Licht in den rook
(1923)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Overdrijving in het gebedal uw baren en uw golven zijn over mij heengegaan. De mensch, die bidt tot God in de spanning van zijn ziel, is niet de mensch van het wikken en wegen, van het meten en schatten. Wie de onmetelijkheden nabij komt van den onmetelijken God, die heeft het meetsnoer niet in de hand, al weet hij het in de hand van zijn God, altijd. Wie zou met becijferingen kunnen komen tot God? Wie heeft in Zijn tegenwoordigheid nooit verlegen gestameld, dat hij de maat, dat hij ‘de getallen niet weet’?Ga naar voetnoot1) Ach, de bidder, hij worstelt met de taal; maar hij worstelt nog eerder met de gedachte. Hij zegt en denkt nu eens te weinig, dan weer te veel. Ja, ook wel te veel. Daar is in zijn gebed overdrijving, menigen keer. Maar indien in zijn geest Gods Geest bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, dan is daar in zijn bidden toch ook weer een dringen en persen, om van wat Godes is, niet te weinig te zeggen. En terwijl in zijn ziel, door de overdrijving in het gebed, het gebrek zich verraadt van den mensch, die nog niet aan de zonde ontkomen is, daar is toch óók de jacht in zijn binnenste van het ontstoken gemoed. En dat gemoed denkt van Gods kind soms alleen dáárom te veel, omdat het van den Vader van Gods kind niet te weinig ooit zeggen wil. Zoo is daar in zijn bidden wel een gebrek; maar daarboven uit | |
[pagina 90]
| |
gaat de kracht van den Geest, die in de leerschool der intimiteit bezig is het euvel te overwinnen.
Van die beide werkelijkheden geeft Psalm 42 het ontroerende bewijs. Hier is werkelijk overdrijving in het gebed. Al Gods baren en àl Gods golven zijn over dezen bidder heengegaan, naar hij klaagt. ‘Dit nu is bij geen mensch zoo. Dit was ook niet zoo bij den Psalmist.... Twee, drie slagen van de golven des Heeren tegen ons moede hoofd zijn voor een gewoon menschenkind meestal reeds genoeg en te over, om het hoofd te doen neerzijgen, dat het zich boven geen golfslag meer verheffen kan. Maar al Gods baren en al de golven des Heeren; wat menschenkind zou er geweest zijn, dat zijn hoofd daaronder had kunnen ophouden en daartegen de borst kon hebben ingestrekt?’Ga naar voetnoot1) Voorzeker, hier is overdrijving; een te hoog aanslaan, | |
[pagina 91]
| |
een te zwaar wegen van de smarten, die gaan door de ziel. En al wie geleerd heeft te bidden, hij zal moeten belijden, dat ook zijn eigen gebed van dien zucht tot overdrijving niet vrij is. Hoe vaak hebben ook wij niet in den overtreffenden trap gesproken, als onze nood werd voorgelegd aan God?
Wij zullen ons steeds hebben te herinneren, dat alle overdrijving, naar welke zijde dan ook, een bewijs is van de onvolmaaktheid in ons gebed, van de doorwerking der zonde ook in het allerheiligste. En een groote droefheid moge het ons zijn, dat ons gejaagde hart zelfs in de vlucht naar zijn God de dingen niet zuiver zien kan, en evenmin zichzelf. Zie het maar weer aan den dichter van dezen psalm. Terwijl hij de mate van zijn aandeel in de plagen Gods overschat, slaat hij evenzeer te hoog aan de mate van zijn draagkracht, zijn uithoudingsvermogen onder het lijden. Wat zou dat een sterke moeten zijn, die het uithouden kon onder àl de golven en àl de baren Gods! Bovenmenschelijke kracht slechts is in staat daartegen in te gaan. Deze mensch, die zoo heel klein wil worden voor God, en die (zóó zwak weet hij zich), zijn tranen heeft tot spijze, hij voelt niet, hoe groot hij daareven van zichzelf gesproken heeft... Hij zoekt naar woorden om zijn ontlediging af te beelden, en in zijn zoeken ontglipt hem toch een woord, dat hem met sterkte bekleedt... Tegenstrijdigheid in het gebed!
