Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 1
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
Kerstfeestviering en heilshistorie.Ga naar voetnoot1)Een feest is altijd een moeilijk ding. Een christelijk feest is haast een onbereikbaarheid. Wie feest viert, die wil graag ‘uit’ zijn evenwicht zijn. Het evenwicht lijkt hem het ‘alledaagsche’, nu zal het feest hem uit het alledaagsche opheffen, en hem bereiden de vreugde, die daar is in de uitzondering en het uitzonderingsgeval. Zoo zet de feestganger zijn lippen aan den beker der buitengewone, niet-ordinaire dingen. Hij drinkt en zegt zichzelf: dat is maàr voor één keer: de uitzondering moet niet tot regel worden. En toch - begint daar zijn nederlaag. Want wat is feestelijker dan een regel maken van, en de regelmaat vinden in hetgeen de ziel verblijdt? Door het feest te willen zien als de exceptioneele daad, belijdt de feestganger z'n onmacht, z'n onbekwaamheid om te eten de spijze der alledaagsche verheuging. Hij kan het vervroolijkende ding niet aan; en daarom is het feest meestal niet een eten, maar een nippen aan de spijze, die het waarachtige of gewaande leven geeft. Het is niet een positie nemen in den cirkel der verheugende dingen, doch het is: de raaklijn trekken, althans, een poging daartoe wagen, - in het beste geval. Ach ja, geprobeerd te hebben, dat is al het beste geval. Een feest hier beneden is een glimp van rijkdom, die alleen te waardeeren valt met en door de volledige erkenning van de prediking onzer groote armoedigheid. Wij zijn - zoo leert ons feest, - wij zijn nog niet in die andere wereld, waar het gewone, het alledaagsche een wonder is en het wonder het alledaagsche; die andere wereld, die ons waarlijk kan doen eten, wat God ons geeft. De verzoeking van elk feest, reeds - om een bekende onderscheiding te volgen - reeds op het terrein der ‘gemeene gratie’. Wat zal het dan wel zijn als wij opgeroepen warden tot een feest, dat ons vereenigt rondom een wonderding en een wonderwerk op het terrein der bizondere genade en der bizondere openbaring? Wij willen niet vergeten, dat God ‘weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn’. En daarom willen wij, daarom mogen wij niet onszelf of anderen lasten opleggen, die God ons niet te dragen geeft. Wij willen geen feestganger op christelijke ‘vierdagen’ vermoeien met den onvervulbaren eisch: wees op aarde, maar haal feestelijk adem in het klimaat van den hemel. Wij komen op het christelijk feest, en vooral op het Kerstfeest tot God en tot Zijn gezonden Kind Jezus precies, zooals wij zijn; en, wij zijn menschen van beneden, die niet alles tegelijk aan kunnen; die niet kunnen over-zien heel het veld van zijn openbaringswerkzaamheid, waardoor Hij in Christus Jezus zichzelf handhaaft in de wereld, en die wereld handhaaft door en tot Hem. | |
[pagina 247]
| |
Maar, al geeft de gedachte, dat God weet, wat maaksel wij zijn, ons een heerlijk gevoel van rust en van vertroosting, - dit mag toch niet een oorzaak zijn van geestelijke traagheid. Wij mogen Gods groote geduld niet, beleedigen, door passief te laten blijven, wat is. Christen-zijn beteekent eenmaal: altijd trachten naar hetgeen alsnog onmogelijk is, altijd op de teenen staan, omdat de ruif zoo heel erg hoog hangt; de beeldspraak worde mij vergeven, want ze is bij uitstek populair, en - ze sluit zich aan bij de parabel van Joh. 10: van den herder, en het schaap, en de kudde. Daarom aanvaarden wij op het Kerstfeest óók het feit van onze machteloosheid in het feestvieren; want met dit feit voor oogen neemt God ons heden aan. Maar - om dezelfde reden zeggen wij ook tot onszelf en tot elken feestganger, die nadert tot de kribbe, dat hij wel te bedenken heeft, dat ook boven den ingang der feestzaal staat het ijzeren, het vreeselijke woord: Wees dan volmaakt, gelijk Mijn Vader in de hemelen volmaakt is. Want dat volmaakt zijn, wat is dat anders, dan tot