Licht in den rook
(1926)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Hellegroet en hemelgroethet doodenrijk beneden geraakt om u in beweging uwe komst tegemoet; .... opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. VAN een heidenschen koning is ons verhaald, die, toen hij op het punt stond, den christelijken doop te ontvangen, den bedienaar van dien doop vroeg, of ook deze uitwerking aan den christelijken doop mocht worden toegeschreven, dat niet alleen de doopeling, doch ook zijn voorouders zich den toegang tot de zaligheid en de gemeenschap met God in den hemel zouden zien ontsluiten, ook al hadden zij nooit het christendom aanvaard. Toen - aldus wil het verhaal - het antwoord op die vraag niet bevestigend luidde, trok die koning zich van het doopvont terug, en verklaarde hij, liever met zijn voorvaderen buiten den hemel te blijven, dan zonder hen daarin te gaan. Deze man geloofde aan de vriendschap der hel; hij meende ook daar ‘den staf Samenbinding’Ga naar voetnoot2) te zien geheven boven de hoofden. En daarom had Jesaja de profeet hem beter kunnen | |
[pagina 42]
| |
onderrichten. Samenbinding - aldus Jesaja - kent de hel niet; haar eenige kracht is: ontbinding. Of eigenlijk is deze ontbinding niet haar kracht, doch haar zwakheid; niet haar daad, doch haar lot. Want het bedenken der hel is vijandschap tegen God; het onderwerpt zich den staf Samenbinding niet, want het kan ook niet.
Dat is het, wat Jesaja ons doet zien in zijn zwarte schildering van de hellevaart van den koning van Babel. Hij schouwt hem reeds, den geweldenaar, die op volkeren trapte en aan vele machtige koningen ijzer gaf voor goud en asch voor diademen. ‘Om den onrechtvaardigen Mammon’, dat is: terwille van uit bloed gewonnen buit en terwille van tempels ontblootenden tribuut, heeft deze tyran zich vele vijanden gemaakt en wederom ‘uit dezen onrechtvaardigen Mammon’ heeft hij zich vele vrienden verworven. Want tegen zijn machtsuitbreiding hebben de vuist gebald de grooten, wier lamp door hem is gebluscht; en om zijn vriendschap hebben gebedeld de kleinen, die aan hem zich streelden en, in zijn licht zich stellend, ook blonken van zijn glans. Deze allen nu brengen hem, als hij nederdaalt in het rijk der dooden, hun groet. Maar die groetenis is hellebegroeting. Kleurloos en mat kan niemand ze heeten. Het doodenrijk komt in beweging; daar vaart door de schimmen schichtig vuur van schroeienden hartstocht. Zelfs ‘wekt het doodenrijk de schimmen’ op: ‘kom, ga met ons en doe als wij en groet als wij; groet den koning van Babel! Gaat mee, alle bokken der aarde; alle grooten, alle volksvoorgangers, wier grootheid in den dood vergleden is en zingt mee het spotlied, danst mee den doodendans om den met ons getrapte in dood, om den aardebok, die als wij is geleid tot den slachter!’ Alle bokken. Alle schimmen. Daar zijn Babels vijanden onder van eertijds. Doch daar | |
[pagina 43]
| |
behooren ook de vrienden toe, die met Babels vorst den vreugdebeker eenmaal hieven. Alle bokken. Alle schimmen. Daaronder zijn zelfs zulken, wier levenspad nog nimmer dat van Babels grooten koning heeft gekruist; aan wie hij noch kwaad kon doen, noch goed. Toch honen ook dezen; ook zij; en ook de vrienden van eertijds. Ja, dàt is de ontzetting: degenen, tot wie men zeggen wilde: ook gij?, ook gij onder mijn bespotters?, ze zijn slechts luttelen onder de groote menigte van hen, aan wie men eerst zou moeten vragen: wie zijt gij, die uw vervaarlijke vervroolijking aan mijn val ontleent? Alle bokken. Alle schimmen. Alle boomen van Eden. Alle ‘waterdrinkers’. Allen troosten zich met de vertroosting der hel: ze drinken vreugde aan den dood van den ander. (Ezechiël 31:16). En die het leest, die lette er op. Hij zal zich niet de vervaarnis van dit woord verdoen, door ze te wijten aan de overdrijving van den dichter. Want de dichter Jesaja geeft alleen aan die beelden glans en kleur, welke de profeet in hem naar diepe werkelijkheid heeft gevonden en gevormd. En als reeds in het doodenrijk, aanstonds na het verscheiden der blinkende zondaren, voor dezen profeet de werkelijkheid van duivelsch leedvermaak bestaat, wat zal dàn voor uw besef, o christen van den nieuwen tijd, het einde zijn in den grooten dag, als alle zielen weer tongen hebben om te schelden, oogen om den nijd te branden van ziel in ziel?
