Looze kalk
(1946)–K. Schilder–Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 42]
| |
Zoo redeneert de schare, die de lectuur van de zwakzinnigste synode, die de Gereformeerde Kerken ooit kenden, aanvaardt voor wijsheid.
Maar wij schromen niet, dit geredeneer misleidend, en kwaadsprekend te noemen.
4. Met het laatste beginnen we. Die georeer bevat een valsche beschuldiging en is daarom in feite kwaadsprekend. Het herinnert me aan een ouderling, lid der jongste ‘synode’, die me eens ambtshalve een bezoek kwam brengen in combinatie met twee andere leden der vergadering. Ik had pas geschreven over aard, bron, karakter, grens van het gezag der synodes. Me dunkt, wie dáárover schrijft, toont daarmee, dat hij het gezag der synodes kent en erkent, - alleen maar: hij meent dat ook dit gezag, gelijk alle andere dingen, zijn nadere bepaling behoeft, en dat het, gelijk alle andere afgeleide gezag, zijn grenzen heeft. Maar alsof er niets gebeurd was, vroeg de ouderling me met het ernstigste gezicht der wereld: erkent U ook het gezag der synodes? Men kon niet eens kwaad op hèm worden, want hij was in zijn eenvoud gevangen in het misverstandennet, dat in de laatste jaren de redeneeringen van verdwaalde hooggeleerden om hun ‘synode’ plegen te spannen, als ze een eenmaal gesteld doel bereiken willen, en op hun schreden niet terug willen keeren.
5. Wat doet dr. Ridderbos ditmaal anders? De tegen 1905 bezwaard gebleken belijders erkennen natuurlijk het leerstuk der wedergeboorte. Ze belijden ook de principieele wedergeboorte, d.w.z. de allereerste beslissende ‘instorting’ van het nieuwe leven, ook al zouden sommigen hunner misschien er bij voorkeur een anderen naam voor kiezen, wijl de term ‘wedergeboorte’ bij de ouderen meestal synoniem is met ‘doorgaande levensheiliging’, of ‘bekeering’. Ze erkennen ook, dat die principieele wedergeboorte komt van den Heiligen Geest en van Hem alleen; dat ze een opwekking uit de dooden is, gevolg van een almachtige, onoverwinnelijke, krachtdadige werking van den Heiligen Geest, als Herschepper, die de dooden wekt tot leven, en die wat niet is roept als zijnde, Rom. 4:17. Ja, we mogen vrijmoedig verklaren dat het juist die bezwaarden tegen 1905 zijn, die deze oergereformeerde grondgedachten hebben verdedigd en in haar glans hebben doen schitteren, beter en krachtiger, dan onderscheidene van die slap-gereformeerde lieden, die vandaag het felste roepen om of glorieeren in de schorsing en zulke rechtskrenkingen in en door of in navolging van de in feite in 't leven geroepen nieuwe synodale besturen, maar die vroeger lonkten naar dr. Geelkerken's gezelschap, de pen voerden in ‘Woord en Geest’, heidenen of ketters praesenteerden als ‘helpers op den weg’, in een Waalsche kerk preeken, een Indisch kerkblad redigeerden, dat eens den hoogleeraar dr. T. Hoekstra ‘afkamde’ om het doen van een uitspraak, die letterlijk in de Dordtsche Leerregels stond, subjectivisten van het zuiverste water bleken te zijn, boeken schreven in combinatie met ongereformeerde theologen, kortom, deel uitmaakten van de slappere generatie van ‘rekkelijken’, die uit bepaalden hoek, speciaal van enkele studentenclubs kwamen en met slappe preekjes het bederf der Kerken hebben verhaast; het gezelschapje dergenen, die thans zich in de handen wrijven, nu bepaalde krachten, die hun de waarheid zeiden, weggewerkt zijn, met behulp van nà de ermee gepleegde ambtelijke afslachting weer aanstonds verloochende ‘rechtsprincipes’; en die voor dat genoegen graag op den koop toe nemen een kerkrecht à la (voormalige) Hervormde kerk en een dogmatisch gedachtenspinsel, dat hen in feite nimmer interesseerde, maar dat ze voor de gelegenheid graag ‘slikken’: men kan er immers hoogkerkelijke(!) operaties mee uitrichten?