het feest, het waarachtige, bekwaam zijn? En, onder aanvaarding van die onmogelijke, opdracht, ons in vreeze en beven aan Gods feesttafel zetten, - wat is dat anders, dan ons hier beneden opworstelen tot het feest daarboven. Dus komt ook op het Kerstfeest het evangelisch bericht van den geboren Koning tot ons, niet in de zachte fluweelige verpakking van onze leutige Kerstgeschenken, doch met dit ultimatum voorzien: ‘Eet, vat Ik u geef’. ‘Eet, wat Ik u geef’, zegt de Heere de Almachtige. ‘Eet de rol, zij zal in uw mond zoet zijn als honig, doch in uw binnenste bitter’. Bitter. Neen - de invitatie tot het feest is niet op ons mooie feestpapier gedrukt. Kunnen wij loochenen, durven wij het ontkennen, dat onze Kerstfeestviering toch eigenlijk in het algemeen zeer weinig heeft van het eten der spijze Gods, en veel meer van een eventjes nippen aan den beker der wellusten Gods? Panis angelicus fit panis hominum, - men kan dat gemakkelijker zingen, dan beleven. Ja, wij houden allemaal erg veel van het Kerstfeest. Het ‘spreekt van zelf’, vinden wij. En dat laatste is het juist. Een feest, dat God bereidt, verdrinkt ons in een rivier van openbaringswerkelijkheden, die voor onze ‘natuur’ ‘ergernis’ zijn, en ‘dwaasheid’ voor ons ‘vleesch’. Kan dat zoo geläufig gaan? Of moest het ons meer in vreeze zetten? Wij spreken graag (en zeer stichtelijk) over de rivier, die Ezechiël zag; een rivier, waar men eerst nog door waden kan, doch die tenslotte u meesleurt, omdat ge geen bodem meer voelt. Als de dominee daaraan toe gekomen is, dan vinden de menschen het pas goed en dierbaar worden. Ik laat de exegese nu daar. Maar ik wilde wel, dat zij, die het pas recht stichtelijk gaan vinden, als de preek toekomt aan dat ‘wegzinken’ in den stroom, nu eens ernst maakten met deze hun eigen proeve van exegese, als het | |
[pagina 248]
| |
op feestvieren aankomt. Want ik geloof, dat zij soms nog nauwelijks aan het wonder toe gekomen zijn; ze voelen nog heel goed grond onder de voeten, en de knieën zijn nog niet eens nat geworden. Komaan, kijk onze kerstétalage eens aan. Ik bedoel niet, dat ge winkels gaat zien; ik heb het oog op de étalage van onzen eigen geestelijken winkel. Wij vieren Kerstfeest; eten kerstkransen; hooren kerstmuziek; doen kerstvertellingen; bekijken ons geïllustreerd kerstnummer. En we gaan voldaan ter ruste. Maar als wij in de Sahara gegeten hadden? Zonder de huiselijkheid, zonder de entourage, zonder de muziek, zonder het gezelschap? Neen, neen, dat is geen geplaag met onwezenlijkheden. Het is evenmin een ontkenning van de waarheid, dat al die mooie dingen óók waarlijk kerstgeschenken Gods zijn, die niemand mag verachten. Maar het is wel een aandringen, van deze vraag: of wij ons feest hebben gevierd zóó, dat het eigenlijke, waar het op aankomt, ons het alles overheerschende moment geworden is? Wie durft er gerust op zijn? Het Kerstfeest met al zijn zachtmoedige vriendelijkheid, en zijn stichtelijke verpakking, is gewoonlijk niet genoeg ‘geladen’ met eeuwigheidsgoed. Men behoeft nog niet een prediker te zijn van de ‘spanning’ of van ‘de paradox’ of van de ‘crisis’ om zichzelf te plaatsen voor de vraag, of z'n goede werken in het algemeen en dus ook zijn feestviering in het bizonder, en zijn kerstgenot in het allerbizonderst, niet bloot en schamel worden, als men daar eens af ging trekken: zóóveel procent huiselijkheid, zooveel procent aesthetisch genot, of gewoonte, of suggestie, of wat dan ook, dat......precies in dezelfde mate kleur en rhythme geven aan elk ander, zelfs elk bloot ‘natuurlijk’ feest. ‘Eet, wat Ik u geef’; maar eten is moeilijk aan Gods tafel, want de spijze zelf is onvermengd, en de wijn is toch beroerd. En God wordt pas feestelijk gekend als Feestbereider in de spanning der werkzame liefde en der waakzame kennis. En het is zeer moeilijk, bij Hem te gast te gaan. Want wij moeten breken met onze gewone taxatie der dingen. Wij