| |
Jaaroverzicht 1950-1951.
Op denzelfden dag, waarop de uitgever mij berichtte, dat hij de copie voor dit ‘Jaaroverzicht’ wel graag wilde gaan zetten, kwamen twee boeken ter recensie binnen. Het eene van ds G.R. Visser (‘Contact met de Kerk’), het andere van den heer K. Norel (Een vaste Burcht, vertelboek der kerkgeschiedenis).
Blijkens titel, en aankondiging, willen beide geschriften facta en fata van het kerkelijke leven ter kennis brengen van de jeugd, en ook wel van ouderen, binnen of buiten vereenigingsverband.
Onwillekeurig leest men zulke geschriften ietwat critischer, althans op enkele punten ietwat zorgvuldiger, dan, laat ons zeggen: een tien jaar geleden. Men weet: er is veel legendevorming, er is ontwijking van scherpe situatieteekening, en wie dus publiceeren wil, is zedelijk verplicht, de officieele stukken, waaruit de ‘feitelijke toedracht’ van wat in de laatste tien jaar opgelegd, en van den anderen kant afgewezen is, te kennen is, zorgvuldig te raadplegen, en niets anders te zeggen, dan wat zich daarmee eerlijk laat verbinden.
Voor wat onze kerken betreft, schieten beide auteurs schromelijk te kort. Ds G.R. Visser vertelt aangaande de herleving onzer kerken in de bewaring van haar belijdenis en kerkenordening, met afwijzing van den eisch, om daartegen ook zelf in te gaan, of om ook zelf te binden, aan hetgeen zelfs in ds Visser's eigen kring niemand meer
als bindend aanneemt, meer dan èèn bizonderheid, die een kind kan weerleggen met de stukken. Het ‘begin van het conflict’ (alsof het een ‘conflict’ was) dateert, zegt hij, reeds van 1936; dat is dus een weerspreking van wat destijds door hen, die de zaak der ‘meeningsgeschillen’ en der protectie van ‘gangbare meeningen’ op touw gezet hebben, uitbundig is verzekerd. En in de stukken staat het niet. Van de Vrijmaking geeft hij een valsch beeld, met miskenning van haar zelfverklaring, die toch op honderden papieren staat; hij geeft als reden aan, wat geen reden is, en laat na te vertellen, dat men schorste om het niet beloven(!), niets te leeren, dat niet heelemaal overeenkwam met formules, waarmee óók ds G.R. Visser vandaag niet heelemaal overeenkomt.
| |
| |
De bekende zwakheid van wie ons aanvallen, terwijl ze zorgvuldig nalaten, letterlijk te citeeren wat ‘hun eigen’ kerken in den naam van God, hebben geëischt, van alle ambtsdragers, in dien tijd, en naar het heette, voor alle tijden. Immers: met profetisch leergezag, inzake aangelegenheden die nu wel ‘haar beslag gekregen hadden’.
Er is één zinnetje intusschen ontdekkend: de schrijver vertelt, dat, wanneer een synode uitspreekt, dat de juiste leer zus en zoo is, zulk een uitspraak ook bindend behoort te zijn. Dit kan natuurlijk alleen beteekenen (want anders was de heele tirade tegen de herstelde gereformeerde kerken in Nederland van allen zin beroofd) dat men de synodale leer positief moet leeren, omdat reeds het niet beloven, niets te leeren, dat niet heelemaal ermee overeenkomt, al reden is, tot de verklaring: u kunt geen ambt bedienen bij òns, want u moogt het nèrgens van den Heere. Met andere woorden: een synodale leerdwáng wordt ingevoerd, om de leervrijheid, die niemand begeerde - tenminste bij òns niet - af te weren. Men mòet beloven, en als men het niet kan, is de band meteen en dadelijk door te snijden. Aldus de pointe van deze redeneering. De kwestie uitpraten? Neen. Beloven, en anders: wèg.
Denk niet, dat deze onzuivere bewering de eenige is. Er volgen er meer. Een onwaarheid b.v. inzake het beweerde zich onttrekken van ondergeteekende aan ‘de synodale besprekingen’ (terwijl dan alleen maar naar hém gewezen wordt, hoewel er meer waren, die in wat wèrkelijk geschied is, evenzoo gehandeld hebben als die èène). Een andere onwaarheid inzake de rangwaarde der in 1944 bindend opgelegde leerpunten. Dat aangaande de onderstelde wedergeboorte wordt als het ‘voornaamste’ aangemerkt. Waarom? Iemand, die niet beloofde, niets te leeren, wat ook maar met één letter van die uitspraken (meervoud) niet overeenkwam, werd schorsens- en afzettingswaardig verklaard. Er was geen onderscheid. Weet de schrijver niet, dat er vlak naast zijn deur menschen zijn, die b.v. inzake de uitspraken aangaande ‘de ziel’ verklaarden, dat ze door hen niet geloofd werden? Wie hebben voor hèn gestreden?, Degenen, die zij thans mede helpen verdoemen - in feite. En dan, achterin het boekje 'n ‘beknopte wegwijzer op het kerkelijk erf’. In Kampen vermeldt de auteur in détails maar één. Theologische Hoogeschool, die n.l., welke zich déformeeren liet op basis
| |
| |
van de nieuwe bepalingen, en die dus achteraf den eersten dogmaticus van Kampen een ketter noemde, evenals Lindeboom, Noordtzij, Bouwman, Greijdanus, Schilder, Dam. Wel wordt de aan de oude grondslagen trouw gebleven Theologische Hoogeschool even vermeld naast Theol. Fac. V.U. (wist U, dat die faculteit opleidt voor ‘de Geref. Kerken’?), naast Apeldoorn, Rotterdam, Rijksuniversiteiten. Zoo is er meer.
En dan, het boek van den heer K. Norel. Ook deze gelooft blijkbaar niet veel van wat in 1936 door de aanstichters van het synodale besluit ter protectie van gangbare meeningen is gezegd; hij verzekert tenminste, dat het in 1936 ging tegen de meeningen van ondergeteekende, inzake algemeene genade en pluriformiteit. Een slag in het gezicht dus van zijn ‘eigen’ kerken, die deze pluriformiteit nog steeds niet hebben aangepakt, en tevens in het gezicht van hen, die direct of indirect betrokken waren bij de in 1936 aan de orde gestelde kwesties, welke met ondergeteekende geen zier te maken hadden; menschen, die thans met hem zitten aan èèn tafel.
Inzake ondergeteekende's opvatting aangaande het al of niet publiek kunnen schrijven in oorlogstijd wordt pure nonsens verteld; het onzinnige praatje wordt zoomaar in een boek over kerkgeschiedenis gedrukt, dat ondergeteekende meende, niets te mogen schrijven, zelfs niet aan de synode. Welke fantast heeft hem dat wijs gemaakt? De schrijver over kerkgeschiedenis(!) had kunnen lezen, in zijn eigen synodale Acta, dat ondergeteekende in oorlogstijd aan de synode een uitvoerig rapport uitbracht over kwesties inzake N.S.B. etc. Het is hier allemaal weer een ontduiking van de kwestie: geheime of openbare afhandeling van publiek aan de orde gestelde meeningsgeschillen en publiek gedane aanklachten. Een zwakke samenleving, als van den heer Norel, die niet weten wil, wat ze gedaan heeft. En die dan maar eigen beschrijfbare en beschreven historie kalm weerspreekt, waarschijnlijk zonder er zelf een woord van te begrijpen.
Een ander voorbeeld: ‘de vrienden van de professor legden sommige zinsneden in een prae-advies en in de toelichting der synode-besluiten van 1942 aldus uit, dat de synode zou gekozen hebben vóór de “Kuyperiaanse” en tegen de “afgescheiden” beschouwing van het Verbond.’ Waar haalt men de malle figuur vandaan? Dat toelichting en prae-advies in hoofdzaak Kuyperiaansch waren, weten
| |
| |
de stellers zelf het best, maar wat kon òns dat schelen? De synodale ijking van theorieën, die ze zelf niet houden konden, dàt was de kwestie. Dáár zijn de ‘afgescheidenen’ (die een aanvankelijk doorgezette synodale ijking later hebben weggenomen) ook tegen geweest. En verder bevatten de officieele rapporten en verklaringen een veroordeeling van wat De Cock (Helenius) letterlijk heeft geleerd. En zoo draait de molen van de fantasie maar lustig verder. Niet alleen over ondergeteekende, maar ook over Hendrik de Cock. Deze toch, aldus fantaseert deze auteur, was geschorst, en afgezet, en heeft toen nog lang geaarzeld. Wel, wel. En hoe vaak is al met de stukken bewezen, dat De Cock zich afscheidde, vóór hij afgezet was, terwijl Schilder eerst afgezet was, voordat hij publiek verklaarde: al is de synode weggeloopen, loopt gij niet mee weg, maar blijft. Bovendien heeft Schilder nog nooit een briefje gestuurd, dat hij zich onttrok aan zijn kerk. Wat weet deze heer toch weinig van zijn eigen menschen! Niet zonder voorkennis van prae-adviseurs zijner eigen synode heeft de z.g. synodale kerkeraad van Kampen lang na de Vrijmaking nog officieel verteld, huisbezoek te willen doen bij o.m. den openbaren voorlezer der Acte van Vrijmaking en Wederkeer in '44. Leest de heer Norel dan niets? Zijn eigen synodale dominees zullen, als ze tenminste nog wat weten, zeggen: Impeta heeft a priori verteld, dat Norel maar wat fantaseert.
* * *
Een vreemde inleiding op een kerkelijk jaaroverzicht? Toch niet. Want het gaat hier om kerkgeschiedenis; en deze enkele doorntjes, geplukt uit een doornenbos, vertellen ons wat ons te wachten staat. Het is het eenige niet, dat ons in 1951 komt bewijzen, dat men nog steeds over onze kerken leugens verspreidt, de zaken, die men zelf in formule gebracht heeft, met die formule glad negeert, en dan maar stemming maakt. Het vóór ons liggende jaar zal de stormen zich niet zien leggen; het is goed, dat maar dadelijk te zeggen, en meteen den hoek te bepalen, vanwaar de wind waait. Geschriften als deze helpen ons bij den verkennings-dienst. Juist het feit, dat ze in geen enkel opzicht lijken willen op schotschriften of brandende strijd-brochures, doch den indruk maken van rustige boeken, accentueert des te scherper, dat wij in Nederland meer en meer gaan behooren tot de menschen die men heeft afgeschreven. Men fantaseert een beetje in commissie
| |
| |
over ons; is niet eens meer boos, neemt geen enkele moeite om over zijn eigen zaken (want men maakt er ònze zaakjes van) ook maar éven te studeeren, breit verder ann de zeur-kous en kan als 't maar tegen ons is (beschaafd, beschaafd alstublieft) rekenen op een goede pers. Behalve dan van enkele ‘belanghebbende’ extremisten zelf.
* * *
Een kerkelijke gemeenschap, die er zóó voor staat, moge toezien, dat zij niet in het zelfde euvel valle. Dat zij niet haar, d.w.z. àller geschiedenis vergete. Dat zij niet bij stemmingen leve, doc11 bij de rustige profetie en de scherpe discretie. En zich erop voorbereide, dat uit zulken hoek nieuwe aanvallen op haar leven zullen geschieden, tegen dat de Kamper synode zal samenkomen of zal beginnen door te werken. Want 1951 zal synodejaar zijn, al vertelt ds G.R. Visser in 1951 per boek, dat het wel 1952 worden zal.
* * *
Intusschen zeggen wij dit niet om iemand kleinmoedig te maken. Want wij gelooven, dat niet velen zullen verwacht hebben, dat we 1951 zóó zouden ingaan als het thans blijkt geschied te zijn. Tot nu toe heeft de ‘geest’ waaruit boeken als de twee genoemde geschreven zijn, mindes vleesch uit ons lichaam kunnen scheuren dan wij verwachtten. Met deze ootmoedige en dankbare erkenning willen wij dit jaaroverzicht beginnen. Zelfs werden sinds de verschijning van het ‘Handboek’ 1950 kerkdiensten geregeld o.a. te Bergen op Zoom en te Coevorden en werden kerken geïnstitueerd te Baflo, Oegstgeest, Oldekerk, Wagenborgen en Pretoria.; deze laatste kerk, welker verschijning onder onmiddellijke aanknooping van kerkverband één der vruchten is van een zeer voorspoedige en gezegende reis van ds F.A. den Boeft naar Java, Soemba en Zuid-Afrika, maakt ook ginds den ernst der kerkgeschiedenis openbaar. Vóór haar institueering is het mogelijk geweest, dat in alle rust een schorsende en een geschorste ouderling, inmiddels beiden naar Zuid-Afrika vertrokken, bij elkaar gingen zitten aan één tafel, alsof er nooit met een zwaard van Christus door den één naar den ander was geslagen.
Ook de zaak van den bouw van nieuwe behuizingen voor den eeredienst had goeden voortgang. Men weet, dat in ons land nog steeds het bouwvolume beperkt gehouden wordt.
| |
| |
Toch is op dertien plaatsen een nieuw kerkgebouw in gebruik genomen n.l. te: Siegerswoude, Kralingen, Culemborg, Ferwerd, Giessendam, Lisse, Nieuwleusen, Sneek, Wetsinge-Sauwerd,Zwagerveen-Zwaagwesteinde, Garrelsweer, Blija en Berkel en Rodenrijs. Grootegast kwam spoedig volgen.
* * *
We kunnen niet ontkomen aan den indruk, dat het juist het aantal van onze kerken is, dat de aanleiding wordt tot het permanente pogen om een wig te drijven in onze gelederen, en dat onder de leus: doet alle wiggen weg (behalve dan die welke wij in 1944 zelf als 's Heeren slagzwaard hebben aangeduid). Zij, die voor eigen kerkelijk leven de leus huldigen: wat een synode besloten heeft, dat heeft de facto iedere kerk besloten, zien er niet tegen op, waar mogelijk, onze plaatselijke kerken en leden aan te spreken, alsof, heeft een synode iets besloten, men zelf nog niets besloten heeft. Zij pogen dan het punt: de ‘samenspreking’ te blijven zetten (met een kort briefje is dat zóómaar gedaan) op het agendum onzer generale synode, en in dien tusschentijd, alsof er geen voorgaande synode geweest is en geen volgende in aantocht is, plaatselijk de menschen te bewegen, zich van de kerken los te scheuren, onder het voorgeven, dat er iets veranderd is in ‘Den Haag’ (zie daarover vorig jaaroverzicht). Intusschen is tot nu toe daarvan niet veel schade ondervonden; de nuchterheid heeft nog altijd plaats.