6. Welnu, bij zoodanigen stand van zaken moet dr. Ridderbos niet insinueeren: die bezwaarden verwaarloozen, ja, ontkennen dat ‘diepere’. Het is eenvoudig onwaar. Dit alleen is waar: zij loochenen dat dit ‘diepere’ het verbond is. En dat is nogal eenvoudig ook.
Als ik loochen, dat ‘het hart’ de mensch is, verwaarloos of loochen ik dan het hart? Wanneer ik ontken, dat de echtelijke liefde het huwelijk is, loochen of verwaarloos ik dan die echtelijke liefde? Als ik weiger te gelooven, dat de goede gezindheid van David of van Jonathan het verbond zelf tusschen die twee vrienden is, loochen of verwaarloos ik dan die goede gezindheid?
Als ik ontken, dat Adams werklust, zijn kennis, gerechtigheid en heiligheid het ‘werkverbond’ is geweest, loochen ik dan dien werklust, of verwaarloos ik dan die kennis, gerechtigheid en heiligheid?
Zou dr. Ridderbos nu ook maar niet een nieuwe werkverbondsleer construeeren? Hij kan er zoo maar de menschen aan ‘gebonden’ krijgen, ook tot den duren prijs van | |
[pagina 43]
| |
schorsing en afzetting. Hij behoeft maar te zeggen, dat het werkverbond ‘tot stand kwam’ doordat Adam (ook dàt immers was gegeven goed) kennis, gerechtigheid en heiligheid bezat. Trouwens waarom zou hij het niet zeggen? Hij, die het genadeverbond laat ontstaan door geschonken hartvernieuwing? De verbonden hangen immers samen? Ook in ‘substantie’? Maar met zulke quasi-theologie willen de vrijgemaakte Kerken niets te maken hebben. Ze is - zoodra men de parallel werk- en genadeverbond ook maar even trekt - kinderspel, dat voor de Jongelingsvereeniging nog veel te doorzichtig is, om ook maar een kwartier lang de serieuze jongelui op te houden. Dr. Ridderbos evenwel schrijft voor een ‘synode’ en vordert preekverboden en schorsingsbullen, die God daar ziet. Arme synode-apologeet, die met zulk geinsinueer die verkeersobstakels moet goedpraten. Stel u voor: prof. Greijdanus heeft over de wedergeboorte, dat ‘diepere’ van dr. Ridderbos' populaire brochure, nog pas uitvoerig en zeer gedocumenteerd geschreven: hij kwam met argumenten, waar noch dr. Ridderbos noch zijn ‘synode’ ook maar aan raken konden. En toch zou prof. Greijdanus dat ‘diepere’ ontkennen of verwaarloozen? Ik denk weer aan dien synodalen ouderling van straks. Hèm vergeef ik veel: maar met dr. Ridderbos mogen we langer disputeeren, omdat van hèm als docent meer wordt gevráágd. | |
§ 23. Misleidende beschuldigingen.1. Maar het geredeneer van dr. Ridderbos is ook misleidend. Hij weet bijzonder goed, dat de ter zake van 1905 bezwaarden tegen de door 1905 gestelde uitspraak (in 1942-'44 bindend verklaard) aangaande het ‘zaad des verbonds’, dat men zou hebben te houden voor reeds wedergeboren, en zou hebben te houden voor in Christus geheiligd, bedenkingen inbrengen, die met de verbondsleer veel minder dan met de sacraments-beschouwing samenhangen. Of, die tegen den materieelen inhoud van de befaamde uitspraak aangaande het ‘houden voor wedergeboren’ en inzake het ‘houden voor in Christus geheiligd’ in verzet komen. Zulk verzet BEHOEFT nog niet saam te hangen met een andere verbondstheorie. Er kunnen b.v. menschen zijn - ik ben onder hen niet - die voor zichzelf meenen, dat inderdaad verbond en verkiezing samen vallen. Maar die gelooven, dat het nog heelemaal niet zeker is, dat God in den regel de uitverkorenen in de jeugd wederbaart, b.v. vóór hun doop. Dat zulk een regel geheel ten onrechte wordt gesteld, heeft ds Diermanse nadrukkelijk betoogd, en de Kamper professoren Lindeboom en Noordtzij hebben - dit alles viel na 1905 - zich met deze conclusie openlijk vereenigd. Zulke menschen nu zullen den éénen ‘moordenaar’, die naast Christus gekruisigd was, tot de uitverkorenen rekenen, maar niet gelooven, dat hij van der jeugd aan was wedergeboren. Van Paulus zullen de meesten evenmin