moeten begrijpen, dat het alledaagsche bij Hem, die ‘te allen dage toornt’ (Ps. 7) en die ‘Zijn goedertierenheid (gelijk Zijn toorn) allen morgen nieuw’ maakt, (Klaagliederen) het wonder is. En dat het feest geleerd wordt niet dan, als ik ter wille van de blinkende ‘uitzondering’ Hem zijn regel stichtelijk, maar goddeloos, cadeau doe, (dit is, meen ik, gezegd naar den aard, en daarom laat ik het zoo maar staan), doch dàn alleen, als ik Hem dank voor het alledaagsche in Zijn gerechtigheid en Zijn genade. Want het feestelijke feit is maar een feit; doch achter het feit, ligt de toestand; achter de uitzondering de regel; achter hetgeen maar éénmaal gebeurd is, de wil, die alle dingen stuwt van raad tot daad, van alpha tot omega, van Genesis I tot Openbaring XXII. En onder dit licht gezien, is de geboorte van den koning der Joden een moment in de geschiedenis, dat abrupt schijnt, en abrupt is voor wie de heilsgeschiedenis niet kent, noch daarin opgenomen is door de liefde, die hem draagt | |
[pagina 249]
| |
in schuldvergiffenis en rechtvaardiging des levens. Doch daarom moet ook hij, die de feesten viert uit, en daarna met God, van de kribbe in Bethlehem terug tot het heilsplan Gods, dat omvat heel de geschiedenis, den loop aller tijden, dat ons terugleidt tot de bergen der eeuwigheid. Wie een vrucht ziet (de uitzondering, een bepaalde verschijningsvorm van het leven) die moet het leven zien (het alledaagsche, dat in alle vormen van de levende verschijning zich geldend maakt). Pas als hij dat leven kent en inziet in zijn volmaakte wet, heeft hij de vrucht gezien. En zóó eerst kan hij bewust eten: niet de vrucht, afgedacht van het in haar werkende leven, doch dat leven zelf. En zoo nu staat het ook op de heilige, liturgische feesten van God. Hij wil ons laten eten. En feestvieren wil zeggen: eten met bewustheid; niet in den (altijd kwaden) roes. Eet, wat Ik u geef, zegt de Heere, de Almachtige. En als Hij het accent laat vallen op dat woord eten, dan staan wij reeds verlegen voor den drempel, waarachter Hij ons noodigt tot het feestmaal.
Evenwel, nog op een ander woord kan de klemtoon liggen. Het accent kan óók vallen op het woord: àl wat Ik u geef. Ik mag niet kiezen uit Zijn aangeboden schatten; want het kleed der feestelijke werkelijkheden is uit één stuk geweven; de ommegang zijner barmhartigheden tot behoudenis der wereld is zonder caesuur; de fuga van zijn openbaringswerk is één ongebroken jacht van één en hetzelfde thema. Is, voor wie het zoo ziet, het eenzijdig, eigenwillig accentueeren van het ééne heilsfeit niet een overtreding? Een overmoedige selectie uit Gods feestelijke gaven? Religieus eclecticisme - het zit ons in het bloed, maar het is dan ook onze groote ongerechtigheid. Ik bedoel nu dezen keer niet, dat wij een keuze doen uit verscheiden valsche religies; maar: dat wij met behoud van de ware religie, een keuze ons permitteeren uit haar zegeningen, haar wonderen, haar feiten, haar momenten. De saecularisatie van ons christendom begint niet bij schouwburg of bioscoop; die vangt gewoonlijk aan bij de stichtelijke uren, waarin wij accenten zetten, waar God ze niet plaatst; of - wat altijd het gevolg is - het wiel, dat Hij vooruit wentelt, in een terugwaartsche beweging willen dwingen. God plaatst geen accent boven het kerstwonder, alsof het wat meer beteekent dan Goede Vrijdag, Hemelvaart, Pinksterfeest. Wie zijn wij, dat wij het wèl doen? Ach ja, de winter, en de kachel, en de vacantie, en de gezelligheid, ach ja. Maar de eeuwigheid, die is er ook, brave stichtelijke broeder! Ach ja, de mooie ster, en de krib, en de schaapjes, en de herderkens, en de leutige, gemoedelijke kerstverkleinwoordjes, ach ja. Maar de krijgsmuziek, en de donder der openbaring, en de menigte des hemelschen heirlegers (een oorlogsterm!) die is er allereerst, genoeglijk zusje van weldadigheid! | |
[pagina 250]
| |