Doch, heeft de hel haar groet, ook de hemel zingt zijn welkomstlied. En dien hemelgroet heeft ons geleerd onze hoogste profeet, Christus Jezus. Hij komt ons vragen, zegen te bereiden uit vloek. Want ‘uit den onrechtvaardigen Mammon’, uit het geld, dat langs kromme wegen loopt door de wereld, moeten wij | |
[pagina 44]
| |
vrienden ons maken; vrienden, die in onze liefde en in onze liefdedaad Gods barmhartigheid zullen hebben geproefd. De arme discipel zal dan den rijken navolger van Christus diens ‘wees gegroet’ in den hemel vergelden wel duizendmaal. Want eens komt het uur, waarin ook die rijke man arm wordt, wanneer hij in het sterven alles achterlaat. Maar de arme, wiens tranen eerst door den rijken broeder en toen door God zelf van de oogen gewischt zijn, zal dan zijn zegengroet in Gods eeuwige tabernakelen den rijke, die naakt door den dood werd uitgeschud, doen tegenklinken, als de poort der onzichtbare wereld zich achter hem gesloten heeft. En die begroetingsdaad is het voorrecht, door God voor de armen onder Zijn kinderen weggelegd. Waar toch de heerlijkheid, die het geven boven het ontvangen heeft, den rijke eertijds was gegund, daar is thans aan den arme de weelde van het geven, dat zaliger is dan ontvangen, bereid.
O, heb dan lief, die God u heeft gegeven. Want in de nevens-stelling van hellegroet en hemelgroet wordt u het loon der liefde ontdekt, alsook de diepe levenswet, dat alleen liefde dit haar loon te ontvangen vermag. De hellegroet toch van Jesaja's gedicht is zoo rauwopenhartig. Hij bewijst, dat, wie geen liefde gaf, ze ook niet vinden zal; ook zelfs den schijn ervan niet meer. Hij, die, als Babels vorst, de kromme wegen van den onrechtvaardigen Mammon heeft willen ombuigen tot zijn eigen weeldepaleis, zal telaat ervaren, dat die wegen uitloopen in de hel. En door háár poort gaat niet in wat van den Mammon zienlijk is: zijn blinkend goud; doch wel, wat in hem onzienlijk is: zijn ongerechtigheid. Deze is het vuur, dat in de ziel van zulk een mensch ontstoken is; en naar die wet, waardoor àlle vuur vuur zoekt en aan zich verbindt, kàn die ongerechtigheid, die | |
[pagina 45]
| |
haat, die ont-bindingsmacht der hel, hem geen oogenblik onberoerd voorbijgaan; ze golft in brandende scheldwoorden, in snerpenden hellespot, in duivelsche hoonbegroeting hem aanstonds tegen, als het doodenrijk hem in duisternis ontvangt. Maar wie, vrienden zich makend in den Geest, uit den onrechtvaardigen Mammon, de wegen van dien onrechtvaardigen Mammon heeft willen zuiveren van de onrechtvaardigheid, om ze zoo omhoog te voeren, opwaarts tot God, die zal in de begroeting van den hemel de vruchten vinden zijner liefde. Hij zal smaken en proeven, dat niet, naar eens gezegd is, het gedenken aan een doode de grootste liefdedaad is; want al mocht, die zoo oordeeldeGa naar voetnoot1), ook naar recht zeggen, dat de dooden niets kunnen doen ter vergelding, het is immers ook waar, dat dooden niets kunnen doen tot aanvechting uwer liefde door tegen haar te zondigen of door betooning van ondankbaarheid. Nog eens: die mensch zal met verbazing bemerken, dat de grootste liefdedaad onder menschen was: niet ons gedenken aan onze dooden, maar het gedenken van onze dooden aan ons. Want onze dooden kennen de wegen der ziel; de laagten, de lagen, de listen, de halfheid en de traagheid dus ook van onze ziel, kennen zij, nu ze dood zijn, beter dan toen ze leefden, beter ook dan wij zelf, die nog niet in hun school zijn toegelaten. Het gestrenge ontdekken van eigen zielediepten, de eerlijke opening van de binnenkameren van eigen ziel bij Goddelijk licht heeft na hun verscheiden den dooden niet alleen over hen zelf, maar ook over onze ziel veel geleerd. De armen, die wij heden streelen, weten morgen in Abrahams schoot, hoeveel zelfzucht, hoeveel zelf-streeling er was in ons vriendelijk gebaar. Ons liefdewerk moet wel in hun schatting dalen; keuren zij niet met de gestrengheid Gods? En toch - toch zijn zij de eersten, om te begroeten in | |
[pagina 46]
| |
de eeuwige tabernakelen? Mensch, dat is niet om uw liefde, het is om Gods werk in uw liefde, dat zij zien en bewonderen. Zij groeten niet u, maar Gods werk in u. Wilt gij gegroet eens zijn en gebenedijde des hemels, maak, schep, bereid, vind voor u de van u gezegenden op aarde, doch doe het alleen in blanke oprechtheid; doe het als een kind.