zulks willen aanvaarden, vooral niet na de discussies, die het optreden van dr. A. Kuyper Jr. na 1905 in zijn factisch verzet tegen ‘1905’ op dit punt heeft uitgelokt. Diezelfde menschen zouden ook niet willen gelooven, dat de ouders van den ‘moordenaar’ of van Paulus verplicht waren, deze hun kinderen, elk het zijne, te houden voor wedergeboren vóór hun besnijdenis, totdat uit hun wandel of leer het tegendeel zou zijn gebleken. En deze menschen zullen ook niet aannemen, dat de Heere voor niets ons, zijn kerk onder het Nieuwe Testament, ‘zoo scherpelijk’ de wet laat prediken. Die wet, met haar verbonds-sanctie, die daar zegt, dat de Heere de ongerechtigheid der vaderen ‘bezoekt’ aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht dergenen die Hem (in Israël) haten. Zij zullen zoo nuchter zijn, daaruit af te leiden, dat er heele perioden in de kerkgeschiedenis kunnen zijn, waarin een oordeel der geestelijke verlating komt over de ouders en over de kinderen. En dat het dus zeer lichtzinnig is, in zulke perioden, of ongeacht zulke perioden, steevast de kinderen toch maar vast te houden voor alreede wedergeboren. De lieden uit 2 Petr. 2:1-11 waren ‘gekocht door den Heere’. Zij waren opgenomen in de gemeente (Greijdanus, K.V. 125). Zij hielden ook niet op daarvan leden te zijn. (Greijdanus 125). Maar hun kinderen zouden voor wedergeboren te houden zijn, en dus voor het besef der kerk niet vallen onder de strenge sanctie van daareven? Tenzij dan, wanneer het tegendeel bleek in hen als ‘uitzonderingen’? En Henoch, die tegen hen geprofeteerd had (Judas vs. 14 vgl. Greijdanus op Judas, K.V. 6) zou toch hun kinderen hebben willen laten houden voor niet geestelijk verlaten? Ook kunnen er menschen zijn, die van oordeel zijn, dat de term ‘in Christus geheiligd’ heel wat anders is dan de andere: ‘door den Geest geheiligd’. Een onderscheid, dat trouwens zonder eenigen twijfel aan de opstellers van het doopsformulier voor den geest gestaan heeft. Ook de Wederdoopers, die met Petrus Dathenus, den | |
[pagina 44]
| |
gereformeerde, te Frankenthal hebben gedisputeerd over kwesties als die van den kinderdoop, zeiden rustig, evenals Dathenus, dat de kinderen ‘in Christus waren gereinigd’; maar ze dachten er niet aan, deze uitdrukking op te vatten als ‘door den Geest van Christus wedergeboren’. Datheen zelf trouwens dacht daar ook niet aan. Micronius evenmin. Er zijn onder de oudere theologen, respectievelijk de hen volgende nieuwere theologen verscheidene, die het zóó zien: a) ‘In Christus geheiligd’ beteekent: krachtens deelgenootschap aan het verbond recht hebbend op de beloften van de rechtvaardigmaking door Christus' bloed. b) De rechtvaardigmaking wordt echter in den tijd ons deel door het geloof (het is geen wonder, dat dr. A. Kuyper met zijn theorieën van de ‘rechtvaardigmaking van eeuwigheid’ kwam aandragen, terwijl zoowel de oudere gereformeerden als de vroegere A-menschen de rechtvaardigmaking in den tijd door het gelóóf stelden. c) Komt nu het geloof er toe, die belofte van wassching door Christus' bloed aan te nemen, en wordt daardoor de gedoopte ook de rechtvaardigmaking metterdaad deelachtig, dan vloeit daaruit voort de wassching door Christus' Géést, de heiliging niet ‘IN Christus’, doch ‘DOOR den Geest’. d) Daarom wordt dan ook bij den doop, die het deelhebben aan de belofte tot uitgangspunt der doopsbediening neemt, en die de belofte zèlf verzegelt, de gedoopte verplicht tot geloof in de belofte. e) Tot den inhoud der in het geloof te omhelzen belofte behoort dan ook dit, dat de Geest ons heiligen ‘wil’, ons toeëigenende (metterdaad) hetgeen wij ‘in Christus’ (in belofte, rechtens) ‘hebben’. f) En hetgeen we ‘in Christus’ hebben (naar verbondsrecht, in belofte) is dan ook de afwassching van onze zonden en de dagelijksche vernieuwing