Hoeveel nut één duidelijk gestelde vraag hebben kan (het zijn juist zulke duidelijke vragen, die men in zijn verzoeken om samenspreking tot nu toe steeds heeft geweigerd aan te nemen) leert het verloop eener samenkomst te Amersfoort. Daar was een vergadering belegd, met de bedoeling, dat van synodocratische zijde zou worden aannemelijk gemaakt, dat er inderdaad ‘iets veranderd’ was (al is nog geen enkele rechtsregel van 1944 teruggenomen, en al gaat men jaar in jaar uit consequent en decisief in het spoor van 1944 door). In die vergadering ontving ds E.T. v.d. Born de gelegenheid - tenslotte - voor een toespraak gedurende vijftien minuten. Hij sprak als volgt:
Geachte Vergadering,
Het kan U duidelijk zijn, dat ik hier niet sta als voorstander van deze vergadering.
Ik heb mij dan ook gisteren telefonisch in verbinding
| |
| |
gesteld met Ds Zijlstra, en gevraagd, of mij gelegenheid zou gegeven worden om het mijne te zeggen over een uitnodiging met als thema: HERENIGING.
Het moderamen van de uitnodigende kerkeraad heeft ten slotte beslist, dat mij een kwartier tijd gegeven zou worden. EEN KWARTIER TIJD. Ik zal deze enkele minuten niet gebruiken om Dr Bos vragen te stellen. De kerkeraad, die ons heeft uitgenodigd, interesseert mij op dit moment meer dan de spreker.
Ik doe dan ook mijn ernstig beklag over deze uitnodiging.
Ten eerste: De Kerkeraad, die ons heeft uitgenodigd, is dezelfde, die in 1945 31 ambtsdragers heeft afgezet als schuldig aan en onboetvaardig in de zonde van openbare scheurmaking. Hij wekt thans in zijn circulaire de gedachte, dat er in deze iets veranderd zou zijn. Hij schrijft toch: ‘Broeders, die indertijd als ambtsdragers werden geschorst en afgezet, zijn weer als ambtsdragers in volle rechten door onze kerken aanvaard’. Ik vraag: Als er iets veranderd is ten aanzien van de schorsingsgronden, was het dan niet de eerste roeping van Gods wege om U te wenden tot deze geschorsten zelf? Ik vraag: Als er niets veranderd is ten aanzien van de schorsingsgronden, waartoe hebt gij ons dan uitgenodigd? Immers, tuchtmaatregelen kunnen pas worden opgeheven òf bij boetvaardigheid òf als de onrechtmatigheid er van gebleken is?
Ten tweede: Gij nodigt alle leden der vrijgemaakte kerk uit, en dat voor een zaak, die èn de kerkeraad èn de ganse gemeente aangaat. Zijn deze leden niet gesteld onder hun eigen, van Christus gegeven kerkeraad? En moet een zaak, die de ganse gemeente betreft, niet op kerkelijke wijze bij de kerkeraad aan de orde gesteld worden? Maar gij passeert onze kerkeraad volkomen, en wekt zelfs onze leden op om in deze belangrijke zaak geen vertrouwen te stellen in eigen ambtsdragers. Immers, gij schrijft: ‘Laat Uw houding niet bepalen door eenzijdige voorlichting’. Ik vraag: Welke bewijzen hebt gij, dat wij onze leden op eenzijdige, d.i. op onbetrouwbare wijze voorlichten? En dat nog wel op zodanige wijze, dat onze leden worden opgewekt om hun vertrouwen te geven aan U, en aan een spreker, die de zaaksgerechtigheid der vrijmaking zonder één schriftuurlijk argument heeft losgelaten?
| |
| |
Ten derde: Gij nodigt alle leden der vrijgemaakte kerk uit en toch weer niet alle leden. Want gij schrijft: ‘Wij houden U het bovenstaande met te meer nadruk voor, omdat het om bekend is, dat velen Uwer bezwaren hebben tegen de gang van zaken in Uw kerken. Wij noemen in dit verband alleen maar de z.g.n. ‘voortgaande reformatie’. Ik vraag: Sinds wanneer zijn politieke en sociale kwesties kerkelijke aangelegenheden? Is het dan misschien de bedoeling om in troebel water te vissen? Gesteld, dat er troebel water is, bepaalt troebel water de stijl ener kerkelijke uitnodiging? Hoeveel bezwaarden zijn er in Uw eigen kerken? Ook nu de Haagse Synóde blijft de redacteur van ‘Waarheid en Eenheid’, Dr Schelhaas, schrijven, dat de vervangingsformule weg moet, en dat de schorsingen en afzettingen onrechtmatig zijn. En in Uw kerken zijn er duizenden verontrust over de verklaring van Prof. Anema, inzake de samenwerking met de P. v.d. A. Maar wij begeren niet in troebel water te vissen, maar blijven appèlleren op Uw hart en Uw geweten voor wat betreft de onrechtmatigheid Uwer tuchtmaatregelen.
Ten vierde: Gij nodigt ons uit, en hoewel gij de enige zijt, die ons wat te zeggen zoudt kunnen hebben, hebt gij ons bij monde van Dr Bos laten vertellen, wat toch de inhoud der Haagse besluiten is. Ik vraag: welke garantie geeft gij ons nu, dat dr Bos de Haagse besluiten niet eenzijdig heeft toegelicht? In ‘Enigheid des Geloofs’ heeft hij geschreven - en hij heeft het vanavond bevestigd - dat ook zij, die niets van de veronderstelde wedergeboorte moeten hebben, thans met een gerust hart de Vervangingsformule kunnen ondertekenen. Uw eigen predikanten blijven ons verzekeren, dat hier de veronderstelde wedergeboorte wordt beleden als goddelijke waarheid. De één zegt: Ik moet niets hebben van de veronderstelde wedergeboorte en ik ben daarmede volkomen in overeenstemming met 1946 (Dr Bos). De ander zegt: wij belijden de veronderstelde wedergeboorte als goddelijke waarheid, en wij zijn volkomen in overeenstemming met 1946 (Dr N.H. Ridderbos). En beiden beroepen zich..... op de Haagse Synode! De een zegt: niets veranderd, de ander zegt: veel veranderd! Ik vraag: welke toeiichting is de juiste?
Ten vijfde: In dit kerkgebouw is door de professoren Nauta en Berkouwer betoogd, dat de schorsingen en
| |
| |
afzettingen orde-maatregelen waren. De Synode kon niet anders om 's Heeren wil. Wij waren niet langer als wettige ambtsdragers te dulden. En Prof. Herman Ridderbos heeft geschreven, dat de Haagse Synode niets van haar dogmatisch en kerkrechtelijk standpunt heeft behoeven los te laten en dat ook Dr Bos thans zonder enig consciëntiebezwaar zich conformeren kon. Ik vraag wederom: welke garantie biedt U, dat wij hier niet eenzijdig worden voorgelicht? Immers, Dr Bos heeft hier vanavond betoogd, dat op de Haagse Synode een grote kentering is gekomen, en dat zij thans veel meer ruimte geeft aan de tolerantie-gedachte. De één zegt (Dr Herman Ridderbos), er is niets veranderd. De ander zegt (Dr Bos), er is veel veranderd. Maar feit is, dat gij Uw tuchtmaatregelen nog steeds handhaaft om 's Heeren wil. Is het dan niet veel beter, dat gij eerst Uzelf laat voorlichten, voordat gij anderen ter zuivere voorlichting oproept?
Ten slotte: U schrijft: Heeft U nooit het ideaal bekoord van hereniging met de broeders en zusters, met wie U voor de droeve scheur kerkelijk hebt samengeleefd? Maar ik vraag U: Heeft U nooit het ideaal bekoord om thans de binding aan de vervangingsformule maar op te heffen, omdat deze toch aan een eindeloze interpretatie is prijsgegeven - hetgeen ook vanavond duidelijk is gebleken?
En heeft U nooit bekoord het ideaal om de ordemaatregelen maar op te heffen, daar Uw eigen predikant, Dr N.H. Ridderbos geschreven heeft, dat zij als een verschil van oordeel kunnen worden begraven?
Ja, heeft U nooit het ideaal bekoord om radicaal een streep te zetten door het verleden, en ons weer als wettige ambtsdragers te erkennen, om nu samen, in enigheid des geloofs en der liefde, op te heffen de banier des kruises in de geweldige strijd, die thans ontbrand is over heel de linie om de waarachtige en volkomen leer der zaligheid?
Ik doe ook een appèl op Uw hart en op Uw geweten in dit misschien werkelijk kerkhistorisch moment, om Uw afzettingsbullen te verscheuren voor de ogen van God en mensen en ons weer de broederhand te reiken en weer het oud vertrouwen te hebben in broeders aan hetzelfde huis.
Bedenkt, dat de ogen van de Reere Christus ook over
| |
| |
deze vergadering zijn. Hij ziet ook de tuchtmaatregelen tussen U en ons.
Hier heb ik Uw afzettingsbul.
Zegt nu JA of NEEN.
Zegt gij: Ja, weg er mee? Er zal blijdschap zijn in de hemel over onrecht, dat werd goed gemaakt.
Zegt gij: Neen? Er zal nochtans blijdschap in de hemel sijn over een kerk, die tot reformatie kwam.
Nietwaar, Dr. Bos, dat hebt U toch ook een keer gezegd?
Ik dank U voor dit kwartier.
Tot zoover ds v.d. Born. Men zou zeggen: na alle verzekeringen, dat ‘er wat veranderd was’, zou een antwoord op de concrete vraag van ds v.d. Born gemakkelijk vallen en het door hem in dat geval verlangde signifische gebaar onmiddellijk worden aangedurfd, om niet te zeggen: begeerd. Maar het bleef doodstil, en niemand stak een hand uit naar die bul. Wat wel gebeurde was dit, dat dr N.H. Ridderbos sprak over een ‘peroratie’; ds v.d. Born vertelde daarvan in een naschrift op zijn desbetreffende mededeelingen in de kerkelijke pers:
‘Hetgeen ik onder “ten slotte” heb gezegd, kon door Dr N.H. Ridderbos slechts gewaardeerd worden als peroratie. Verder maakte het op hem geen indruk, zeide hij. Dit ligt voor zijp rekening. Maar het is wel wonderlijk. Dr Bos betoogde, dat wij gerust onze afzettingsbullen konden verscheuren, omdat wij geen geschorsten meer waren. Toen ik daarop vroeg: Doe gij het dan, o kerkeraad, hier hebt gij mijn afzettingsbul, toen was het een rhetorisch gebaar!
Maar ik troost mij met Psalm 82:1: “God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden”.’
Tot zoover deze nadere mededeeling van ds E.T. v.d. Born, Ds v.d. Born is de eenige niet, die constateeren moet, dat dr F.L. Bos toch maar wat demagogischen onzin produceerde, en dat men er niet over denkt, zijn schorsingsbul naar de prullemand te verwijzen of in het vuur te werpen.
Een andere predikant teekent de situatie zóó, dat men in feite hem zijn tweeden schorsingsbrief thuis gestuurd heeft. Wij hebben het oog op ds J.v.d. Schaft
Deze had eenige malen samengesproken met een commissie uit de ‘Syn.’ Kerkeraden van Zwijndrecht-Groote Lindt
| |
| |
en Zwijndrecht’ waarbij ook deputaten van de Haagsche Synode aanwezig waren. Hij deelde in det Kerkblad van de Classis 's Gravenhage mede, dat genoemde Kerkeraden op Zondag 16 Juli het volgende aan hun Gemeenten hebben medegedeeld:
‘De Kerkeraden van de Geref. Kerken te Zwijndrecht-Grote Lindt Zwijndrecht, in gecombineerde vergadering bijeen te Zwijndrecht op 11 Juli 1950;
kennis genomen hebbende van de uitspraken van de Generale Synode van 's Gravenhage, 1949/1950, acta art. 630, speciaal sub A. 9o en D. 4o;
overgaande tot een nadere toetsing van de schorsing van Ds J. van der Schaft, toentertijd Predikant bij de Geref. Kerk te Zwijndrecht-Grote Lindt, uitgesproken op 21 Februari 1945 door de twee vergaderde Kerkeraden, verklaren in overeenstemming met het op hun verzoek door de Deputaten van de Gen. Synode uitgebrachte advies, dat:
1. in verband met de zorgelijke omstandigheden waarin de Kerken, zowel generaal als plaatselijk, tengevolge van de steeds verder om zich heengrijpende ‘vrijmaking’ verkeerden, en naar anleiding van de door Ds Van de Schaft aangenomen houding en van zijn afgelegde verklaring, ambtelijk niet langer te kunnen zwijgen van zijn bezwaren tegen de besluiten der Generale Synode van 1942/1943, de Kerkeraden reden hadden voor hun oordeel, dat daardoor de kerkelijke gemeenschap werd bedreigd en derhalve eveneens reden hadden Ds Van der Schaft in zijn ambt als Dienaar des Woords te schorsen;
2. dat in de schriftelijke mededeling van de over hem uitgesproken schorsing, die plaats vond op 21 Febr. 1945, aan Ds Van der Schaft wel is meegedeeld wat de aanleiding tot zijn schorsing was, n.l. het zich niet kunnen conformeren aan de besluiten der Synode en het voornemen om ambtelijk niet langer over zijn bezwaren te zullen zwijgen, maar verzuimd is de grond zelf van zijn schorsing aan te geven n.l. dat Ds Van der Schaft door zijn houding en verklaring de kerkelijke gemeenschap in gevaar bracht, welke grond later in een schrijven aan de leden van de Geref. Kerk van Zwijndrecht-Grote Lindt, gedateerd 26 Februari 1945, wel duidelijk is aangegeven.’
| |
| |
Onder deze verklaring drukte Ds v.d. Schaft den brief van 21 Febr. 1945 af. Aan de hand van dit stuk toonde hij onweerlegbaar aan, dat de schorsende kerkeraden in hun nieuwste verklaring de waarheid tekort deden. Hij concludeerde dat het ‘hierarchische juk’ nog niet verbroken is ‘door deze kerkeraden niet, door de Deputaten van de Haagse Synode niet, door deze Synode zelf niet’. In feite hebben naar zijn oordeel de destijds met hem geschorste ouderling Turkstra en hij zelf thans hun tweeden schorsingsbrief van de ‘synodale’ kerkeraden ontvangen. En, aldus Ds v.d. Schaft, ‘de tweede is erger dan de eerste’.