Ja, God is er, en Hij is één; en de duivelen gelooven het en zij sidderen - vanwege de eenheid Gods. Laat dan bij ons ‘alle stroomen vroolijk zingen, de handen klappen naar omhoog’, doch alleen, omdat wij hebben gezien en ondergaan, wat de sidderende duivelen hebben gezien en ondergaan: de eenheid van God. Die eenheid, die van Kerstfeest voortgaat tot Paaschfeest en vandaar tot Hemelvaart en Pinkster en Christus' profetie uit den hemel en Zijn voorbede daarboven en Zijn wederkomst, om het koninkrijk den Vader over te geven, opdat God in allen alles zij! Ik kan 't niet helpen, dat ik 't zoo zie. Ik geloof, dat onze stichtelijkheid wel eens behoefte heeft aan een spelbreker, opdat wij leeren spelen voor Gods aangezicht. En ieder moet, met Gods openbaringswoord voor zich, zichzelf een spelbreker worden. Als het om de ster te doen is, die zoo heel mooi blinkt, en om de jeugdherinnering, die zoo gemoedelijk stemt, dan is het alles zwakheid. Dan krijgen we misschien een christelijk feestthema, doch op heidensche manier verwerkt (ik zeg niet eens: bewerkt). Want het blinkende wonder is wel het begin, doch niet het einde. Het einde is, een anti-christelijke wereld, zonder blinkende sterren voor pelgrims van God, doch overrompeld door de blinkende, pronkende sieradiën van den Antichrist (‘wonderen en teekenen’ der leugen; maar wonderen en teekenen dan toch). Niettemin: Gods einde is beter dan het begin; Zijn avondzegen meer dan Zijn ochtendgroet; Zijn omega voller dan de alpha, waarmee Hij de onderwijzing begint. Die blinkende ster en die mooie engelenzang (was 't wel zoo mooi, of was 't meer ontzettend?) en die zachtmoedige oogen van Maria - het is maar het begin. Alle begin is moeilijk. Maar hoe verder God komt met zijn heil, hoe minder het blinkende wonder Zijn voetstappen vergezelt. Goede Vrijdag is duisternis en dood; hemelvaart is afstand maken en pijn doen, en wegstooten in de woestijn het ‘zaad der vrouw’, en pinksteren, dat is een dag zonder engelen, maar met tergende visschers-vrijmoedigheid en voorts zwaar geladen van begrippen, intellectueele begrippen, te veel voor ons intellectualisme-vervloekend geslacht, om te dragen. Niettemin: Kerstfeest is veel; maar dat andere is veel en veel meer. Het is de verhouding van: knop tot bloem; van begin tot vervolg; van middel tot doel; van vruchtbeginsel tot rijpwording. Zullen wij nu het accent leggen op dien éénen bepaalden levensvorm, waar God het leven ('t alledaagsche) ons wil doen onderkennen? Zullen wij, volwassen geworden, mannen en vrouwen in Christus, terugverlangen naar de eerste hulpmiddelen waarmee God onze onwetendheid aangegrepen heeft, toen Hij ons voor het eerst in de leerschool bracht van de heilsgeschiedenis? Laat ons den moed hebben, midden uit onze kerstkransjes en zondagsschoolboekjes en jeugdherinneringen en zachte kleur- | |
[pagina 251]
| |
dingetjes op te gaan staan en te zeggen: o God, Gij zijt een vreeselijk God! Wie is een groot God gelijk Gij? Dan zullen we Kerstfeest vieren. Op hoop van zegen. En zegen is: Van het Kerstfeest zoo gauw mogelijk verlost worden. Dan zullen we zingen op hoop van zegen. En de zegen is: niet het sensueele van den aanvangstijd, doch het geestelijk inzicht van den rijpen mensch Gods. Dan zijn de sterren voor de onwetende magiërs, maar het is beter: het te kunnen doen met het Woord. Dan zijn de ontroeringen groot over dat heel kleine kind; doch meer is er in de profetie van den Verheerlijkte, d.i. van God in het gelijk gestelden, Profeet daarboven. Met dien maatstaf gemeten is een gezicht op de kribbe minder dan het goed hooren van een preek; want het kind was er, doch keert niet terug; maar het Woord, dàt is: hetgeen Christus (tot vervulling gekomen) vandaag nog profeteert. Dan is niet de emotie om de alarmklokken en de mooie lichtjes (waarmee God kinderen en heidenen lokte en boeide) ons het een en het al; want al deze dingen kùnnen zoeken, (zeg het maar): ook