van ons leven (hetgeen de ouderen noemen de wedergeboorte, de opstanding van den nieuwen mensch, etc.); waarbij de principieele omzetting is inbegrepen te achten. g) Dat deze wedergeboorte in den regel al geschied IS vóór den doop, wordt dan ook door het formulier geenszins beweerd. Het wordt er door weersproken. Er staat immers niet, dat de H. Geest vóór den doop ons geheiligd heeft, ons toeëigenende, hetgeen wij in Christus hadden, doch, dat Hij ons heiligen WIL, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben; dit woordje ‘WIL’ (Hij WIL het) duidt evenzeer een toekomstige handeling aan, een handeling voor láter, als wanneer er staat, dat de Vader ons van alle goed verzorgen en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren WIL. Het zou dwaasheid zijn, op grond van deze woorden te concludeeren: de kerk moet de kinderen des verbonds houden voor kinderen, die van alle goed verzorgd ZIJN, totdat het tegendeel blijkt; hen houden voor kinderen, van wie alle kwaad geweerd IS, totdat het tegendeel blijkt; hen houden voor kinderen, voor wie alle kwaad ten beste gekeerd IS tot het tegendeel blijkt; en wie niet dit zinnetje aanvaardt als geopenbaarde waarheid Gods, die mag geen predikant in onze kerk worden, want onze commissie voor zwarigheden heeft het nu eenmaal zoo gerapporteerd, en onze ‘synode’ deswege gedecreteerd. Maar dan is het ook dwaasheid te zeggen: als er staat, dat de Geest ons heiligen WIL, dàn moeten wij het zaad des verbonds houden voor alreede door den Geest geheiligd, totdat het tegendeel blijkt; en wie dit niet aanvaardt, op gezag, schijnbaar van een synode, doch in werkelijkheid van een paar geleerden, die te gemakkelijk haar verleiden tot bindingsdecreten, die mag geen predikant worden in onze kerk. Want de inhoud der beloften moet niet worden uiteengerafeld, door het ééne als toekomstige, het andere als verleden handeling te onderstellen en aan te dienen. h) Zoozeer dus als bij Hellenbroek, den populairen catechiseermeester, de wassching door Christus' bloed (IN Christus’) heel wat anders is dan de wassching door Christus' Geest (‘DOOR den Geest’) zóózeer is de term ‘geheiligd in Christus’ iets anders dan de term ‘geheiligd door den Geest’, oftewel: wedergeboren. Ik herhaal: er zullen altijd menschen zijn, die den term ‘in Christus geheiligd’ anders opvatten dan ‘1905’ het deed. Verstandige menschen, die er tenminste weet van hebben, wat tot de synodeleden meerendeels niet goed schijnt doorgedrongen te zijn, dat n.l. over den term ‘in Christus geheiligd’ ettelijke onderling elkaar fel bekampende boeken en brochures geschreven zijn; weshalve het sectarische bijziendheid is, één van de menigvuldige opvattingen vast te leggen zonder breed historisch onderzoek. En deze verstandige lieden hebben er - óók uit respect voor de kerk, die niet voor een theologenwagentje gespannen worden mag - bezwaar tegen, zich als can- | |
[pagina 45]
| |
didaat of anderzins te laten binden door de formule van 1905; temeer, omdat 1905 omtrent den inhoud der belijdenis (art. 20), of van de Schrift (Rom. 4:25) wel andere dingen beweert, die kant noch wal raken uit een oogpunt van historischgetrouwe, en daarna kerkelijk-bindende interpretatie. Maar dr. J. Ridderbos miskent dan ook deze menschen, als hij met een ongeloofelijken moed tot generaliseeren verklaart: hun bedenkingen komen voort uit een verbondsbeschouwing, die wat ik, dr. Ridderbos, het ‘diepere’ noem, verwaarloost of miskent. | |