Hoe weinig er ‘veranderd is’, ook in de methoden der oppressie ‘van (beweerd) bovenaf’, d.w.z. de synodocratische methode (want het ‘regeeren’ ligt er duimendik op), leert de historie van de synodocratische kerk te Soest. Deze kerkeraad schreef aan den onzen ter plaatse volgenden brief:
SOEST, 25 November 1950.
Aan de Eerw. Raad der Geref, kerk (ond. art. 31) te SOEST.
Weleerw. en Eerw. brs.
In antwoord op Uw schrijven van 7/11/'50 verklaren wij het volgende:
Wij geloven, dat de Heere Zijn volk het loflied op de lippen legt: ‘Gij zijt geen God van doden, maar van levenden’.
Dit loflied mag ook gezongen worden t.a.v. onze kinderen in geestelijk opzicht. Immers de doodstreep loopt niet daar, waar het lichaam van een kind het graf ingaat, maar principieel reeds daar, waar wij krachtens het verband met Adam de wortel van het menselijk geslacht, allen in zonde ontvangen en geboren worden. Reeds daar treedt de Heere ons tegemoet met de belofte: ‘Ik ben Uw God en de God van Uw zaad’. Die geopenbaarde liefde en genade Gods vraagt om erkenning, om het amen des geloofs en om het lied des levens reeds bij de wieg. Hierin zegt God - JA - tegen de Geref, Kerk.
Doch wij erkennen, dat onze Geref. kerken door haar meerdere vergaderingen in de leerbesluiten haar bedoelingen onduidelijk hebben uitgedrukt. Daarvan getuigen
| |
| |
de herhaalde verduidelijkingspogingen der Synodes op zichzelf al en ook de eindeloze verwarring der geesten nadat de beslissingen gevallen waren, wijst dit uit.
Er is profetisch gestotterd en tevens koninklijk gedwongen, waardoor de harmonie der ambten tussen profeet, priester en koning geschonden is. Hier ligt onze schuld. Zodoende zijn onze kerken in haar beleid geen zuivere afspiegeling geweest van de opperste Herder der kudde, wiens goedheid als een zachte glans ligt uitgespreid over de schapen. De opdracht van onze dierbare Heiland: ‘Hoedt mijne lammeren’, kwam bij ons beleid niet tot zijn recht.
Wij erkennen dat er in Christus' Kerk leertucht moet zijn, doch dat om bovengenoemde redenen de tuchtprocedure's verkeerd zijn geweest, en dat daarom de scheuring ons als een gericht des Heeren getroffen heeft. Derhalve besluiten wij:
1e De binding aan de leerbesluiten van '42-'46 te verwerpen.
2e he daaruit voortgevloeide tuchtmaatregelen over ambtsdragers niet langer voor onze rekening te kunnen nemen.
3e Van dit besluit mededeling te doen oan onze meerdere vergaderingen en aan de Geref. Kerk ond, art. 31 K.O. 4e Ook verdere pogingen in het werk te willen stellen om tot eenheid te komen met allen die de verschijning van onze Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid.
Met br. gr.
Namens de kerkeraad:
w.g. A.A. Leenhouts, praeses.
w.g. K. van Tol, scriba.
Het is hier de plaats niet om den inhoud van dezen brief aan een beoordeeling te onderwerpen. Wij wijzen slechts op het vervolg der geschiedenis:
Volgens mededeeling van den praeses, bovengenoemd, was het besluit om bovengemelde missive te verzenden, genomen met 8-4 stemmen en 1 blanco. De minderheid wilde den inhoud van het schrijven in den vorm van ‘een meening’, dus als een bezwaarschrift, op de classis brengen.
Zooals in ‘Trouw’ van 2 December is vermeld, hebben
| |
| |
enkele kerkeraadsleden een extra vergadering van den ‘gebonden’ kerkeraad aangevraagd. Op die vergadering die 30 November is gehouden, waren óók de 2 leden aanwezig die op 21 November afwezig waren. Op aandrang van de 4 aanwezige kerkvisitatoren zijn toen 2 van de voorstemmers omgezwaaid, zoodat het besluit nu met 9-6 stemmen is verworpen.
Ds Leenhouts en 5 ambtsdragers handhaafden echter hun meening. Op een buitengewone classisvergadering, binnen 14 dagen gehouden, werd deze zaak behandeld. Ds Leenhouts maakte 3 December van den kansel bekend, dat hij op den eerst ingeslagen weg zou doorgaan. Een synodocratische kerkeraad zag in een en ander aanleiding, hem te verzoeken, een toegezegde preekbeurt niet te vervullen. Later werd gemeld, dat de kerkeraad, waarvan ds Leenhouts voorzitter is, heeft meegedeeld, dat de genomen besluiten van Dinsdag 21 November met meerderheid van stemmen werden ingetrokken en dat de hangende zaak zou gebracht worden op de e.v. classisvergadering.
Diezelfde zaak gaf aan dr A.S. Schouten, lid eener synodocratisch geregeerde gemeente, aanleiding te schrijven in het blad ‘Waarheid en Eenheid’:
‘Inmiddels is de zaak-Soest op een buitengeworze classisvergadering behandeld.
En die vergadering werd bijgewooad door dr J. Hoek, praeses van de laatst gehouden synode en door de permanente prae-adviseurs prof. dr J. Ridderbos en prof. dr D. Nauta.
De hiërarchie in groot formaat!
Wie denkt hier niet de titel van de brochure van ds J.S. Post: ‘De klauw van het beest’? Zó noemden onze Gereformeerde vaderen de hiërarchie der kerkelljke vergaderingen.
Met brute terzijdestelling van artikel 35 der Kerkenorde blijkt dr Hoek nog steeds op te treden als praeses der synode. Artikel 35 zegt van de praeses: ‘Voorts zal zijn ambt uitgaan, wanneer de samenkomst scheidt’. Maar het is in onze kerken zo ver gekomen dat men zichzelf continueert of laat continueren ten dienste van een hiërarchische kerkpolitiek.
En, die twee hoogleraren op die classisvergadering zijn dragers van een functie die de Kerkenorde niet eens kent! Prae-adviserende hoogleraren ter synode; en dan
| |
| |
permanent. Dus wie op z'n veertigste jaar toevallig hoogleraar in de theologie wordt, blijft z'n hele leven synodevergaderingen bijwonen - zelfs tijdens zijn emeritaat!! Prof. Ridderbos heeft in Kampen een opvolger, die zijn plaats inneemt. Maar ter synode zal niet zijn opvolger zijn plaats innemen, maar de synode moet een nieuwe stoel aandragen naar de adviseurstafel om de opvolger van prof. Ridderbos náást prof. Ridderbos te kunnen doen plaatsnemen. Zo groeit in onze kerken het permanente bestuurscollege, dat echter genoemd wordt ‘adviserend’ college.
De classis Amersfoort heeft dan de zaak-Soest behandeld en alleen maar haar goedkeuring gehecht aan het optreden der kerkvisitatoren. Enige weken geleden schreef ik: de scherpste speerpunt der hiërarchie is gebroken. Ik bedoelde daarmee te zeggen: de in de acta verzwegen uitzetting van de kerk van Bergschenhoek zal niet opnieuw in scène gezet worden met Soest. Al wordt de schuld niet erkend, men zal de politiek van Sneek-Utrecht niet herhalen.
Maar dát de hiërarchie in onze kerken nog niet overwonnen is, heeft de kwestie-Soest op teleurstellende wijze getoond’.
Tot zoover de historie-Soest; of ze nog een vervoig hebben zal, weten we niet.
* * *
Van bizondere beteekenis is, hoe ook verder de loop der dingen moge zijn, de correspondentie, gevoerd tusschen deputaten voor contact met de Gereformeerde Belijders, vanwege de Christelijke Gereformeerde Kerken eenerzijds, en overeenkomstige, anders genoemde deputaten onzer kerken andererzijds. Aanvankelijk werd op verzoek van eerstgenoemden de publicatie van deze brieven nog uitgesteld; thans evenwel is publicatie vrijgegeven; ‘De Reformatie’ nam de complete collectie op.
In deze correspondentie bleek bij de deputaten der Chr. Geref. Kerken eenerzijds dankbare belangstelling te zijn voor de vrijmaking der kerken in 1944, en andererzijds toch niet over heel de linie een gevoel van onmiddellijk op evidente gronden tevreden te kunnen zijn met het bereikte. Misschien ligt tusschen de détails van het eerste en het feit van het tweede eenig verband.
| |
| |
Wat het eerste betreft, de Chr. Geref. deputaten schreven d.d. December 1947:
‘Met grote belangstelling hebben wij gevolgd de vrijmaking der Gereformeerde Kerken en de strijd, die U gestreden hebt, tegen de beslissingen van de Synode der Geref. Kerken.
Deze belangstelling vindt haar verklaring in het feit dat Uw strijd het dogmatisch standpunt, dat wij tegenover de Gereformeerde Kerken sinds 1892 hebben ingenomen, bevestigt. Nimmer hebben wij durven hopen, dat op deze wijze onze zienswijze, die wij voor het aangezicht van den Koning der Kerk meenden te moeten hebben, voor het forum van geheel kerkelijk Nederland gerechtvaardigd zou worden. Wij waarderen ten zeerste Uw verzet tegen de leer der veronderstelde wedergeboorte, gelijk die altoos geleerd werd, doch in de laatste jaren ten troon verheven is.’
Tot zoover de aanhaling.
Natuurlijk verblijdt ons de in deze woorden sprekende waardeering. Maar hetgeen als de voornaamste aanleiding tot het gevoel van bevrediging wordt aangegeven is toch niet het eenige, en evenmin het voornaamste punt geweest in, de geschiedenis der vrijmaking. De kwestie der binding was beslissend, niet die der aanwezigheid van onjuiste denkbeelden (want welke kerk is daar ooit vrij van en weet direct ze af te snijden, dan wel te voorkomen, zonder rechten te beschadigen en plichten te verzuimen, en accenten vals te plaatsen?). Bovendien: niet één punt (dat van 1905 nopens het ‘voor wedergeboren houden’), doch ook andere punten der leer waren aan de orde; verzet was geboden tegen de binding aan het geheel der uitspraken van 1942, wijl er meer onjuistheden of onnauwkeurigheden (die toch door haar dilemmatiek de vrije discussie zouden hinderen) in die uitspraken voorkwamen. Vervolgens: de casuspositie van 1892 was niet die van 1905, noch die van 1905 gelijk aan die van 1942/44. En tenslotte: het kerkrecht was minstens evenzeer in geding in 1944 en daarvoor; men lette maar op de correspondentie over de zelfcontinueering van synodes, die zelf eigenmachtig een agendum ophouwen; over synodale zelfpretentie als opper-kerkeraad; over de verhindering van de kerken om besluiten eener voorgaande synode te toetsen, door synode nummer
| |
| |
II zóó kort op synode nummber I te doen volgen, dat aan geen mensch de tijd gelaten werd om langs den kerkelijken weg bezwaren in te brengen. Kortom: het complex van moeilijkheden in 1944 was heel anders dan dat van 1905; en dit laatste weer heel anders dan van 1892. Het is goed, dit vast te leggen; niet om de deputaten der Chr. Geref. Kerken te bekoelen in hun gevoel van blijdschap over onze houding in 1944, doch om hen èn ons te helpen vrijwaren tegen een toch al zoo omineus gebleken synodocratische propaganda, die zich vaak aanstelde, alsof in 1944 alleen maar de theorie der onderstelde wedergeboorte aan de orde is geweest. Die theorie is nooit aan de orde geweest; wèl de door den Heere verboden binding aan zestien punten; de afschuwelijke, wijl tegen de confessie èn de aangenomen Kerkenordening indruischende doorgedreven hiërarchiseering van het kerkrecht, waardor ‘kerkrecht’ onrecht geworden is en schending van de afspraken der kerken door nooit daartoe gemachtigde afgevaardigden van kerken; en de op dit alles gezette doornenkroon van slechte schorsingen, afzettingen, weringen en uitwerpingen, annex openbare aantasting van eer en goeden naam van honderden en van alle aan de K.O. getrouw geblevenen, als weren ze rebellen en kerkscheurders.
Misschien, zoo zeiden we, houdt het niet volledig de détails van 1944 in rekening brengen verband met de bezwaren, die de deputaten der Chr. Geref. Kerken hadden tegen onze na 1944 in rekening brengen verband met de bezwaren, die de deputaten der Chr. Geref. Kerken hadden tegen onze na 1944 ingenomen houding tegenover ‘1905’. Zij verlangden min of meer van ons te hooren eenzelfde geluid als zij hadden doen hooren in 1892. Maar onzerzijds werd erop gewezen, dat ‘1905’ in ons leven vóór 1944 altijd een andere plaats heeft ingenomen dan hunnerzijds schijnt gedacht te zijn, wat overigens begrijpelijk blijft. De Chr. Geref. deputaten van hun kant formuleerden lun standpunt aldus:
‘Gaarne zouden we een duidelijk antwoord van U ontvangen t.a.v. Uw verhouding tot de verklaring van 1905. Weliswaar hebben Uw Kerken uitgesproken, ‘dat deze verklaring door onze kerken niet meer voor haar rekening genomen wordt’ (Acta Gen. Syn. Groningen 1946 artikel 113). Maar de formulering van dit besluit bevredigt ons niet, aangezien we gaarne gezien hadden, dat Uw kerken hadden uitgesproken, dat zij de verklaring van 1905 terugnamen; daarmee uitsprekende dat zij zich
| |
| |
niet alleen van 1905 als een historisch stuk - gelijk geaccentueerd werd in het betreffende rapport inzake de op de verklaring van 1905 betrekking hebbende agendumstukken, Acta Groningen, Bijlage X - gedistancieerd hebben, maar ook de in de verklaring van 1905 opgesloten dogmatische visie totaal verwerpen. Het is voor ons de vraag - vandaar ons dringend versoek om klaarheid - of Uw kerken zich radicaal los gemaakt hebben van 1905 en dus de dogmatische uitspraken der Synode van 1905 in strijd achten met de Heiligie Schrift en de Gereformeerde Belijdenis. We stellen deze vraag met te meer vrijmoedigheid, omdat het ons getroffen heeft dat het in de dogmatische strijd, die U gevoerd hebt, ging tegen de binding aan 1905 en niet tegen 1905 als zodanig, waarom U ook vóór de binding met een rustig gemoed Uw plaats in de Geref. Kerne hebt ingenomen.’