de heidenen. Maar grooter zegen (wijl door Kerstfeest en wat daarop volgde verkregen genadevrucht) is dan: een belijdenisartikel, een dogma, een kerkreformatie, een schudding in het Koninkrijk der hemelen, een rijp-overwogen christelijk werkprogram, een uitzicht op den jongsten dag. Dan zal ons Kerstfeest geen moratorium zijn op de slagvelden van Europa en in de loopgraven van den kerkelijken strijd, een moratorium, dat ons in slaap wiegt, omdat we toch nog zoo stichtelijk kunnen zijn met mekaar, maar waarbij we vergeten, dat een stemming zonder inhoud is; maar we zullen op Kerstfeest ons hart reinigen van doode werken, èn: van minstens even doode werkeloosheid. Het zal dan zóó zijn: wij beleedigen den Profeet, die verhoogd is boven alle hemelen, niet langer, door tot Hem te zeggen: wat de overweging van uw profetie, uw koningschap, uw Priesterheerschappij niet vermag, dat kan wèl een sentimenteel gezicht op uw kribbe, o klein kindeke teer.........van weleer. Want Christus zal ons toeroepen: het kind wordt uit den man, de aanvang uit de vervulling verklaard, en een andere wet is er niet. Een verbroedering (moratorium) voor een oogenblik ter wille van dat lieve kerstkind, is hol en leeg en zonder geestelijken inhoud, wanneer het geen duurzaam betoon van gehoorzaamheid is aan den Verheerlijkte, die in alle eeuwigheid heerscht en leeft. En omgekeerd: elke actie, elke synthese, elke antithese, elke verbroedering, elk schisma, dat men aandurft met een beroep op Christus' heerlijkheid, ze moeten niet verdoezeld en verdroomd worden en vervaagd worden om een vroom aspect te hebben op vasten kalenderdatum op dat lieve, kleine kind. Want het kind wordt eerst uit den Man, den Koning, den Leeuw verstaan en verdiend. Laat niemand zeggen: dit is intellectualisme en het hoort niet | |
[pagina 252]
| |
bij een zachtmoedige feeststemming. Want alle feest is waarheid. En eerst de gekende en bij haar naam genoemde werkelijkheid kan mystisch worden doorleefd. Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Op dien harden regel maakt de stichtelijkheid van onze Kerstfeestviering geen inbreuk. En alle accentueering van het begin, daar, waar God jaagt naar het einde; alle teruggang naar het middel, daar, waar God perst naar het doel; elke lentehymne als herfstvruchten haast vallen in den schoot, het is niet uit het geloof. Een protest tegen Gods heilsgang en zijn tempo kan zacht zijn, mystiek aangediend, in een gebedsvorm voorgedragen; maar het komt toch niet te pas op een feest, dat God bereid heeft. Ja, een feest is wel moeilijk. Het vraagt den heelen mensch in beweging te komen, met ziel en geest, met hoofd en hart en hand. Het wil laten eten, niet maar proeven. Het wil inzicht, maar ook overzicht en uitzicht naar boven. God geve ons veel feestgangers, die de repetitie van Kerstfeest even vermoeiend vinden als de man, die Prediker I geschreven heeft. Uit deze keurbende zullen ze opstaan, die het kerstwonder zetten in verband met heel de heilshistorie. Zij hebben met den Prediker vernomen het hijgen van den tijd, die nu waarlijk al weer Kerstfeest inluidt, en ach, nog is het einde niet. En alleen dan zullen zij zingen; want de zon der natuur gaat op en gaat onder over onze kerstemoties, elk jaar weer van voren af aan; maar - de Zon der gerechtigheid is opgegaan, doch gaat in eeuwigheid niet onder. En dat weet en doorleeft slechts, wie de heilsfeiten kent uit de heilsgeschiedenis. Zing uw morgenlied, maar doe het alleen, omdat ge leeft uit den middag. En sla niet de verzenen tegen de prikkels, alsof dat zoo feestelijk is. Dat is te zeggen: zeg tot Gods klok niet: sta stil, en tot Gods zon niet: laat me even de oogen dicht doen. Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk, want Maria met het kind, dat is veel - Maria zonder het kind, alleen in de pinksterzaal, dat is meer. Het kind, voleindigd, is het meest. En alles - dat is God. |
|