakers in diepen slaap gebonden te houden en door de ijzeren poort Petrus heen te brengen en - hem dan te laten staan met zichzelf alleen? God is immers zuinig op engelendienst, want die is kostbaar? De engel brengt Petrus zoover, dat hij nu zelf alleen wel voort kan; geen stap verder gaat hij met hem mee. Maar welke Rhodé zal Petrus | |
[pagina 43]
| |
terugsturen naar die plaats waar hem de engel verliet, en zeggen: daar is het laatste engelenwoord gesproken, de laatste engelen groet gehoord, daar is dus het hoogste goed genoten en de zuiverste hemeltaal beluisterd; daar moet ge dus blijven? Immers niemand, tenzij dan - de Rhodé van anti-kerkelijke Darbistische moraal...... Maar tegenover deze goedbedoelde vergissing houden wij vol de betrekkelijke armoede van Pinksterfeest en het onvolkomene van Petrus' toestand als hij daar in het holle van den nacht midden op straat gezet wordt door een haastigen engel. Pinksterfeest I S niet het einde van de wegen Gods. 't Is een feest in den hemel, omdat de kerk op eigen beenen staan kan; maar verder reikt de feestvreugde daarboven niet. Arme mensch, die de armoede in den Pinksterrijkdom voorbij ziet! Neen - niet terug naar het Pinksterfeest! |
|