Tot zoover Chr. Geref. deputaten.
Die van ons hebben daarop o.a. dit geantwoord:
‘Al kunnen we dus op Uw vraag naar de verhouding onzer Kerken tot de verklaring van 1905 geen nader antwoord geven dan onze Synode reeds heeft gedaan, toch lijkt het ons niet ondienstig U er aan te herinneren, dat de Synode meer uitsprak dan U in Uw schrijven aanhaalt. Met name zouden we Uw aandacht willen vragen voor de volgende zinsneden uit de uitspraak van de Synode van Groningen:
‘dat in de verklaring van 1905 betreffende de vier genoemde theologische vraagstukken onderscheidene uitdrukkingen voorkomen, die met goede reden kunnen en mogen en zullen weersproken worden’;
‘dat de verklaring der generale synode van Utrecht 1905 betreffende het dusgenaamde ‘infra- en supralapsarisme’, de dusgenaamde ‘eeuwige rechtvaardiging’, de dusgenaamde ‘onderstelde wedergeboorte’, veelszins onjuist (spatieering van ons, deputaten) en daarom reeds als pacificatie-formule’ - hoeveel te meer als belijdenisuitspraak - ‘ondeugdelijk’;.
Deze zinsneden zijn kennelijk een terugslag op de volgende passage in het ter zake uitgebrachte rapport:
‘Zoo wordt omtrent Gods Woord in Rom. 4:25 en omtrent onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis in art. 20 een
| |
| |
stellige uitspraak gedaan, welke zacht gezegd, aanvechtbaar is. Zoo wordt in de punten 3 en 4 der Utrechtsche verklaring het woord wedergeboorte in geheel anderen zin gebruikt dan in Zondag 3 en 33 van den Heidelbergschen Catechismus, in art. 24 en 35 van de Ned. Geloofsbelijdenis en in hoofdstuk III-IV der Dordtsche Leerregels. Zoo is de uitdrukking ‘volgens de belijdenis onzer Kerken’ in punt 4 bepaald onverantwoord. En zoo heeft geheel het 4de punt op sommigen niet zonder reden den indruk van tegenstrijdigheid gemaakt. De synode van Overijsel en Gelderland heeft ons’ (lees: onzes) ‘inziens gelijk, wanneer zij de taal door de Utrechtsche verklaring gesproken wraakt als niet schriftuurlijk noch confessioneel.’ (Acta, bijlage X, pag. 163/4).
Ook willen wij nog wijzen op de volgende overweging van de uitspraak van de Synode van Groningen:
‘dat het bovendien tegenover de misbruiken en zonden van de synoden van 1942-1946 geraden is vast te leggen, dat de kerken ten aanzien van de zooeven bedaelde punten genoeg hebhen aan de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid’.’
En later, op deze kwestie nogmaals terugkomende, merken de Chr. Gesef. deputaten op:
‘Het feit blijft bestaan, dat U een uitspraak deed t.a.v. de Verklaring van 1905, die voor onze Chr. Geref. Kerken onbevredigend is. U hebt niet radicaal afscheid genomen van 1905. Formeel hebt U zich verwijderd van 1905, materiëel niet.
Dit klemt voor ons te meer, omdat we in de Acta Uwer Synode lezen, dat wel ter tafel is geweest het voorstel om de verklaring van 1905 terug te nemen. We vragen ens af: waarom is dit voorstel niet aangenomen? De desbetreffende discussie bevestigt de zo juist uitgesproken gedachte, dat de mogelijkheid is opengelaten voor een opvatting van ‘1905’ als tot dusver gangbaar was. Voor ons blijft dit een moeilijkheid, ook nn de verwijring Uwerzijds naar de Acta; een moeilijkheid, die voor ons volledig uit de weg geruimd moet worden.’
Op dit hernieuwde bezwaar geven nu onze deputaten het volgende in overweging:
‘Ter staving van Uw meening in dezen wijst U erop, dat in onze Groningsche Synode ook ter tafel is geweest een
| |
| |
voorstel, om de verklaring van 1905 ‘terug te nemen’, en U vraagt zich af, waarom dit voorstel niet is aangenomen. Wij meenden, dat de Acta der Groningsche synode zelf U antwoord kunnen geven op de gestelde vraag, en zonden U daarom een exemplaar er van toe. Ten overvloede, deels ook bij herhaling, mogen we evenwel ter beantwoording van wat voor U nòg een vraag is, U herinneren aan 't feit, dat duidelijk in Groningen werd uitgesproken:
a) door de rapporteerende commissie:
1. dat de synode van 1905 ‘slechts een pacificeerende verklaring heeft afgelegd, teneinde de beroering, welke naar aanleiding van deze leergeschillen in onze Kerken verwekt was, te bedaren’ (bl. 163);
2. dat ‘meer dan eens’ in de Gereformeerde Kerken tusschen 1905 en 1942 ‘openlijk critiek op deze verklaring’ is uitgeoefend, zonder dat iemand deswege werd bemoeilijkt, waaruit reeds genoegzaam blijkt, dat ze nimmer beschouwd is als een kerkelijk stuk van confessioneel gezag (bl. 163);
3. dat de synode van Groningen 1946 bij het afscheid nemen van de betwiste formule zich ervoor zou dienen te wachten haar anders aan te dienen dan ze altijd geweest is: geen confessioneel geschrift, doch een ondeugdelijk en thans geheel overbodig pacificatiemiddel (bl. 164);
b) door de synode van Groningen zelf:
1. dat zij overwoog, ‘dat in de verklaring van 1905 betreffende de vier genoemde theologische vraagstukken onderscheidene uitdrukkingen voorkomen, die met goede reden kunnen en mogen en zullen weersproken worden’; (bl. 57, vgl. bl. 59);
2. dat bedoelde verklaring veelszins onjuist is (bl. 58/9);
3. dat ze daarom reeds als pacificatiemiddel ondeugdelijk is (bl. 59).
Naar onze meening is hiermee genoeg gezegd. Het verwondert en spijt ons, dat U op onze in dezen aan U gegeven argumenten niet ingaat. Zoolang dit niet geschiedt, kunnen wij aan het gezegde niet veel toevoegen. Het zal U duidelijk kunnen zijn, dat onze Groningsche synode een stuk, dat in zijn geheel werd ter zijde gesteld, en zóó als het daar ligt ondeugdelijk, en in ‘onderscheidene’ punten onjuist, ja ‘veelszins’ onjuist genoemd is, niet meer behoefde te ontleden, om
| |
| |
daarin punt voor punt, en zin voor zin, en term voor term te onderzoeken, en in bondige critiek hetzij te aanvaarden hetzij te verwerpen.
Wel herinneren we ons, dat zoowel in de debatten ter synode als in onze pers gebleken is, dat ook nog andere punten dan dat ééne, dat U zoo bijzonder bezig houdt, de volzin nl. inzake het ‘voor wedergeboren houden’, onder ons onjuist en verwerpelijk geacht worden. Wie ‘1905’ alleen op dat ééne punt zou willen bestrijden, zou naar onze meening het stuk in zijn geheel met te groote toegevendheid behandelen. En zoo meenen wij, dat Uw omschrijving van het ‘afscheid’. dat in 1946 van de ‘verklaring’ van 1905 werd genomen, niet juist is. U zegt: dat afscheid was niet radicaal. Wij meenen, dat een verklaring, die reeds als pacificcitiemiddel ondeugdelijk genoemd wordt, dan des te meer als eventueel confessioneel geschrift ondeugdelijk geacht wordt en nimmer, al ware het maar als pacificatiemiddel, terug kan keeren. En dat een afscheid alle,en dan radicaal kan zijn, wanneer het weigert imaginair te zijn, bijvoorbeeld door ter zijde te stellen wat in de aangegeven qualiteit nimmer aanwezig geweest is.
Laat ons een voorbeebd mogen gebruiken: als iemand weigert van een ‘huishoudster’ afscheid te nemen, op zulk een manier en in zulke termen, dat men uit zijn eigen afscheidswoorden zou mogen ,en moeten opmaken, dat hij haar als ‘huisvrouw’ laat gaan, dan kan men hem toch daarom niet in gebreke stellen? Dan kan men hem toch niet verwijten, dat zijn afscheid niet ‘radicaal’ en slechts ‘formeel’ was, en niet ‘materieel’? Wie hem toch van een niet-radicaal, niet-materieel afscheid zou willen betichten, wettende, dat de man zelf verklaart: die vrouw ,was mijn huishoudster en niet mijn huisvrouw, die moet één van beider òf hij moet aantoonen, dat die huishoudster inderdaad zijn huisvrouw geweest is, òf hij moet ons duidelijk maken, dat en waarom iemand verplicht is, zich dan maar als echtbreker te presenteeren ter bevrediging van de verlangens van anderen, die hun opvatting van de relatie tusschen hem en zijn huishoudster graag zagen verdisconteerd in zijn afscheidswoord.’
Men voelt: de vergelijking van 1892 met 1944 blijft nog altijd de gedachten bezig houden. Het schijnt ons daarom nuttig, dat onze deputaten ook op dit punt zich hebben
| |
| |
uitgesproken ter herleiding van de zaak tot haar werkelijke proporties. Dienaangaande brachten zij het onderstaande onder de aandacht:
‘Indien het bezwaarschrift van Uw (en onze) vaderen uit den jare 1892 het een overwegend bezwaar genoemd heeft, voor gereformeerd te erkennen wat door voorgangers der Doleerenden is uitgesproken en geleerd omtrent wedergeboorte en doop, dan willen wij het volgende onder Uw aandacht brengen:
1. ook wat voorgangers der ‘Afgescheidenen’ (of van onze eigen Kerken of van Uw Kerken) op bepaalde punten hebben geleerd of uitgesproken, zou bij diepgaand onderzoek misschien moeten worden afgewezen;
2. de vraag is maar, wat de Kerken leeren en handhaven tegen opkomende en aangewezen dwalingen;
3. de door U aangehaalde uitspraak van 1892 onthoudt zich van een preciese omschrijving van de betwiste leer dezer voorgangers van ‘Doleerenden’;
4. inzóóverre is ze toch wel minder bepaald dan die van onze Kerken, die van een verklaring, waarin het naar Uw eigen zeggen U het meest interesseerende punt was opgenomen, hebben uitgesproken, dat ze in haar geheel genomen veelszins onjuist was, en als confessioneel stuk (a fortiori) ondeugdelijk;
5. U verwijst naar een bezwaarschrift van Uw voorgangers in 1892; welnu, wij kunnen nogmaals U verwijzen naar bezwaarschriften van fungeerende of aanstaande ambtsdragers uit onze Kerken, die in of na 1942-44 ook op het door U genoemde punt (de onderstelde wedergeboorte) openlijk de betwiste formule hebben veroordeeld als onschriftuurlijk;
6. Uw Kerken hebben de door U bedoelde voorgangers erkend als ambtsdragers, die men bleef erkennen; ònze Kerken hebben welbewust de door ons bedoelde fungeerende of aanstaande ambtsdragers gehandhaafd of in den dienst bevestigd.
En voorts: indien Uw synodale uitspraak van 1893 niet verder gaat dan het oordeel, dat de leer omtrent de veronderstelde wedergeboorte geen leer der Gereformeerde Kerk is, dan mogen wij U vragen: staat het met onze Kerken anders? De inhoud eener ondeugdelijk genoemde formule is daarmee aangewezen geen leer der Gereformeerde Kerk
| |
| |
te zijn. Van een leer der Gereformeerde Kerk zegt een Gereformeerde synode niet, wat de onze van de verklaring van 1905 heeft uitgesproken’.
Na de ontvangst van dezen brief hebben de Chr. Geref. deputaten nog eenmaal zich over het punt van 1905 doen hooren, en wel aldus:
‘In 1905 is naar onze overtuiging met de belijdenis der Kerken gesold. Daarom hadden we van Uw Synode een ridderlijke verklaring verwacht dat ze om deze reden de verklaring van 1905 terugneemt.
We staan nu voor het feit dat we, ondanks de uitspraak van Uw Synode - of misschien juist door de uitspraak Uwer Synode - toch niet overtuigd zijn dat Uw Kerken tot dezelfde visie op 1905 en de daarmee samenhangende vraagstukken gekomen zijn als wij, die van 1892 af onze strijd gevoerd hebben tegen de leer der veronderstelde wedergeboorte.
Daarom is voor ons de actuele vraag: Hebben Uw Kerken totaal en radicaal afgerekend met de leer der veronderstelde wedergeboorte en bent U met ons overtuigd dat deze leer onschriftuurlijk en in strijd met de Confessie is?’
Tot zoover de aanhaling uit den Chr. Geref. brief. Onze deputaten hebben - in afwachting van de komende samenspreking, waartoe inmiddels de weg na deze schriftelijke voorbereiding geëffend was, - zich nu beperkt tot volgende schriftelijke opmerking:
‘Ook nu nog spreekt U uit, van onze (Groningsche) Synode “een ridderlijke verklaring” te hebben verwacht, dat zij de verklaring van 1905 “terugnam”. Maar opnieuw gaat U voorbij aan onze opmerking, dàt, en onze uiteenzetting, “waarom”, dit bepaalde woord (“terugnemen”) door haar niet kon gebruikt worden zonder daarmee van wat in 1905 en daarná geschied is, een misteekening te geven. Het is duidelijk, dat deze reden niet een tegenspraak inhoudt met Uw bewering, dat in 1905 met de belijdenis onzer Kerken is gesold. Overigens herinneren we aan onze uitvoerige documentatie bij onze bewering, dat onze Groningsche Synode over “1905” in zeer afkeurenden zin gesproken heeft.’
| |
| |
Tot zoover uit de breede correspondentie. Na deze briefwisseling is een aantal malen te Amersfoort, te Apeldoorn en te Kampen mondeling gesproken. Een van beide zijden goedgekeurd communiqué daarvan is verkrijgbaar bij het Comité v. Geref. Lectuur (correspondentie-adres: dhr. H.H. v.d. Linden, Tulpstr. 62a, Goes). Wij kunnen over wat daarbuiten om en ook nog in een derde samenkomst gezegd is, nog geen mededeelingen hier doen; wel mogen we zeggen, dat er in de gehouden samensprekingen een goede toon geheerscht heeft en dat veel punten tot wederzijdsch genoegen zijn ‘doorgesproken’. Moge de God aller genade, die de historie leidt en die allen beveelt de eenheid te zoeken op den grondslag der zelfde belijdenis en binnen den band die door de Schrift voor het aangaan van een kerkverband in de grondtrekken duidelijk is aangegeven, ook deze pogingen om gehoorzaam te leven, zonder de practijk te laten beheerschen door ons vaak vertroebelde inzicht, in ‘de gevolgen’ zegenen. Gehoorzamen is altijd van rijke beloften vergezeld, ook voor wat die ‘gevolgen’ betreft. En voor alle niet-gehoorzamen is de goddelijke dreiging met ellendige gevolgen nog altoos van kracht.