Maar juist daardoor kenmerkt zich toch dit gebed als uiting van waarachtige vroomheid. De overschatting van eigen weerstandsvermogen is niet bewust in den bidder. Zijn de andere woorden in dit lied niet ‘worstelingen Gods’, om toch maar uit te spreken de geweldigheid van God en de nietigheid van dezen biddenden | |
[pagina 92]
| |
mensch, die, klein en verslagen, zijn ziel uitgiet voor God?
Alle overdrijving is dan ook niet hetzelfde. Daar zijn menschen, die zich sterk genoeg wanen, om al Gods licht te verdragen, om heel Gods donker te peilen. Als zij roemen, dat zij àl Gods heerlijkheid hebben gezien, of àl Gods geweldigheid hebben ondergaan - dan is daar óók overdrijving, maar waarvan dan het uitgangspunt is - eigen hoogheidsgevoel. Die menschen zullen eenmaal erkennen: de helft was mij niet aangezegd; maar dat zullen ze dan zeggen, als over hen uitgegoten wordt niet al Gods licht, doch àl de donkerheid, àl de dreiging, àl de geweldigheid Gods. Want zijn licht zullen ze dan moeten missen, omdat zij de grootheid Gods hebben afgemeten naar hun eigen gewaande sterkte. Bij het uitmeten van zichzelf hebben ze Gods onmetelijkheid vergeten. Dat is: zij hebben God niet gezien. Maar daar zijn er ook, die bij de onmetelijkheid Gods het uitmeten van zichzelf vergeten. Dat is de omgekeerde weg. Goed is dat niet, maar dit gebrek is op weg om genezen te worden. Zulke bidders vragen heden als Mozes: Toon mij, o God, àl Uw heerlijkheid; en ze klagen morgen als deze dichter: Gij toont mij àl uw geweldigheid. En telkens is er wel de overschatting van de sterkte hunner oogen en van den weerstand hunner ziel: maar ze weten het niet. Wat ze weten, het is enkel, dat God groot is; groot in zijn overstralende heerlijkheid en in zijn overweldigende ontzaglijkheid; onmetelijk in de zee van zijn licht en van zijn rampen. En eerst als God zelf hen onderwijst, dat zij nu nog Zijn volle heerlijkheid evenmin kunnen omvangen als ze zijn geweldigheid geheel kunnen ondergaan, eerst dàn zullen ze begrijpen, dat van al, wat Godes is, hun de helft nog niet was aangezegd. Maar: zij zijn op den weg, aan welks | |
[pagina 93]
| |
einde Gods baren hen voorbijgaan voor eeuwig en Gods heerlijkheid hun oogen getoond wordt, ‘niet met mate.’
Als gij overdrijft, glijd dan over die zonde niet heen. Maar onderzoek ook, of uw overdrijving voortkomt uit den onwil om klein genoeg van u zelf, dan wel uit de wetenschap van: niet groot genoeg van uw God te kunnen spreken. In het bewustzijn van dit laatste is een groote vertroosting. Die troost wordt gevonden op den weg van Christus Jezus. Christus heeft nooit overdreven. In Hem werd het volkomen waar: àl uw golven, àl uw baren zijn over Mij heengegaan. En wie àl de ontzaglijkheid Gods in Christus' kruis heeft gezien, zal daar bij het lied van Gods sterkte ophouden te overdrijven, omdat hij zelf wordt tot niets en God hem wordt zijn àlles, het einde van zijn denken, van zijn hopen, óók van zijn sidderen. Strijd daarom, christen, tegen de overdrijving in uw gebed. Strijd ertegen zóólang, tot.... Totdat de eeuwigheid komt. Dan zal niemand ooit kunnen overdrijven, noch ten opzichte van zichzelf, noch ten opzichte van zijn God. Want waar Gods baren ruischen in eeuwigheid, daar weet zich de mensch gedoemd tot ijdelheid. En waar Gods heerlijkheid is, in eeuwigheid, daar klinkt het lied der gansch ontledigden, die hun volheid enkel danken aan hun vervulling, uit genade, tot al de volheid Gods. En wie zou daar van God ooit kunnen iets te veel zeggen? |
|