§ 24. De blinddoek voor de oogen der kerkmenschen.1. Juist ook met het oog op deze dingen zei ik hierboven dan ook reeds met een enkel woord, dat heel dat vermoeiende geredeneer over de verbondstheorie, gelijk het van synodale zijde steeds weer de aandacht der menschen in beslag neemt, in feite die aandacht afleidt van de hoofdzaak; en dat het een typisch verschijnsel is van het pleisteren met looze kalk. Het woord is hard, maar niet zóó hard als de zaak zelf: men spant den kerkmenschen een blinddoek voor de oogen. Er zijn immers ook andere dan verbondstheoretische opvattingen, welke iemand er toe leiden kunnen, welbewust te weigeren zich te laten binden aan de formule van 1905 inzake die kinderen, die men heeft te ‘houden voor’ dit en dat. En het is dan ook pure misleiding, àl maar door over dat verbond te praten, en dáárover heele geleerde of schijn-geleerde betoogen op te zetten. De naakte waarheid is nu eenmaal, dat de ‘synodes’, die de Gereformeerde Kerken de laatste jaren hebben verleid tot ergerlijke misdaden, candidaten weren. die tegen die eene zinsnede bezwaren hebben. Dr. Riddrbos nu weet bizonder goed, dat er onder die candidaten zijn, die hun bezwaren ontleenden niet aan eenige verbondstheorie, doch aan b.v. de sacramentsleer; deze trouwens zat ook dr. A. Kuyper dwars, toen hij den doop op veronderstelde wedergeboorte leerde. Waarom zet dr. Ridderbos dan dáárover geen boom op? Hij weet óók bizonder goed, dat prof. Greijdanus, schriftelijk en mondeling, en volkomen terecht, aan de synodale leiders-verleiders heeft verweten, dat zij de gereformeerde sacramentsbeschouwing niet kenden. Dr. Ridderbos weet ook, dat een candidaat (thans, dank zij de trouw der eerlijke gereformeerde kerken, toch predikant, n.l. H.J. Schilder) zich den kansel, den sectekansel der ‘Gereformeerde Kerken’ ontzegd zag, omdat hij tegen den materieelen inhoud van de uitspraak inzake het ‘houden voor’ bezwaren inbracht, en toen veroordeeld werd, wijl hij - hoe ver kan theologische onkunde gaan - beschuldigd werd van afwijking van de belijdenis inzake de sacramenten. Terwijl in werkelijkheid de man-in-kwestie niets anders leerde, dan hetgeen vóór hem prof. Helenius de Cock, de zoon van Hendrik de Cock, en de eerste dogmatische hoogleeraar van Kampen, had verdedigd in woord en geschrift. Die candidaat is dus veroordeeld wegens zijn leer. En wel heeft de ‘synode’, die draaien kan zóó erg, dat het schreit ten hemel, later DAT vonnis weer schijnbaar ‘ingeslikt’ (zonder den man in kwestie excuses aan te bieden, en zonder hem alsnog toe te laten), maar dat doet niets af van het feit, dat de classis hem het preekconsent afgenomen heeft (die nerveuze opgestookteGa naar voetnoot1) classis Den Haag) op weer andere gronden, dan de synode op papier heeft durven zetten. En het doet ook niets af van het feit, dat door deze ‘synode’ dit rechts-gekonkel bestendigd en dit wegzenden ‘bevolen’ is. Gelijk het ook niets afdoet van het feit, dat in haar vergadering, waar de reputaties van voor haar onrecht niet capituleerende menschen niet veilig zijn (‘at every word’ soms ‘a reputation dies’), toch maar publiek gezegd is, dat de man afweek van de confessie. Gelijk ook een harer praeadviseurs, voorzitter nog wel van de uitwerp-commissie, zelf heeft geschreven, in een niet-vertrouwelijken brief aan een officieel om informatie verzoekenden kerkeraadsvoorzitter (ik heb den tekst in origineel hier naast me liggen): ‘Wat nu verder cand. Schilder betreft, is er na het eerste onderhoud nog een tweede geweest. Daarna heeft hij, wat hem niet gevraagd was, een breede memorie ingediend. In die memorie ontkent hij o.m. dat het sacrament inwendige aanwezige genade verzegelt. De Synode heeft dat in strijd geacht met Art. 33, | |
[pagina 46]
| |
waar uitdrukkelijk beleden wordt, dat de sacramenten zijn teekenen en zegelen van een inwendige onzienlijke zaak. Cand. Schilder schijnt de opvatting van Prof. Greijdanus te huldigen, dat het sacrament voor ieder, die het ontvangt, hetzelfde is (in strijd met Art. 35), en dat het eerst als het geloovig aanvaard wordt, Gods belofte verzegelt. Men lette even op den laatsten volzin.