* * *
Van de samenspreking met de deputaten der Chr. Geref. Kerken gaan de gedachten onwillekeurig terug naar het thema van de ‘samenspreking’ met deputaten dergenen, die in 1944 ons allen hebben gequalificeerd als volhardende rebellen ‘in kerken’. Het verschil tusschen hen en de Chr. Geref. deputaten springt een kind in het oog. De Chr. Geref. deputaten hebben prijs gesteld op schriftelijke gedachtenwisseling vóór en aleer de weg tot mondelinge ontmoeting hun betreedbaar scheen te zijn. Daartegenover hebben de deputaten der synodocratische kerken tot het laatste toe volstandig geweigerd ook maar in het geringste volume schriftelijk contact te helpen openen. Inclusief deze weigering zijn hun handelingen door de Haagsche synode goedgekeurd; ook in dezen is er niets veranderd.
Des te meer bedroevend is het, dat zij het gemoedelijk aanzien, dat, wel is waar nièt door verantwoordelijke deputaten maar toch door niet-verantwoordelijke scribenten in onzakelijke artikeltjes en vooral in openbare vergaderingen allerlei beweringen gedaan worden, waarvan elk verantwoordelijk synodocratisch penvoerder zich onmiddellijk zou distancieeren. Zoo wordt door een deel dergenen die in
| |
| |
1950 hun vrijmaking ongedaan gemaakt hebben, en thans weer elken Zondag een preekstoel bestijgen, die in Gods Naam verboden is en blijft (en dit op nooit ongeldig verklaarde, doch uitdrukkelijk gehandhaafde gronden) voor belijders, die destijds weigerden te beloven wat ook zij weigeren. Ze riepen: ‘de wind is om’, maar als hun synode die geruchten vernam, verklaarde deze: de wind, dien gij ‘òm’ verklaart gegaan te zijn, heeft altijd zoo gewaaid. Ze verklaarden: de schorsingen zijn weg. Maar de schorsingsbrief van ds E.T. v.d. Born werd niet versnipperd, ook niet in de aanwezigheid van den redenaar, die de schorsingen weggevallen verklaarde te zijn, ook niet in een openbare vergadering, belegd door den kerkeraad, die beweerde dezelfde te zijn als die schorsende van destijds. Hoe fabuleus dit onverantwoordelijk geredeneer is, bleek b.v. te Baarn; daar ontvingen enkele destijds geschorste ambtsdragers een briefje, waarin een beetje heen en weer gepraat werd over de destijds aangevoerde gronden voor de uitgesproken schorsingen. In die motiveering erkende men onnauwkeurigheid. Ds J. Waagmeester evenwel heeft, zorgvuldig den tekst der toegezonden verklaring analyseerend, met de stukken aangetoond, dat van een terugneming der ‘schorsing’ geen sprake is geweest.
Overigens is het merkwaardig, dat heel de aanvankelijk zoo geruchtmakende aangelegenheid der terugtreding van enkele personen tot het nieuwe synodocratische instituut geeindigd is - althans voor wat het kerkelijk vraagstuk betreft - in de afkondiging van een kerkrechtelijke ethiek, waarvan men niet weet waar het begin en het einde is. Volgens verslag in de N. Prov. Gr. Ct. (18 Maart 1950) heeft in een publieke samenkomst (te Assen), waarin ds B.A. Bos zijn overgang naar de synodocratie getracht heeft toe te lichten, bij het debat ds J.v. Bruggen aan ds B.A. Bos een vraag gesteld; in het verslag lezen we daarvan, dat ds Bos meedeelde (op welken grond, weten wij niet), dat hij op 7 Maart zou zijn geschorst (binnen onze kerken). Spreker zag deze ‘dreigende schorsing’ ‘als zonde’; hij had ze daarom willen voorkomen en daarom ‘met haast’ individueel de ‘hereeniging’ gezocht. Dat beteekent dus: als men een schorsing ziet aankomen, die men onwettig (‘zondig’) acht, moet men ze voorkomen; dat ‘voorkomen’ werd hier gezocht in den weg van een overgang naar een andere kerkgemeenschap.
Hier openen zich merkwaardige perspectieven. In welke
| |
| |
richting zij zich bewegen, is ons nog niet geheel duidelijk. Maar dit ééne schijnt ons toch wel de meening van den spreker te zijn: als ze u gaan schorsen, waarschuw dan niet, althans niet langer, laat ook niet de schorsende gemeenschap komen (nadat gij zelf het Woord Gods tot het uiterste hebt doen spreken) tot een duidelijke, bondige uitspraak, waaruit haar uiteindelijke confessioneele en kerkrechtelijke belijdenis kan kenbaar zijn. Zien wij het wel, dan houdt dit een loslaten in van de kerk, die men toebehoort, ook al heeft ze zelf een verkeerden weg ingeslagen. Ds J.v. Bruggen stelde nu volgende vraag (volgens verslag N.P.G.C.):
‘Sprekend over de door ds Bos genoemde tweede schorsing vroeg ds van Bruggen hoe ds Bos, al zou die schorsing inderdaad een feit geworden zijn, hiermee zijn stap wilde goedpraten. Had u dan ook niet moeten trachten de zondige schorsing van 1944 te voorkomen? zo vroeg spr., waarop ds Bos antwoordde: Het was inderdaad beter geweest, als ik me toen aan de schorsing had onttrokken.’
Wij zien geen andere mogelijkheid, een en ander uit te leggen dan zóó: degenen, die in 1944 dreigden geschorst te worden, hadden moeten wegloopen, een vrijgemaakte (dat wil NU zeggen:) nieuwe ‘kerk’ moeten stichten. En als dan daar de tucht weer begint te dreigen, dan moet men weer wegloopen. Waarheen? Naar de vroeger met schorsing dreigende gemeenschap? En als dan daar de dreiging weer den kop opsteekt? Dan maar weer terug naar de verlaten ‘nieuwe’ kerk? Consequentie lijkt ons: houd er twee kerken op na, de eene als (voorloopige) bliksemafleider voor de andere. De belijdenis aangaande de kerk kunnen wij in deze kerkrechtelijke ethiek niet weer vinden.
Overigens is het voor alle van ‘samenspreking’ nog iets verwachtende personen en kringen leerzaam, dat dr H.N. Ridderbos in ‘Geref. Weekblad’ (5 Jan. 1951) verklaart, ‘voor de verheffing en reformatie’ van het kerkelijk leven bij de zijnen meer heil te verwachten in de publicaties o.a. van dr Praamsma en prof. I.A. Diepenhorst (‘waarin de hoogleeraar opnieuw een pleidooi voert voor aansluiting.... bij den Wereldraad van Kerken’) dan ‘in een hernieuwde discussie over 1943-'45’. Dit wordt dan expres verzekerd in een verwijzing naar een brochure van dr E. Masselink, die zich ‘opnieuw met de oorzaken
| |
| |
van de kerkscheuring bezig houdt’ en ‘een, pleidooi voert voor terugneming van de voornaamste besluiten’, die de synodes hebben genomen in de zaak van valsche binding en nieuw kerkrecht. Natuurlijk is dèze laatste definitie niet van dr H.N. Ridderbos, die de besluiten - volkomen onjuist en oneerlijk - aandient als besluiten in ‘de zaak-Schilder’. Laat hem liever den tekst der leerbeslissingen, der bindingsteksten, der gestelde vragen, der candidatenwering, der buiten-verband-zetting noemen ter typeering van de besluiten van '44. Dit daargelaten - alle op samenspreking belusten weten het nu -: liever naar den Wereldraad van Kerken met barthianen, socialisten, remonstranten, communisten dan nog eens praten over de binding, in Gods naam; en over het kerkrecht van Sneek-Utrecht.
Als één ding duidelijk is, dan is het wel dit: met enkele nuchtere vragen-en-antwoorden zou heel de situatie met één slag duidelijk kunnen zijn. Dat is ze wel - voor wie de besluiten zich herinnert, maar ze worden telkens op den achtergrond geschoven. Aan ieder de roeping, dan zelf de werkelijke feiten van '44 zich opnieuw voor den geest te halen. Opdat het kerkelijk leven niet langer ondermijnd worde. Verblijdend was intusschen, dat de Raad der Gereformeerde Kerk te Utrecht N.W., die in 1949 aan alle Kerken een schrijven heeft doen toekomen, waarin hij bezwaren ontwikkelde tegen de besluiten der Synode te Amersfoort inzake het niet opnieuw benoemen van Deputaten voor samenspreking met de gebonden kerken, daarna heeft besloten, bedoelde besluiten alsnog voor vast en bondig te houden.
In Amersfoort heeft overigens het thema der ‘samenspreking’ aanleiding gegeven tot een correspondentie tusschen locale kerkeraden. De synodocratische schreef dd. 7 April 1950 volgenden brief aan den Gereformeerden (herinner u, wat hierboven van ds E.T. v.d. Born is aangehaald):
‘Zoals U bekend is, hebben wij een vergadering belegd, waarin Dr F.L. Bos van Vlaardingen gesproken heeft over de hereniging, en hebben wij voor deze vergadering ook uitgenodigd de leden van Uw kerk.
Het is ons gebleken, dat U zich door deze onze handelwijze als kerkeraad gepasseerd en genegeerd gevoelt.
Nu, is de hereniging een zaak, die niet alleen de kerkeraden, maar al de leden der beide gemeenten aangaat:
| |
| |
wat voor bezwaar kunt U er dan tegen hebben, dat wij voor een vergadering, waarin de wijze der hereniging wordt toegelicht, uitnodigen niet alleen al ònze leden, maar ook al de leden van Uw kerk?
Natuurlijk, wanneer het er om gaat de zaken nader te bespreken en zo mogelijk tot resultaten te komen, willen wij met niemand liever samenspreken dan met U. Vandaar, dat wij U deze brief schrijven en nogmaals ons tot U wenden met een uitnodiging tot samenspreken.
Wij mogen in dit verband verwijzen naar een uitspraak, die één van Uw predikanten, Ds Van den Born, in onze vergadering gedaan heeft: ‘Moet een zaak, die de ganse gemeente betreft, niet op kerkelijke wijze bij de kerkeraad aan de orde gesteld worden?’
Het is in de huidige situatie dringend nodig, dat wij als kerkeraad samenkomen en samenspreken over de weg tot hereniging, die in de laatste tijd gebaand is. Uiteraard, zullen daarbij ook aan de orde komen de tuchtmaatregelen, die hier zijn toegepast. Wij van onze kant zijn van harte gaarne bereid om met U hierover te spreken.
Met aandrang vragen wij U onze uitnodiging te aanvaarden.
Met br. gr.,
Namens de Kerkeraad:
Dr N.H. Ridderbos, h.t. praeses.
E. Douma, scriba.’
Onze kerkeraad antwoordde daarop als volgt (dd. 3 Mei 1950):
‘Wij ontvingen Uw brief van d.d. 7 April l.l., waarin U o.a. schrijft: ‘Het is in de huidige situatie dringend nodig, dat wij als kerkeraden samenkomen en samenspreken over de weg tot hereniging, die in de laatste tijd gebaand is’.
Betreffende deze ‘weg tot hereniging, die in de laatste tijd gebaand is’, lezen we in het door Uw Synode van 's-Gravenhage uitgegeven ‘Rapport en Besluit inzake samenspreking met en mogelijk van hereniging met de Gereformeerde Kerken, onderkoudende art. 31 K.O.’ (1950): ‘“De Synode, enz...... verenigt zich van harte met het beleid van de Deputaten inzake de confessionele en kerkrechtelijke vraagpunten, die in de samenspreking
| |
| |
aan de orde kwamen; verklaart dat hiermede de weg tot hernieuwde kerkelijke gemeenschap mag geacht worden heropend te zijn voor deze broeders en voor al degenen, die bereid zijn in dezelfde zin zich uit te spreken....”.’ Nu verklaren wij hier openlijk, dat wij niet bereid zijn ons in dezelfde zin uit te spreken als Ds Bos c.s. Immers Ds Bos c.s. hebben zich thans gewonnen gegeven aan de VERVANGINGSformule van 1946 als de ‘leer, welke thans in de Geref. Kerken geldigheid heeft’, en aan het beginsel der SYNODOCRATIE, op grond waarvan U ons ook in 1945 hebt afgezet als ambtsdragers in de gemeente des Heeren.
En waar wij zulk een verklaring niet mogen en niet kunnen afleggen, en Uw verzoek om samenspreking in haar omschrijving en doelstelling toch zulk een verklaring beoogt, kunnen wij op dit verzoek NIET ingaan.
Wij zijn echter onmiddellijk tot samenspreking bereid als U het beginsel der vrijmaking als gefundeerd in Art. 31 K.O. en door ons nageleefd in het jaar 1945, als schriftuurlijk erkent.
Namens de Kerkeraad:
Ds J.A. Vink, h.t. praeses.
G. Grasdijk, scriba.’
Terecht heeft onze kerkeraad hier het beginsel der vrijmaking (der handeling dus naar art. 31 K.O.) gesteld. Als nu de synodocratische kerkeraad van Amersfoort luistert naar ds B.A. Bos (zie boven, rede Assen), dan zal hij moeten kiezen of deelen. Hij zal dan aan de in 1944/1945 in Amersfoort tezamen werkende predikanten v.d. Born - Holwerda moeten zeggen: u dreigde destijds schorsing, die vondt u blijkbaar zondig - was u dan maar weggeloopen, hadt U zich dan toch vrijgemaakt, dan hadden wij niet geschorst, en waart u alleen maar voor een dreiging weggeloopen. Dat is de nieuwe theorie van ds B.A. Bos. En zegt de synodocratische kerkeraad van Amersfoort dit niet, wel - hoe denkt hij dan over de gronden der ‘hereeniging’ (met ds B.A. Bos)?