Kent gij het verhaal van den engel, die den hatenden mensch leerde liefhebben den naaste? Hoor: ‘De engel ging omlaag en vond den mensch met het verbitterde gemoed en nam hem bij de hand, voerde hem - waarheen, dat wist de mensch niet. - En toen ze stilhielden, overschaduwde de engel de oogen van dien mensch met zijn vleugel en de mensch zag voor zich op de aarde een menschenziel, die de engel van God hem opende. Alle uiterlijke teekenen van vorm en kleur en leeftijd en sekse, waardoor de eene mensch zich van den anderen onderscheidt, waren weggenomen en de ziel lag daar neer, naakt, zooals iemand zichzelf kan zien als hij zijn blik in eigen binnenste richt; zóó zag de mensch. De mensch zag het kind zijn, het brooze leven, met dauw bedropt; hij zag de jeugd toen de dauw verdwenen was....; hij zag zijn hopen, dat nooit werd vervuld, zijn uren van verbijstering.... de uren van kracht.... de uren van zwakheid.... En de mensch in haat riep: dat ben ik, ik zelf. Toen bekleedde de engel de menschenziel met haar uiterlijke vorm en kleedij en de mensch zag, wie het was, en zeide: “ik ken hem”. En de engel vroeg: “hebt ge hem vergeven?” Maar de man zeide: “hoe schoon is mijn broeder”. De engel zag in de oogen van den mensch en beschaduwde met zijn vleugel zijn eigen gelaat voor het licht. Hij lachte zacht en voer omhoog tot God.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 47]
| |
Zie, dat verhaal is een zachte droom; maar zijn zàchtheid kan toch niet verhelen, dat het maar een dróóm is. Want dit is juist de strijd der liefde, dat ze nooit naakte zielen ziet, nooit onpersoonlijke zielen, om nu daaraan wel te doen. Vrienden maken uit den onrechtvaardigen Mammon - dat is de taak, in een wereld niet van blanke zielen, maar van booze menschen, zóó als ze zich aan ons vertoonen. Babels vorst kan zoover niet komen; hij kan alleen zichzelf zoeken; die in zichzelf geen zieleschoonheid heeft, kàn niet in anderen daarvoor oog krijgen, zeggende: hoe schoon is mijn broeder! Daarom komt straks niet een engel, maar een duivel wekken de schimmen, opdat zij zien zijn van liefde en gerechtigheid ontbloote ziel in haar toch meest persoonlijke schande; en geen licht zal uit die ziel den duivel en zijn schimmen tegenstralen tot bedekking der oogen. Doch wie in den minste van Christus' discipelen de schoonheid zag, niet van een onpersoonlijk zieleleven, maar van den wederom geboren en naar God herschapen geest, hij zal zeggen: zoo ben ik niet; maar..... hoe schoon is mijn broeder; schoon door den Geest van God, die in hem is. Komt eens de ure, waarin de aardsche schoonheid dien zaligspreker zijns broeders verlaat voor het oog der menschen, dan zal hem rijke wedervergelding geschieden. Hoe schoon is mijn broeder; zal zóó niet de begroeting zijn van de zaligen, die zijn schamelheid en schande beter wisten dan hijzelf, doch die Gods schoon in hem ook onderscheidden, omdat ze uit den Geest leerden zien? O, de dag der vergelding en de groet van den hemel! Ontdek u in Geestessamenbinding, o grootste liefdedaad, die onder menschen zijn kan: het gedenken der zalige dooden aan de vrienden-makers op aarde. En leer ons, Geest van God, dat de schuldige troost der hel over eigen troosteloosheid slechts ligt in de ongetrooste indaling van den ander in hetzelfde duistere dal. Doch | |
[pagina 48]
| |
leer ons ook, dat Gods vertroostingen levend zijn en krachtig; zóó levend, dat ze zich in menschenvertroostingen kunnen omzetten aan de poort des hemels. Leer ons gelooven, o Geest der samenbinding, dat Paulus wel zegt: God, die de nederigen vertroost, heeft ons vertroost door de komst van Titus; doch dat, toen ook dezen laatste de oogen zijn gebroken, in de eeuwige tabernakelen zijn ervaring was: God, die de nederigen vertroost, heeft Titus getroost door de komst van Paulus, die hem ontving; en dat bij die begroeting noch Titus wist, noch Paulus, wie het meest had welgedaan den ander. O, leer ons, dat zonde alleen maar ont-bindt en dat de eenige Saambinder Gij zijt, mijn Heer en mijn God. |
|