Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Geprikkelde stemming.Ga naar voetnoot1)De onrust is geslagen in het hart van onze kerken. De stemming is ietwat geprikkeld; en wie de kerkelijke bladen leest, ontmoet er telkens de uiting van. Nu is die onrust te begrijpen. Wat den jongsten tijd gebeurd is, was ook een soort openbaring. We hebben dingen zien gebeuren, die we misschien niet eens mogelijk zouden geacht hebben. Daar was trouwens meer dan al wat zich aan het geval van Ds Netelenbos verbonden heeft, toen we een kerkeraad van een provinciale hoofdstad eerst zagen ingaan met veel ostentatie tegen een classicaal besluit, toen we een classis een tuchtmaatregel zagen nemen, die nog geen tuchtmaatregel wilde zijn, toen we een geschorsten prediker hoorden zeggen, dat hij 't eigenlijk roerend eens was met hen, die zijn afwijking in zijn tegenwoordigheid geconstateerd hadden. Ik zeg, we hebben meer ontmoet dan dit alles. We zagen predikanten heengaan, den een om afwijking van de belijdenis, den ander wegens geldgebrek. We hooren zeggen dat er meer zijn die uit financiëelen nood aan 't opgeven van hun pastoralen arbeid denken. We hooren de stem van de critiek der jongeren, en daarnaast natuurlijk niet minder die van de critiek der ouderen; en iedere predikant in een gemeente die eenigszins meeleeft, krijgt 't af en toe (als hij wat zenuwachtig is) òf met de een òf met de andere critiek te kwaad; soms ook wordt hij door de beide critische vuren bestookt. Zelfs wordt reeds ‘consequentie gevraagd’ van het standpunt der jongeren, welke consequentie dan zou moeten bestaan in het wachtwoord ‘heengaan’. Voeg daar nu bij, dat de liberale pers stookt, en behalve de exegetische hakkelarij van zekere kerkbode, die b.v. waarlijk meende te kunnen bewijzen uit den bijbel, dat 't eten van bloedworst bedenkelijk is, haar lezers ook voorzet al wat op roering en gisting in de Gereformeerde kerken wijzen kan en ook dat sommige oude gereformeerden-haters in hun bladen en tijdschriften zonder nader bewijs komen ‘smoezen’ van gereformeerde hoogleeraren en andere vertegenwoordigers der ‘hoogere regionen’ die ook niet meer zuiver zouden zijn in de leer......en zie, ge begrijpt, dat de stemming in de kerkelijke wereld wat geprikkeld en gejaagd is. Zelfs kan die onrust in de gemoederen het bewijs leveren van liefde voor ons kerkelijk leven. Alleen wie lief heeft, trekt zich de dingen aan op zulke wijze. Toch kan die overprikkeling der gemoederen meer kwaad doen dan wij denken. En dat ook thans het gevaar dat ze meebrengt, aanwezig is, kan ieder zien. Men vertrouwt elkaar niet genoeg. Wie in onze dagen pleit voor uitbreiding der belijdenis- | |
[pagina 38]
| |
schriften en voor formuleering van ons geloof tegenover nieuwe dwalingen, die krijgt het al spoedig te kwaad met openlijk uitgesproken of verborgen verdenking van onrechtzinnigheid. Dan sissen er door onze kerkelijke pers enkele onvriendelijkheidjes; men spreekt van ‘arminiaansch’, men mompeit iets van al te groote ‘rekkelijkheid’, en van een al te gemakkelijk toegeven aan den wensch van ‘een paar jongelieden’. En weer een ander waarschuwt tegen overhaasting; een derde constateert geestelijke onmacht in onze kerken, die zelfs geen enkel artikel van een uitgebreide confessie scheppen kan; een vierde klaagt, dat men al te veel hooi op zijn vork neemt en spreekt van ‘onbescheidenheid’, wanneer iemand eens kort en bondig zegt, wat hij zoo al zou willen plaatsen op zijn der synode aan te bieden verlanglijstje; zoo'n ‘mandje-vol’ verlangens moet men immers op de synodale tafel niet durven neerzetten? Zou 't niet beter zijn, te oordeelen, ook in dezen, ‘naar den aard der liefde’? Laat men over de practische uitvoerbaarheid van hetgeen verlangd wordt, onderling mogen verschillen; dat behoeft toch nog geen verdenking mee te brengen van elkanders goede trouw? Want zoolang iemand op den bodem van de bestaande belijdenis aandringt op een opnieuw belijden, zoolang heeft niemand het recht, daarvan kwaad te spreken of het wapen der verdachtmaking te gebruiken om tegen te houden wat men zelf, om welke reden dan ook, niet verlangt. Men gebruike geen dum-dum-kogels bij de op zichzelf wel eens ‘frissche en vroolijke’ kerkelijke schermutselingen. Is het werkelijk arminiaansch, als men de bestaande belijdenis tot uitgangspunt wil nemen, voor een kerkelijke uitspraak over aanhangige dwalingen? Ik meen, dat de Arminianen wat anders wilden. Of is het corps van vragers, (ik bedoel de eerlijke) nog niet groot genoeg? Kan men altijd vrede hebben met een leerboek op de catechisatie dat over de sacramenten niet minder dan zes zeer wijdloopige Zondagsafdeelingen geeft, en over de tegenwoordig brandende kwestie van het ‘Woord Gods’, de Schrift, zoo goed als geheel zwijgt? En gaat het wel aan, bij de behandeling van het 3e gebod breed uit te meten de voor 350 jaar in geding zijnde kwestie van den eed en bij het 5e gebod met geen enkel opzettelijk woord aan te raken de kwestie van overheid en onderdaan, van revolutie en wetseerbiediging? Als het zonde is, te ijveren voor meer opzettelijk belijden tegenover opkomende en tegenwoordig heerschende dwalingen, dan zijn alle belijdenisschriften in zonde ontvangen en in groote ongerechtigheid geboren. Men bespreke de dingen rustig en vooral - eerlijk. En wat onze onmacht betreft, en onze geestelijke inzinking, och, de tijden vóór Dordt en vóór Heidelberg waren ook zoo rooskleurig niet. Ervaring leert, dat rust en geestelijke opgewektheid wel de kinderen, maar nooit de ouders zijn van de kerkelijke belijdenisschriften. En ja......het ‘mandje-vol’ verlangens lijkt ook wel wat onbescheiden; | |
[pagina 39]
| |
maar wie weet niet, dat we, om één ding te krijgen, er wel eens tien met veel nadruk moeten verlangen? Laat ons elkander helpen. Maar vooral niet afbreken. Laat ons sterk staan tegenover wie de belijdenis aantast. Maar beginnen met te vertrouwen, hem, die ze zóó liefheeft, dat hij ze ook aan onze kranke wereld wil voorhouden, als het symbool, dat ook tegenover de moderne leuzen het alleen bevrijdende woord spreekt. Dat is geen grillige modezucht. Want wie de dwaasheden van de mode werkelijk aan de kaak wil stellen, die moet toch eerst gaan zien naar de étalagekast van het geestelijk modemagazijn. Wie naar de voor het front der denkende wereld paradeerende geestelijke ‘mannequins’ kijkt en ze dan daarna hartelijk uitlacht, die heeft haar dwaze pakje wel bezien, maar nog niet aangetrokken. |
|