Wij zeggen dit alles om te doen zien, hoe erg de verwarring der geesten wordt, als men al maar spreekt over samenspreking, doch weigert op één enkel punt ook maar serieus in te gaan.
* * *
| |
| |
De Theologische Hoogeschool mocht een voorspoedig jaar beleven. Met merkwaardige accuratesse en buitengewonen ijver werkt prof. Deddens aan de bibliotheek; de boekenschat wordt gestaag uitgebreid (en dit met prachtige en onmisbare werken); het damescomité, dat voor de financiën zorgt op een gulle manier kan geen beteren waarmaker van de door dit comité ruimschoots verdiende woorden-van-lof-en-dank vinden dan in prof. Deddens ons gegeven is. Men denke zich eens in, hoeveel tijd in dezen arbeid van het nagaan van catalogi, ook van veilingen, van het naspeuren der bij antiquaren voorhanden werken, van het regelen der inkoopen ook uit het buitenland gestoken wordt. Ik geloof, dat de stille arbeid van prof. Deddens, die geheel vrijwillig bij zijn toch al bezet program ondernomen wordt, wel eens een extra dankwoord waard is; hij kan niets zonder het damescomité, maar het damescomité zou voor niets arbeiden zonder dezen liefdevollen arbeid van prof. Deddens. Dankbaar memoreeren wij de zeer modern uitgevoerde uitbreiding der ruimte voor het boekenmagazijn. En niet minder erkentelijk zijn we den conservator, den heer Roukema, die veel en veel meer voor de bibliotheek en de catalogiseering doet, dan met eenige redelijkheid van hem zou mogen gevraagd worden. En dan de over alles wakende, voor alles zorgende, altijd voorkómende en vóórkomende pedel, de heer J. Bos, met mevrouw; wij overdrijven niet, als wij hem de functie van eerste-hulp-tegen-ongelukken toekennen.
De Hoogeschool mocht onder de steeds aangename leiding van Curatoren en onder de stage zorgen van de ‘Stichting’, die in zooveel verbeteringen de hand gehad heeft, een mooi jaar afsluiten. Een bizondere verkwikking was de Hoogeschooldag; de bezwaren van de acoustiek in de groote Bovenkerk werden geheel overwonnen, en we mogen straks gebruik maken van een nieuw ruim kerkgebouw van de Gereformeerde Gemeente te Kampen. Omtrent het geregelde werk, de uitslagen van examens, den tekst der officiëele redevoeringen hebben de bladen bericht. Het Studentencorps heeft naar aanleiding van een door het corps onjuist geachte rechterlijke beslissing - waartegen appèl uitzichtloos scheen - zijn naam veranderd in ‘Fides Quadrat Intellectum’; de gronden waarop het corps de rechterlijke beslissing (en de daarvoor aangegeven overwegingen) meent te moeten en te mogen bestrijden, worden, naar wij vernamen, in een goed ge
| |
| |
documenteerd betoog samengevat in een artikel, op te nemen in den Almanak 1951 van het corps.
Het is te prijzen, dat ook aan de studenten der aan de synodocratie thans diensthaar gestelde Hoogeschool, op basis van de nieuwe binding ingericht, door onze studenten volledige inzage gegeven is van hun critiek op de gevallen beslissing; een appèl op hun geweten. Ook naar buiten liet het corps zich hooren, o.a. in een brief aan de regeering inzake ‘de Amboneesche kwestie’. Na opsomming van ettelijke argumenten wordt aldus besloten:
‘Het corps enz......, overwegende,..... enz.
dat de Regering van Godswege geroepen is, het recht te handhaven, gegrond als dit is in de heerschappij van Jezus Christus, de Koning der koningen en de Heer der heren, door Wien de Almachtige God alle dingen regeert, zoals dit ook is uitgedrukt in art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar staat, dat ‘onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega’,
verzoekt Uw Regering onz stopzetting van alle militaire bijstand aan de R.I., zolang zij het recht verkracht (dit in overeenstemming met een uitspraak van de Minister van Uniezaken en Overzeese gebiedsdelen, dat niet-nakoming van een bepaald onderdeel der getroffen regeling het wegvallen van de gehele overeenkomst zou meebrengen) en waar mogelijk militaire bijstand te verlenen aan het volk der Zuid-Molukken, tot herstel van zijn geschonden rechten,
voorts in Lake Success en te Djakarta met kracht op te komen voor het volk der Zuid-Molukken, en niet langer indirect mede te werken aan het terroriseren en uitmoorden van genoemde bevolking, als ook aan het verkrachten van het recht en de vrijheid, bij de R.T.C. overeenkomsten bedongen,
en tenslotte gebruikmakend van art. 13 van het Uniestatuut, zich te wenden tot het Uniehof van arbitrage, besluit bovenstaand schrijven ter kennis te brengen van de Minister-President en van het Nederlandse volk.’
| |
| |
Van belang is voorts, dat prof. Holwerda, desgevraagd, de zorg voor het suppletiefonds op zich heeft willen nemen en dat in den jongsten cursus het na den dood van prof. Greijdanus gevormde ‘Greijdanus-Kruithof’-Fonds zijn werkzaamheden is aangevangen.
Dit Fonds beoogt, ingevolge testamentaire bleschikking van wijlen prof. dr S. Greijdanus, steun te verleenen aan hulpbehoevende studenten; de middelen worden verkregen uit een eventueel batig saldo van de exploitatie-rekening van de nalatenschap van wijlen prof. Greijdanus.
Het bestuur wordt gevormd door het Bestuur van de Stichting voor de financieele verzorging en het College van Curatoren gezamenlijk, terwijl tijdens den j.l. gehouden Schooldag een Moderamen werd benoemd, bestaande uit de H.H. ds D.v. Dijk, Akkerstraat 26 te Groningen, voorzitter; J.D. Oosterom, Noorderstraat 139 te Sappemeer, secretaris, en C. Lettinga, Herm. Coll. str. 13 te Groningen, penningmeester.
Gewezen wordt op het feit, dat erflatingen en schenkingen gaarne zullen worden aanvaard tot uitbreiding van het Stamkapitaal van het Fonds. Mededeelingen dienaangaande gaarne aan het secretariaat.
* * *
Evangelisatie en zending! - ze hebben gestadig breeder aandacht gewonnen, nu de gelegenheid voor positieven arbeid zich meer en meer aan ons teruggeeft. Wat de evangelisatie betreft, een verband van evangelisatie-commissies is werkzaam gebleken in een driedaagsche conferentie; in welke richting de gedachten zich bewegen, laat zich zien uit de titels van de toespraken: ‘het wezen van den afval’, ‘de twee getuigen’, ‘het getuigenis tot de afvallige jeugd’. En wat de zending aangaat, - Soemba en Borneo vragen steeds meer, en dat is goed.
Ds F.A. den Boeft heeft o.a. Soemba bezocht; en kon na terugkeer een vaak enthousiast verslag geven als ooggetuige. De arbeid van ds Goossens blijkt in Soemba hizonder gewaardeerd te worden, en ook van ‘officieele’ zijde is daaraan getuigenis gegeven, ook met bewuste afwijzing van wat van andere zijde wel eens op dit punt gesuggereerd geworden is. Het gezin van dr Idema is zwaar beproefd geworden, maar ook heerlijk uitgered; ook zijn arbeid wordt op hoogen prijs gesteld. De kerk van Zwolle heeft met deputaten de handen meer dan vol om alles op tijd
| |
| |
te verzorgen en de katalogiseering van wat gewonnen werd bij te houden.
De kerkeraad van Zwolle heeft medegedeeld, dat ds C. van Ommen ontslag verkregen heeft als missionaire Dienaar des Woords van Zwolle; dat mevr. Goossens scheep gegaan is met de drie jongste kinderen (de andere kinderen blijven in Holland achter) teneinde zich te begeven naar het zendingsveld Oost-Soemba, waar ds Goossens reeds weer aan zijn arbeid mocht beginnen; dat een ‘jeep’ (een geschenk van de Kerken in de Provincie Overijssel en Gelderland) op Oost-Soemba in dienst kon worden gesteld; dat de zendingsarbeiders(sters) het allen wel maken; dat sedert eenigen tijd kisten met levensmiddelen naar Oost-Soemba moesten worden gezonden, en dat, (waar uit de pers kennis kon worden genomen van de gebeurtenissen op het zendingsveld der Christelijke Gereformeerde Kerken op Celebes), met dank aan den Heere mag worden medegedeeld, dat de arbeid op Oost-Soemba nog ongehinderd voortgaat. Wèl geven pas ontvangen berichten aanleiding, om aan al onze Kerken met allen aandrang te verzoeken, in de samenkomsten der gemeente des Zondags den arheid van onze Zending en onze broeders en zusters, die daar in onze opdracht staan en arbeiden, in het gebed te gedenken. De Kerkeraad herinnert zichzelf en de zusterkerken aan Jac. 5:16b: ‘een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel’.
En wat West-Borneo betreft: de kerk van Drachten heeft uitvoerig verslag gegeven van haar arbeid om te komen tot uitzending van een missionair-dienaar des Woords daarheen. Drachten heeft na in Juli 1949 door de Particuliere Synode van Friesland te zijn aangewezen als zendende kerk voor West-Borneo een broeder beroepen voor de uitzending naar het bedoelde terrein; cand. J.G. Agema heeft aan deze roeping gehoor gegeven.
De stand van zaken, zooals die was bij het optreden van de kerk van Drachten als zendende kerk, was niet zoo gemakkelijk. Door de onderhandelingen, gevoerd door provinciale zendingsdeputaten van Friesland met den Synoderaad van de Prot. Kerk in Indië was het zoover gekomen, dat als vaststaand mocht worden aangenomen, dat onze kerken het terrein op West-Borneo, tot dusver bewerkt door de Prot. Kerk, konden overnemen. Had de bovengenoemde Synoderaad eerst al bezwaar gemaakt tegen het feit dat onze kerken den kerkstrijd zljns inziens
| |
| |
zouden overbrengen naar Indië, en verder dat we niet geneigd zouden zijn tot oecumenische samenwerking, later werd deze samenwerking niet meer als conditie gesteld, doch alleen als wenschelijk aanbevolen. Via den Zendingsraad was dan ook bericht ontvangen, dat de Prot kerk nu bereid was het zendingsveld af te staan aan onze kerken. Hierop grondde zich de kerk van Drachten, toen haar eerste daad was aan de Prot. Kerk te schrijven, nu de formeele overdracht te bewerkstelligen en den prijs op te geven van de aanwezige gebouwen. Om deze zaak haar beslag te doen krijgen, machtigde de kerkeraad de door den kerkeraad van Batavia benoemde Commissie voor Zendingszaken (CZZ), overleg te plegen en namens hem te handelen.
De eerste teleurstelling was, dat de CZZ berichtte niet voor Drachten te kunnen optreden, omdat de kerkeraad van Batavia zich bezig hield met de vraag, of het besluit van de Generale Synode van Amersfoort, dat n.l. West-Borneo zou zijn zendingsterrein van de Gereformeerde Kerken, wel door hem geratificeerd zou kunnen worden. Gelukkig hebben de broeders en de zuster die in CZZ zitting hadden later toch wel de behulpzame hand geboden, hoewel een besluit van den kerkeraad van Batavia zeer lang op zich liet wachten. Aanvankelijk werd evenwel de arbeid hierdoor zeer vertraagd.
Erger was het voor Drachten dat ook rechtstreeks met den Synoderaad opgenomen contact tot geen resultaat leidde. In een eerste antwoordschrijven werd op de concrete vraag om overdracht niet positief geantwoord. In een tweeden brief echter werd door den Synoderaad opnieuw oecumenische samenwerking als voorwaarde gesteld, en dit bovendien in een zeer krassen vorm. We nemen hier nog even over de eerste twee samenvattende conclusies, waarin de Synoderaad de ‘voorwaarden’ nader formuleerde:
1. Ook na de overdracht van de zendingstaak blijft de band, kerkelijk en geestelijk, met de Protestantsche Kerk bestaan. De wordende Kerk in Dajakland zal, als classis of ressort deel uitmaken van de Protestantsche Kerk in Westelijk Indonesië.
2. De rapporten van de missionaire predikanten worden ook gezonden naar den Synoderaad, terwijl in belangrijke aangelegenheden, de missionaire policy betreffende, overleg zal worden gepleegd met den Synoderaad.
| |
| |
De Kerkeraad toonde hierover ‘verontwaardigde verbazing’. Niets minder dan het verbreken van het eens gegeven woord moest worden geconstateerd. Wat eerder als voorwaarde was teruggenomen, werd nu, in verscherpten vorm, als zoodanig opnieuw gesteld. In een scherpen brief werden de bewijsstukken van de eens gedane belofte bijgebracht, terwijl de kerkeraad nog eens de verzekering gaf, dat op geen enkele wijze zou worden toegegeven aan den druk om ‘oecumenisch’ te werken. Ook in de zending hoopte de Kerkeraad steeds de trouw aan het Woord Gods boven alles te laten gaan. De Synoderaad antwoordde, zonder te ontkennen de waarheid van het door den kerkeraad gestelde, dat ‘de omstandigheden gewijzigd waren’. Hiermee werd waarschijnlijk gedoeld eenerzijds op de toen op handen zijnde souvereiniteitsoverdracht, en anderzijds op de machtsuitbreiding van den Internationalen Zendingsraad en gelijkgezinde bewegingen. Men liet in den antwoordbrief ook duidelijk doorschemeren, dat deze stroomingen en organisaties het nu zoover gebracht hadden, dat ze in staat zouden zijn anderen, Woordgetrouwen zendingsarbeid onmogelijk te maken. Aan Drachten werd aangeraden het voorbeeld te volgen van ‘de Geref. Kerken’ (men bedoelde de gebonden kerken), die inzake de oecumenische beweging veel soepeler houding aannamen.
Al met al een nietig excuus voor de trieste trouwbreuk, zegt Drachten terecht.