2. Nu staan hier in enkele regels veel verwarrende onjuistheden. Dat die candidaat zou zeggen, dat het sacrament eerst als het geloovig aanvaard wordt, Gods belofte verzegelt, is eenvoudig onzin. Het is juist andersom. En dat zegt nu de praeses eener uitwerp-commissie! Voorts: dat prof. Greijdanus' meening volledig of juist is weergegeven, kan op goede gronden een kind, dat diens brochure las, ontkennen. Dat, zèlfs indien zijn meening zuiver weergegeven zou zijn, de hooggeleerde briefschrijver op de ongelukkigste manier art. 35 er bij haalt, is al éven gemakkelijk in te zien. Als prof. Greijdanus het heeft over de vraag, wat het sacrament zijnerzijds zegt, in beteekening en verzegeling, dan is dat heel wat anders dan een antwoord op de vraag, welk verschil er is in het gebruik, de ontvangst van het sacrament, en de daarop volgende handeling Gods. En over dit laatste, n.l. het verschillend gebruik, de verschillende ontvangst van het sacrament, spreekt art. 35. Er staat ook, dat de één het Woord ontvangt tot zijn behoud, de ander daarentegen tot verzwaring van zijn oordeel. Is echter dáárom soms het Woord niet meer hetzelfde in zijn spreken? Wij huiveren voor de hubris, den hoogmoed, die in hun eigen netten verstrikte ondeskundige theologanten, die over hun slachtoffers rechtstreeks nonsens rapporteeren, er toe brengt, te schorsen en wat daar verder volgt; de straat maken ze heusch onveilig.
3. Om tot dien candidaat terug te keeren: als de man zegt, dat de sacramenten geen inwendige aanwezige genade verzegelen, dan mag men hem dankbaar zijn, dat hij hooggeleerde heeren weer op het goede pad helpt; de jonge man zegt immers niets anders, dan wat Helenius de Cock te Kampen leerde; zegt niet anders dan de Catechismus, die leert, dat de sacramenten Gods BELOFTEN verzegelen, of het doopsformulier, dat het Gods VERBOND verzegelt. En art. 33 belijdt de aanwezigheid dier ‘onzienlijke’ zaak niet. Hij zegt precies hetzelfde als wat ook geleerd is door ds A. Littooy, die in zijn ‘Belijdenis, Avondmaal, Tucht’ (1879), leert, dat ‘het recht op het Sacrament niet wortelt in noch rust op hetgeen wij niet beoordeelen kunnen, n.l. het geloof des harten, wel op het verbond, de belofte en het bevel van God’ (bl. 27, vgl. 26); en die eveneens degenen veroordeelt, die ‘spraken en handelden als of allen reeds in onderwerpelijk bezit hadden, wat hun nog slechts in den weg der bekeering was beloofd en verzegeld’ (30). Of door ds J.H. Donner (Kort Begrip v.d. Goddel. Waarheden, 9e dr., bl. 43), die verklaart, dat de doop de BELOFTE van de vergeving en van het eeuwige leven beteekent en verzegelt, evenals het H. Avondmaal. Of door (o.a.) ds T. Bos, ds W. Bosch, ds W. Diemer, ds N.G. Kapteyn, ds J. Kok, ds J.W.v.d. Kouwe, prof. L. Lindeboom, prof. M. Noordtzij, ds H. Scholten, ds L.A. Smilde, ds S.J. Vogelaar, ds J. Westerhuis, die in Jan. 1905, met vele anderen, hun bekende Vijf Stellingen publiceerden, waarvan Stelling VI luidt: Hij (de doop) beteekent en verzegelt NIET wat IN den doopeling AANWEZIG IS, òf VOORONDERSTELD WORDT AANWEZIG TE ZIJN, MAAR de BELOFTEN van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard. En hij geschiedt NIET op grond van de vooronderstelde wedergeboorte, MAAR op grond van 's Heeren bevel...... omdat ook hun de BELOFTEN DES VERBONDS ZIJN TOEGEZEGD......;en die bij de toelichting schreven: Het is derhalve in strijd met onze Belijdenisschriften, te stellen: dat niet de belofte des Verbonds, maar de inwendige wedergeboorte, het wedergeboren-zijn, van den doopeling in den Doop verzegeld wordt. Of ook door ds J.H. Donner (alweer), die, Godd. Waarh. 14e druk, bl. 115, schrijft: ‘de sacramenten verzegelen geen uitwendige genade’, maar wel bedoeld zal hebben wat ds G. Janssen van Ten Post citeert uit den 9en druk: ‘De sacramenten verzegelen geen inwendige genade’ Of ook (ik citeer verder uit ds Janssen) door ds H. Scholten en ds H. Dijkstra, die (Ėenv. Bewerking Kort Begr., 1910, bl. 55) opmerkten, dat God door het sacrament niet ons geloof, maar de belofte verzegelt. Of ook door ds S. Idema, die, bl. 127 van zijn ‘Toelichting Kort Begr.’ verzekert: wat...... verzegeld wordt | |
[pagina 47]
| |
is niet ons geloof, maar de belofte......, geen inwendige genade, maar de genade, die God...... belooft. Of ook door ds. C. Lindeboom, die in een preek (Menigerlei Genade, IV, 25, 13 Oct. 1914, bl. 394) handelde over Zondag 25, volgens welken de sacramenten Gods BELOFTEN verzegelen, en toen opmerkte: ‘Door velen schijnt dit niet te worden begrepen. Dat het sacrament een teeken is van de belofte aanvaarden ze, maar dat het een zegel is op de belofte zien ze niet in. Zij meenen, dat het een zegel is op het geloof van wie het ontvangt. Vooral bij het avondmaal komt dit uit. Dan blijven er terug, die niet beslist zouden durven ontkennen, dat de Heere een goed werk in hen heeft begonnen. Zij staan aarzelend van verre...... en zij naderen niet tot de tafel des verbonds, omdat, naar zij zeggen, zij toch op hun geloof niet een zegel kunnen laten drukken, zoolang er ook maar eenige twijfel is overgebleven aan de echtheid er van. Ach, hadden zij gelijk, dan zouden de sacramenten niet beantwoorden aan het doel, waartoe zij zijn ingesteld: het geloof der kleinen en zwakken te sterken...... Gelukkig echter, zóó is het niet. EVENMIN ALS DE DOOP EEN ZEGEL IS OP IETS, DAT IN HET KIND IS, MAAR JUIST DE BELOFTE GODS AAN HET KIND BEVESTIGT EN BEKRACHTIGT, evenmin is het avondmaal een zegel op ons geloof of op onze bekeering. De sacramenten zijn ons geschonken tot zegelen, niet op wat WIJ ZIJN, of op wat WIJ DOEN, maar op WAT GOD DOET, op de BELOFTE, die Hij geeft, de BELOFTE namelijk, dat Hij ons vanwege het eenige slachtoffer van Christus...... vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt’ (vgl. IV, 27, bl. 425: daarom ontvangen zij, d.w.z. de kinderen, in den doop het teeken en zegel van die BELOFTE). Een zegel dus op de belofte.