Nu was het - aldus het verslag - ondanks dezen tegenslag toch nog altijd mogelijk, dat onze kerken zouden gaan arbeiden op het eens gekozen terrein, omdat het verbod van de zgn. dubbele zending niet meer van kracht is. In overleg met de generale zendingsdeputaten werd evenwel besloten dit niet te doen. In de eerste plaats zou dubbele zending teveel practische bezwaren kunnen meebrengen, en verder is West-Borneo groot en is er daar ook nog meer dan één streek waar nog nooit door een zendeling gearbeid is. Op 2 Maart '50 kwam de kerkeraad van Drachten dan ook, op verzoek van de generale zendingsdeputaten, met een nieuw voorstel over de terreinkeuze. Er werd toen besloten voorloopig als terrein te kiezen het gebied ongeveer ingesloten door de plaatsen Si Madeh, Mendjalin, Sintang, Bangsal, Sidas, Darit.
Zoolang nu met betrekking tot het terrein geen volkomen zekerheid was, kon aan geen beroeping worden gedacht. Toch heeft de kerkeraad in den tijd van afwachten niet stil gezeten. Reeds in de periode waarin de zendingszaken
| |
| |
voor West-Borneo nog behandeld werden door de deputaten van de Friesche Kerken was er contact met den tegenwoordigen ds J.G. Agema. Deze had om des gewetens wil gebroken met de Rijnsche Zending, maar zijn hart bleef nog altijd uitgaan naar de zending. Deze werd na gehouden colloquium met de hoogleeraren van de Theologische Hoogeschool met gunstig gevolg praeparatoir geëxamineerd door de classis Groningen. Ook had zich reeds iemand op West-Borneo bereid verklaard aan den toekomstigen zendeling onderdak te verleenen, n.l. de gouvernementsarts dr Hofsteenge, een broeder uit Groningen afkomstig.
Ook voor het onderwijs is gezorgd. De voorzitter van Meschobor, br. J. van Dijk van Huizum, sprak bij zijn inleidende toespraak tot de vergadering waarin aan br. en zr. Moerkoert vaarwel toegebeden werd bij hun vertrek naar West-Borneo (om den aldaar heerschenden nood op onderwijsgebied te helpen lenigen) van ‘groote dingen’. Ongeveer anderhalf jaar te voren waren in het kantoor van wijlen br. Zwarteveen van Helpman vier personen bij elkaar gekomen, om samen te overwegen, wat er voor de Daja's kon worden gedaan en nu reeds konden br. en zr. Moerkoert naar Ngabang vertrekken. Br. Moerkoert vertrouwt volkomen op Meschobor, de vereeniging die hem uitzendt met een Overeenkomst en een Instructie, echter zonder salarisregeling, alleen met de belofte, dat men behoorlijk voor hem en zijn vrouw zal zorgen.
Ook de vereeniging ‘Mesoz’ zit niet stil. Het bestuur van de Stichting ‘Mesoz’ zorgde voor correspondenten, gaf bonboekjes uit, en zorgde voor vertooningsavonden van filmplaatjes van Soemba. Daar is, naar ‘Mesoz’ meedeelt sprake van een noodtoestand op het gebied van het onderwijs. ‘Als in dezen nood niet voorzien wordt, dan wordt de gezonde ontwikkeling van het kerkelijk leven bedreigd. Immers hoe zullen de gemeenten ooit zelfstandig kunnen worden, als er geen goede voorgangers zijn, n.l. ouderlingen en inheemsche predikanten? Hoe zullen de brs en zrs het Kerkblaadje (in hope!) kunnen lezen als ze nog steeds analphabeet zijn, d.w.z. lezen noch schrijven geleerd hebben? Er bestaan n.l. plannen om een gestencild Kerkblaadje uit te geven. De stencilmachine is onderweg. Papier, inkt en stencils eveneens’. Men vroeg: ‘vindt u ook een lagere school (en dan nog niet eens een volledige), per Nederlandsche provincie wat weinig? En zoo is de toestand op Soemba op het oogenblik’.
Overigens is het al zeker, dat de zending op de aan- | |
| |
staande generale synode een breede plaats zal innemen. Allerlei vragen betreffende methode, samenwerking, bevoegdheid, financiën, zendingsorde, benaming van den te zenden persoon (zendeling, evangelist, missionair dienaar des Woords), de beteekenis van naam en ambt van ‘evangelist’ in Ef. 4, de al-of-niet-hanteerbaarheid van het formulier ter bevestiging van dienaren des Woords voor de uitzending van ‘missionaire predikanten’ (die niet aan een ‘gevestigde gemeente’ verbonden zijn), hulpdiensten of hun qualificatie als zoodanig, relatie tusschen evangelieverkondiging en kerkplanting eenerzijds en den ‘suppleerenden arbeid van christelijk weldadigheidsbetoon in het ambt der geloovigen’ zullen de aandacht hebben, opgekomen als ze zijn uit de kerken zelf. Belangrijk is dan ook de arbeid van de deputaten, benoemd vanwege de Generale Synode te Amersfoort 1948, die zich hebben bezig te houden met de in onze kerken levende zendingsvraagstukken. Een viertal rapporten is door hen aan de kerken toegezonden. Het eerste handelt over ‘De ambtelijke hoedanigheid van de evangeliepredikers onder de ongekerstende volken naar de Heilige Schrift’ (de kwestie van het ‘Evangelisten’-ambt), het tweede over ‘De verhouding van den zendingsarbeid tot medischen- en onderwijs-arbeid op de zendingsterreinen’. De deputaten verklaren in een begeleidend schrijven, dat zij bij hun arbeid hebben beseft het gevaar dat schuilt in de figuur van advies-deputaten, die zoo licht boven de kerken komen te staan. Zij hebben getracht zich voor dit gevaar te hoeden en toch aan hun opdracht te voldoen om de kerken van advies te dienen. De bedoeling van de Amersfoortsche synode was, dat mede het resultaat van hun arbeid de kerken zou dienen, wanneer zij zelve haar voorstellen ontwerpen voor de eerstvolgende synode.
Zij hopen dan ook, dat de kerken in haar vergaderingen haar eventueelevoorstellen zullen formuleeren en aan de synode voorleggen.
De rapporten geven blijk van een grondige behandeling Dat men 't in deze dingen niet altijd met elkaar eens was, blijkt uit het feit, dat in enkele rapporten niet alleen een meerderheids- maar ook een minderheidsrapport voorkomt. De conclusies van het 1e rapport dat handelt over het ‘Evangelisten’-ambt komen hierop neer:
de kerken zullen naar de Schriften handelen, indien zij
1e. wederom erkennen den ambtelijken dienst van ‘Evangelist’ als evangelieprediker en kerkplanter onder de
| |
| |
volken, die nog van het Evangelie verstoken zijn;
2e. derhalve in haar papieren (kerkenordening, bevestigingsformulieren, eventueel hare confessie) deze erkenning vastleggen en concretiseeren;
3e. de opleiding dezer dienaren inrichten naar de hooge eischen aan dezen dienst te stellen, een en ander overeenkomstig hetgeen hierboven breeder werd gemotiveerd en gestipuleerd.
De minderheidsnota komt tot de volgende samenvatting: ‘Op grond van de Schrift, en ook gezien de historie der zending achten we, dat erkenning van het speciale ambt van zendeling zal leiden tot een nog grooter uiteenrukken van “kerk” en “zending”, dan tot dusver geschied is. Doorgaande reformatie eischt, dat het isoleeren der “zending” van het “kerkewerk” beëindigd worde. De zending dient bevrijd te worden uit het ghetto van “zendingsvrienden” en “specialisten”. De Gereformeerde Kerken hebben de dure - al te lang verzuimde - roeping den rijkdom van haar belijdenis door te denken ten aanzien van en toe te passen op het werk der kerkplanting. De minderheidsnota adviseert daarom het ambt van zendeling niet als een speciaal ambt te erkennen en, wat dit punt betreft, geen verandering te brengen in de kerkenordening, zoodat ook in de toekomst dienaren des Woords zullen uitgezonden worden voor de prediking van het evangelie en de planting der kerk onder de heidenen.’
* * *
In zijdelingsch verband met ‘evangelisatie en zending’ staat - blijkens hetgeen hier volgt - voor het besef van de classis Djakarta ook de kwestie van ‘legerpredikanten’ Deze classis nam een bezwaarschrift van Semarang over, om in te dienen bij de generale synode.
De aangenomen conclusies zijn de volgende:
a. Met de verbintenis aan dit buiten-kerkelijk instituut (van ‘legerpredikant’) is de predikant tot een anderen staat des levens overgegaan. De legerpredikant kan geen ambtelijk werk verrichten. Hij is ten volle overgegaan uit den dienst van de kerk in den dienst van den staat. Aangezien deze verbintenis berust op besluiten van de Synode van Groningen 1946 en op approbatie der kerken valt op dit punt een niet-schriftuurlijk-zien van de ambtsroeping te constateeren, een en ander in pertinenten strijd met het bepaalde in artikel 12 K.O.
Het besluit is eveneens strijdig met de uitspraken der Synode van Utrecht 1923, artikel 163: ‘Het I. v. Lp. (In- | |
| |
stituut van Legerpredikant) is alleen aanvaardbaar, wanneer zij de kerken helpen haar taak voldoen.... aanvaardbaar als contact-orgaan tusschen de kerken en de militairen.... de Regeering moet met de kerken medewerken, niet de kerken met de Regeering’.
b. Binnen het I.v. Lp. is het de overheid, die regeert door aanstellingen, onderhoud en ontslag, en daardoor zelfs tot in den inhoud der prediking stem heeft. De rechten der kerk worden thans uitgeoefend door de overheid. Dit optreden is kerkelijk geautoriseerd blijkens de daadwerkelijke medewerking. Met de besluiten van de Generale Synode van Groningen 1946 hebben de kerken eigenmachtig beschikt over het haar verleende ambtsrecht. Zij hebben het recht in eigen handen genomen en daarmede de uitoefening van het door Christus gestelde ambt gedegradeerd.
c. De kerk geeft een instructie geheel losstaande van de opdracht van het Instituut, ja zelfs totaal daarmede in strijd. Van tweeën één:
1. De functie van legerpredikant verstaat zich met de ambtelijke opdracht der kerk, maar dan geen bindingen aan een buiten-kerkelijk Instituut;
2. De functie van legerpredikant verstaat zich niet met de ambtelijke opdracht der kerk, maar dan is de legerpredikant tot een buiten-ambtelijken staat des levens overgegaan en kan er ambtshalve geen opdracht worden gegeven.
d. Artikel 7 K.O. houdt het verkregen mandaat hoog; niemand beschikke over het ambt, noch over de opdracht van de kerk. De kerk doe ook geen afstand van haar rechten. Beschikt zij over het ambt om ‘hier of daar kerken te vergaderen’, dan is het de kerk, die het Woord spreekt uit kracht van bevoegdheid en geen vleesch tot haar arm behoeft.
e. Als logische consequentie moet volgen, dat het Instituut haar doel najaagt. Dat doel blijkt uit de legerorder 1946, no. 370, gewijzigd bij L.O. 1946, no. 473, volgens welke: 1e. de geestelijke verzorging zich uitstrekt tot alle protestantsche militairen; 2e. de legerpredikant verantwoording schuldig is aan den hoofd-legerpredikant en 3e. hij zich geheel aan zijn taak als legerpredikant wijdt en in verband daarmede niet als ambtsdrager verbonden mag zijn aan eenig plaatselijk kerkgenootschap.
Tot zoover de citaten uit het breede stuk. Men ziet: er zullen kwesties te over zijn op de a.s. generale synode.
| |
| |
Maar intusschen gaat de regelmatige positieve arbeid gestadig verder. De dienst des Woords schijnt meer en meer te rekenen met het feit, dat wel Gods Woord boven alle dispuut staat, doch niet de deductiepoging van één zijner vele dienaren, en dat de keerzijde van zijn vrijheid is de majesteit der ambtelijke verkondiging in strikte gebondenheid aan den Opdrachtgever. De jeugd studeert, met name in de kleinere gemeenten, weer; vrijgemaakte studenten hebben te Kampen zich bezig gehouden met de kwesties rondom het thema van ‘Kerklid en tegenspreker’. Onze jeugdbonden groeien, en hun bondsdagen zijn een feest zonder ‘soesah’. Mannenbond en Vrouwenbond blijven niet achter, al is wel gebleken, dat mannen moeilijker ‘er uit kunnen breken’ dan vrouwen.
Het vereenigingsleven heeft troukens nieuwe vertakkingen genomen. Te Amersfoort is een vergadering gehouden, die de zaak van het christelijk onderwijs zich aantrok. Aan het eind werd de vraag behandeld, of men tot organisatie in eenigen vorm moest overgaan. Unaniem werd besloten, een contactraad voor het christelijk onderwijs te vormen, bestaande uit eenige ouders en enkele onderwijzers. Deze contactraad zal zich in verbinding stellen met de in het Noorden werkende vereeniging V.C.S.
Algemeen werd er op gewezen, dat het vóór alles noodzakelijk is, dat de ouders weer hun roeping gaan verstaan ten aanzien van opvoeding en onderwijs hunner kinderen en dat men plaatselijk zal moeten komen tot het stichten van werkelijke Gereformeerde schoolvereenigingen.
Ook werd te Enschedé een ‘gereformeerde onderwijzersopleiding’ ingericht. Leerkrachten zijn geïnstalleerd.
De roeping van den christen op politiek terrein blijkt eveneens meer en meer in studie genomen te worden, getuige de oprichting van kiesvereenigingen, en de discussie over de vraag, of en zoo ja inhoeverre samenwerking met anderen mogelijk is.
Op sociaal gebied is eveneens druk gewerkt. Een ‘Gereformeerd Sociaal en Economisch Verband’ is opgericht. Hierbij mag met het oog op het feit, dat zoo vaak de klacht wordt gehoord, dat onzerzijds exclusivistisch en sectarisch opgetreden wordt, bedacht worden, dat door dit laatste ‘Verband’ wel degelijk de weg is opengehouden voor een arbeid in samengang met ernstige figuren ook uit anderen kerkelijken kring; ernstig, ook hierin, dat principiëele samenwerking beteekent een elkander al- | |
| |
thans wìllen verstaan ook in de diep-ingrijpende handelingen van 1944 (kerkscheuring). In de vergadering bleek, dat men algemeen het noodig oordeelde, met het oog op het feit, dat de kerkelijke scheiding haar ontstaan had gevonden in het voltrekken van kerkelijke vonnissen, op grond van zeer zware beweerde overtredingen, alsook door een buiten het verband plaatsen van een Gereformeerde kerk, waarbij een breuk in de ethische verhoudingen was ontstaan, dat, alvorens wij als leden van het Verband in volle rechten, elkander zouden kunnen aanvaarden, op den gemeenschappelijk gestelden en aanvaarden grondslag, die ook impliceert de ongebroken beleving van de gemeenschap der heiligen, welke wij immers als onze roeping belijden, er vooraf diende te komen een opheldering ten aanzien van de positie over en weer, in de hoop, dat het mogelijk zou zijn, deze ethische verhinderingen op te heffen, en aldus den weg vrij te maken voor den arbeid, die gemeenschappelijk als noodzakelijk werd erkend.
Op 31 October 1950 had tusschen de broeders Jac. G. van Oord en P. Groen en twee synodocratische heeren een samenspreking plaats. In dit onderhoud stelden eerstgenoemden hun bezwaren aan de orde. Aan het eind van het gesprek verklaarden beide heeren, dat zij erkentelijk waren voor de correcte en vriendschappelijke wijze, waarop zij waren ontvangen en de besprekingen met hen waren gevoerd. Van hun kant konden eveneens de brs Van Oord en Groen verklaren, dat, al waren zeer ernstige bezwaren door hen aan de orde gesteld, het hen verheugde, dat de discussie op zulk een waardige wijze kon worden gehouden. Beide ‘andersdenkenden’ zouden alles nog eens rustig overdenken. Daarna zouden zij ten huize van één hunner elkander opnieuw ontmoeten. Op den datum, die voor dit onderhoud was genoteerd, trof men op het opgegeven adres alléén één der beide heeren in diens woning aan. Het bleek, dat zij een anderen datum hadden genoteerd. Een kort gesprek volgde, waarbij wij vernamen, dat de beide heeren bezig waren aan de opstelling van een memorandum over de beoogde samenwerking en over de wijze, waarop 't werk aangevat zou kunnen worden. Heengaande overlegden de brs Van Oord en Groen, dat de gedachte van zulk een schriftelijk stuk inderdaad een goed en nuttig ding zou kunnen zijn. Op grond van deze overwegingen stelden zij van hun kant ook een brief op aan de beide heeren, waarin nog eens een zakelijke samen- | |
| |
vatting werd gegeven van die punten, welke in de eerste bespreking aan de orde waren geweest. Deze brief werd vervolgens verzonden. Na vooraf nog een telegram te hebben ontvangen, om hen van het overeengekomen bezoek af te houden, ontvingen zij tot hun teleurstelling en verwondering spoedig daarop van één der beide heeren namens beiden een kort briefje, waarin men zonder meer constateerde, dat door de brs v.O. en G. de basis voor samenwerking was versmald, waarbij men hen eveneens
zonder nadere argumentatie kortweg beschuldigde van een zwart-wit-schema met den eraan toegevoegden wensch, dat God hun daarvan zou mogen verlossen. Dat was alles. Na dit schrijven vooraf formeel voor ontvangst te hebben bevestigd, werd in een eerstvolgende vergadering een concept-schrijven besproken en vastgesteld. Na verzending daarvan hebben zij van de beide heeren niets meer vernomen.
Alleen kwam op 2 Maart j.l. bij br. Groen een brief van één hunner namens beiden alsnog binnen, waarin tot uitdrukking komt, de wensch tot contact, waarbij men evenwel tevens deed blijken, liever niet op de door hen aan de orde gestelde zaken in te gaan daar men deze als een betreurden ‘loop der dingen’ meende te moeten aanvaarden. Ook op ander gebied deden zich gelijke moeilijkheden voor; b.v. in de ‘Geref. Vereeniging voor Drankbestrijding’. In deze vereeniging werd reeds langer dan 25 jaar de moeilijkheid gevoeld van samenwerking met organisaties, die, in haar strijd tegen de drankzonde, zich niet baseerden op, noch zich lieten leiden door de Schrift. Men gevoelde, dat, als het er op aan kwam, in redevoeringen of in de pers de drankzonde te bestrijden, men o zoo moeilijk samen kon optrekken met hen, die noch het karakter van de zonde, noch de middelen ter bestrijding, noch het doel, dat men beoogde, Schriftuurlijk zagen.
Wanneer men b.v. in één samenkomst optrad met een socialist of een halven communist, dan gaf men dien ander gelegenheid zijn onschriftuurlijke leuzen te verkondigen; ook moest men, omdat men samenwerkte, de verantwoordelijkheid daarvoor op zich nemen.
Daar kwam bij, dat men van humanistische zijde allerhande middelen gebruikte om menschen te trekken, waartegen menig geloovig drankbestrijder ernstige bezwaren had: b.v. tooneelvoorstellingen, volksdansen.
Deze dingen begonnen in Groningen zoo zwaar te wegen, dat het bestuur van den Groninger Bond op het Agendum
| |
| |
van de Jaarvergadering in 1949 te Amersfoort, het volgend voorstel bracht:
De Provinciale Groningsche Bond
van oordeel, dat samenwerking met niet-Christelijke organisaties en in neutrale Comités, anders dan in zakelijke aangelegenheden, zoodanige consequenties met zich meebrengt, dat ze den arbeid van onze Vereeniging eerder belemmert dan bevordert,
stelt voor, dat het Hoofdbestuur, de Bonden en de Afdeelingen in het vervolg geen medewerking meer verleenen bij gezamenlijke acties met niet-Christelijke organisaties anders dan uitsluitend bij gemeenschappelijke materiëele belangen, zooals o.a.
het plaatsen van waarschuwingsborden;
adressen aan gemeenteraden voor drooglegging van wijken enz.; aan Regeering en Tweede Kamer inzake drankwetswijziging en invoering plaatselijke keuze;
het geven van voorlichting over de werking van alcohol, zooals de anti-stout-brochure;
alle andere mogelijke acties tot verkrijging van practische maatregelen tot het terugdringen van den drank (kroegsluiting op feestdagen, bij kermissen, stakingen, enz.).
Dit voorstel werd tegen den zin en tegen de verwachting van de meerderheid van het Hoofdbestuur in, aangenomen.
En wat heeft toen, zoo vraagt ds D. van Dijk, die meerderheid gedaan?
‘In plaats van dit besluit eerlijk uit te voeren of, als mannen te zeggen: ‘wij gaan heen’, is men - aldus ds D. van Dijk - wèl blijven zitten, maar heeft het besluit niet uitgevoerd.
In het Maandblad heeft men heel het jaar door weinig anders gedaan, dan het besluit bestrijden.
In elke andere organisatie zou dit eenvoudig ten gevolge hebben gehad, dat het Hoofdbestuur was weggejaagd.
De voorstanders van het voorstel van Groningen in het Hoofdbestuur, hebben tegen dezen gang van zaken wel geprotesteerd, maar men liet hen praten en camoufleerde zijn onwil om het besluit uit te voeren, met te zeggen, dat men haast niet wist hoe het uitgevoerd moest worden. Zoo kwam het besluit van Amersfoort van 1949 weer op tafel van de Jaarvergadering van 1950 te Utrecht.
En nu is verworpen, wat Amersfoort had aangenomen. Nu heeft men zijn zin. Nu kan men ter bestrijding van
| |
| |
de drankzonde, op één podium blijven spreken met Roomsch en Rood.
Nu kan men wijdingssamenkomsten beleggen met humanisten en Barthianen.
Nu kan men ook onze menschen blijven trekken naar tooneeluitvoeringen en volksdansen en dat in het Maandblad goed praten met beschouwingen over de gemeene gratie.’
Aldus ds D. van Dijk. 't Gevolg was natuurlijk scheuring, de consequentie van een bestuursdaad, die niet uitvoert wat besloten was.
Steeds duidelijker teekenen zich de gevolgen af van de onkunde van velen, die nauwelijks weten, wat in 1944 in hun eigen naam verricht is, en de onwil om voor een principiëelen arbeid elkander ook principiëel te toetsen, opdat de arbeid eendrachtig zij en wèl gefundeerd.
* * *
De toestanden in Nederland drijven nog steeds ettelijke ook van onze kerkleden tot emigratie. In Canada, Australië, en elders trachten ze een nieuwe toekomst op te bouwen. Kerkelijk geeft dit hun vaak groote moeilijkheden. Sommigen vormen huisgemeenten, anderen sluiten zich aan bij een der in het nieuwe land aanwezige instituten. In Canada kwam het reeds tot een eigen kerkelijk leven onder een nieuwen naam. Met de Prot. Ref. Churches hebben ook velen contact gezocht, maar de (voorloopige) aanvaarding van een ‘Brief Declaration’ inzake sommige dogmatische gezichtspunten in deze P.R. Ch. deed hen vaak achteraf ‘neen’ zeggen, wijl men hen wilde laten beloven, niets tegen deze B.D. te zullen propageeren. Er wordt op allerlei manier getracht voor deze emigranten iets te doen; de moeilijkheden zullen voorshands nog wel niet overwonnen zijn.
* * *
Het wordt tijd, dat we eindigen. Wat we aan den aanvang opmerkten over de typeerende slordigheid en nonchalance en vijandschap tegenover onze kerken en haar reformatie willen we aan het eind ons voor den geest blijven houden. We zullen te rekenen hebben op verdrukking, vooral ongeziene. Tegenover onze kinderen, die van de feiten van '44 steeds verder af komen te staan, zal een duidelijke en systematische voorlichting omtrent de geschiedenis onzer kerken broodnoodig blijven. Ds G. Janssen heeft in
| |
| |
dit opzicht aan onze Kerken reeds een grooten dienst bewezen; maar sedert zijn werk verschenen is, zijn meer officiëele stukken bekend geworden of ter beschikking gesteld, dan waarover hij kon beschikken. Een aanvulling zal derhalve nog wel gewenscht zijn. Wie geeft zich aan die taak? Laat ons er op rekenen, dat de om ‘1944/5’ zich tegen ons keerende vijandschap erg is en volhardend, maar die, welke zich met hand en tand verzet tegen ons volhouden (ook na '44) van wat wij vóór '44 hebben gesproken en geleerd, wordt nog veel erger. Die zal zich richten tegen ons, om des te gereeder contact te openen met wat men brutaalweg noemt ‘de oecumene’. De verwarring der geesten wordt grooter bij de week. De heer W.C. Homburg te Hilversum schreef in ‘Vrij Nederland’:
‘De Ned. Herv. Kerk zal, zo God wil, binnenkort haar nieuwe Kerkorde hebben. Daarmee begint zij weer gehoorzaam te luisteren naar het Woord van God. (Hebben wij dat altijd gedaan??) Daarmee is ook de wens van onze vaderen vervuld. God heeft hun en onze gebeden verhoord. Zijn Geest heeft grote, ongedachte dingen gedaan. Nu is voor ons, Gereformeerden, de tijd gekomen om ons onze oude belofte van wederkeer te herinneren. Het is mijn diepste overtuiging, dat God wil, dat wij thans weer herenigen. Niet zó maar! De gedachte aan hereniging zal eerst moeten rijpen in ‘onze’ kerken. Er zal een organisatie moeten komen, waarin deze dingen doordacht en besproken worden.
Ik vraag géén nieuwe breuk. Er mag niemand achterblijven. We gaan allemaal of we gaan niet. Wie oecumenisch denkt en leeft vindt de Geref. Kerken ten slotte even ‘waardig en zuiver’ als de Ned. Herv. Kerk. Een linkerbeen is toch niet belangrijker dan een rechter? Er zijn ook nog andere lichaamsdelen.
We vormen samen het Lichaam van Christus. We geloven samen in de éne Kerk, zeggen we. Dat moet dan ook thans openbaar worden.’
Naast dit citaat plaats ik het volgende uit het verslag van een bijeenkomst der ‘I.C.C.C.’ te Genève:
‘In de middagvergadering deed captain Edgar C. Bondy, stafofficier van de Verenigde Staten, een felle aanval op het relativisme, speciaal van dr Stanley Jones in zijn be-
| |
| |
kende boek over Mahatma Gandhi. Spreker betoogde te geloven, dat de Wereldraad van Kerken en de Federale Raad van Chr. Kerken in Amerika hebben bijgedragen tot het ondermijnen van de regeringen der vrije naties in de wereld en geholpen hebben om de zaak van het communisme te bevorderen.’
Wij gelooven het ook.
Laat ons dan gelooven aan onze taak. Die wordt niet verànderd door gewijzigde getallenverhoudingen (wij zijn er op voorbereid door de Schrift), doch wel er door verscherpt. Hoe grooter de afval en hoe bewuster de valsche synthese, des te meer wordt van ons gevorderd een vaste wil tot eenheid in het samen zoeken, maar dan op serieuze manier, en niet in een vruchteloos citatenspelletje, naar den wil van God voor ons in dezen tijd.
Tegenover mijn woning staat een thans vrij kaduuk kerkgebouwtje van de Kamper Geref. Gemeente. Bezoeken van de Schooldagen kennen het wel. Toen ‘onze generatie’ hier in Kampen studeerde, keken wij een beetje meewarig de congregatie aan. ‘Zondert mij af beide Paulum ende Barnabam’, zoo las de dominee den Statenbijbel, en wij dachten zoo: ze staan daar buiten ‘het leven’, en die zaak is zonder toekomst.
Thans, nu ik die studentenmentaliteit een beetje beter kan begrijpen, zie ik die zelfde gemeente elken Zondag opgepakt in het stampvolle gebouwtje. Een prachtige, nieuwe forsche kerk is bijna klaar. Ik vermoed niet dat men nog ‘Paulum ende Barnabam’ er laat spreken. Ze leven nog, ze offeren, ze groeien. En geen enkele plaatselijke machtsinstantie haalt met wat kunst en vliegwerk nieuwe leden naar hen toe.
Hoe het komt?
Ik geloof: Ze waren wat. Ze hadden wat. Ze gingen hun gang. En lieten niet door vreemden hun weg bepalen. Laten wij daaraan denken. En den moed hebben te dánken voor wat we ontvingen. En goed begrijpen, verzwakking van het kerkelijk leven breuk beteekent over heel de linie en een groote schade, toegebracht aan de echte oecumene.
K. SCHILDER.
|
|