En hoe is volgens ds Lindeboom de inhoud dier belofte? Dáárop antwoordt hij met verwijzing naar Catech., antw. 71. ‘Christus WIL ons wasschen’, en daarin ziet hij ‘de belofte des Heeren omtrent ALLE geloovigen’, in onderscheiding van antw. 69, waar een kind van God aan het woord is, die spreekt van zichzelf en van zijn eigen geloof, en deswege betuigt: ik BEN gewasschen. (IV, 26, 412). Ons dunkt, die candidaat was in goed gezelschap. Hij bracht de gereformeerde sacramentsleer in geding. Maar nu verder?
4. Dr. Ridderbos weet dit alles (van dien candidaat, wel te verstaan) van nabij. Hij weet dus ook, dat de sacramentsleer in geding gekomen is. En als hij nu de aandacht van de werkelijke feiten àfleidt door àl maar te suggereeren: de bezwaren van hen, die er voor terugschrikken, een kansel te beklimmen, die geweigerd wordt aan goede gereformeerde candidaten, die bezwaren komen in hoofdzaak voort uit een verbondsbeschouwing, die het ‘diepere’ miskent of loochent, dan antwoorden wij rustig: dat is volksmisleiding, dr. Ridderbos!
5. Zulk zeggen, of zoodanige suggestie, was trouwens ook al misleiding der ‘synode’ zelf: de meesten van haar leden begrepen nauwelijks de draagwijdte van hun daden. Ook in die synode is veel te veel gepraat over de verbondsleer. Maar het ging om de binding aan een bepaalde formule; de stroom der tegen die formule opkomende bezwaren werd gevoed langs ALLERLEI kanalen. Het is in zulk een situatie ongeoorloofd, die binding tegenover Gods kerkvolk op den achtergrond te dringen en tegenover die schare al maar te praten over één van die kanalen. De menschen gaan zóó heel gauw iets vergeten, waarvoor ze, àls de synode Schriftgetrouw hàd gehandeld, juist moesten leeren danken, namelijk: dat de kansel, waaronder dr. Ridderbos zich begeeft, gesloten is voor candidaten, die een bepaalde formule niet accepteeren, al hebben ze misschien van dr. Ridderbos' verbondsleer nauwelijks een voorstelling, laat staan: een tegendeel.
Wanneer een medisch congres het eens in zijn hoofd zou halen, de formule vast te leggen, dat een bepaald lichamelijk ongerief móest en zou genezen worden alleen maar met een met name aangegeven homoeopathisch middel, alsmede uit te spreken dat wie deze formule niet aanvaarden wilde, geen arts zou mogen worden, doch liever b.v. kippenboer, en wanneer dan een aantal medische studenten, afgestudeerd, zouden verklaren, deze binding niet te kunnen accepteeren, en de propaganda-minister van het congres zou dan àl maar gaan verzekeren: die bezwaarden hebben een onjuiste opvatting over de homoeopathie, en hij zou dan over die homoeopathie heele verhande- | |
[pagina 48]
| |
lingen gaan schrijven, wel, dan zou die man niet bewonderd worden. Men zou hem tegenvoeren: blijf bij het punt in kwestie: de bindende beperking van de geneesmethoden van die bepaalde kwaal tot dat ééne middel. De bezwaren van den één immers kunnen zijn, dat hij allopaath is, en dat het middel homoeopatisch is, o zeker. Maar van den ander, dat het aangegeven medicijn minder goed is dan een ander, dat misschien allopathisch, doch misschien ook wel homoeopathisch is. En van een derde, dat het medicijn wel goed is voor de kwaal, maar b.v. slecht voor het hart. Of van een vierde, dat het beter is, de kwaal aan te pakken niet door een medicijn, maar b.v. door bestraling. En zoovoort. Is in zulk een geval het maskeeren van de door de binding aan die ééne formule ontstane ongelukken, door ellenlange betoogen over voor- en tegenstanders der homoeopathie niet in feite misleidend? Is het geen strijken met looze kalk? Geschikt om het geweten te sussen der leiders van het congres? In andere kringen zou men dat voetstoots toegeven. Maar in Gods kerk kunnen dergelijke dwaasheden rustig gebeuren. En nog stichtelijk gevonden worden ook, als men maar een gemoedelijken toon aanslaat, terwijl men nog pas gansch òngemoedelijk zijn formuletjes heeft beschermd met het kromme zwaard van schorsingen, preekverboden, en wat dies meer zij. Arme kerk...... |
|