'Jaaroverzicht 1949/1950'
(1950)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
Jaaroverzicht 1949/1950.De copie voor dit Jaarboek wordt door de uitgevers vroeger ingewacht dan gewoonlijk. Ook voor het ‘jaaroverzicht’ is dus ditmaal eenige weken eerder de pen opgenomen dan in de voorgaande jaren. Dit brengt mee, dat we misschien over eenige dingen zullen zwijgen, die toch velen interesseeren, maar die nog niet tot ‘beslissing’ zijn gebracht. We beginnen n.l. deze copie op Donderdag 24 Febr. 1950, en hopen het slot te geven over eenige weken, na de nieuwe zittingenreeks der haagsche synode (van synodocratische zijde); en het is juist déze vergadering, welke op één punt meer dan één interesseert: n.l. omdat deputaten, van harentwege benoemd, reeds eenigen tijd, naar een publicatie van ds B.A. Bos, in diep geheim eenige reeds in een vergevorderd stadium gekomen samensprekingen gehouden hebben met eenige personen, niet uit de Chr. Geref. kerken, niet uit de Ned. Herv. kerken, niet uit de Geref. Gemeenten, doch speciaal uit onze kerken; naar aanleiding daarvan hebben nu die deputaten eindelijk verzocht de ‘geadjourneerde’ synode weer bijeen te roepen.
* * *
Het afgeloopen jaar schijnt voor ons gekenmerkt door een stillen vrede en een allesbehalven stillen aanslag op dien vrede. Een stille vrede - we mogen dit niet vergeten. Wie het voorrecht had wekelijks met de kerken in contact te komen, kon dien stillen groei overal waarnemen. Hoewel er veel van ons krachtigste bloed afgetapt wordt door emigratie (Canada, Noord- en Zuid-Amerika, Australië, allemaal trekken ze onze ‘Joden’ naar de verstrooiing), toch zien we overal een vreedzamen aanwas; de getallen loopen bij de kleinere kerken natuurlijk slechts langzaam op, maar niet zelden krijgt men te hooren: we zijn vier, vijf, zes keer zoo veel, zoo niet nòg meer, dan bij de vrijmaking. In de meeste plaatsen is er rustige blijdschap in en over den kerkgang en het versterkte vereenigingsleven. In andere, waar hetzij van buiten af, hetzij van binnen uit, vanwege een beweerd drijven der ‘leiding’ (!) in extremistische richting eenige deining geweest was, keert de nuch- | |
[pagina 124]
| |
tere kijk op de ware proporties terug: tusschen bewering en werkelijkheid kon de afstand weer gemeten worden. Daartegenover zijn over ‘conflicten’ hier en ‘conflicten’ daar publicaties geschied, die wel geschikt waren onrust te wekken, maar die - zien we we - met steeds grooter reserve worden opgenomen; en we mogen, niet zonder eenige verbazing, constateeren, dat ondanks een vereend optrekken van ‘De Strijdende Kerk’ en andere ‘head-line-virtuosen’ het overgroote deel van ‘onze menschen’ (gevaarlijke term, overigens) zich van al die groote koppen in de krant weinig aantrok. Wij vergeten daarbij niet, dat dit met koude oogen tegen al die vette-letter-opschriften aankijken, voor een deel samenhangt met het generale verschijnsel van vermoeidheid: de algemeene weerzin en het diepgewortelde wantrouwen tegen ‘de pers’, die jaarlijks meer haar zelfstandigheid en voornaamheid verliest, riep een niet ongevaarlijke onverschilligheid tegen ‘de krant’ in het aanzijn. Maar uit eigen aanschouwing weten we ook, dat het aan positieve krachten van geloof en feitenkennis en gehoorzaamheid te danken is, wanneer het gekef van ‘Strijdende kerk’ en mede-arbeiders, tegen ‘de leiding’ (ieder denkt in eigen stijl) van onze kerken en zoo tegen haar zelf, tenslotte zoo weinig blijkt te ‘helpen’. Denken wij terug aan de moeiten, die de ‘Afgescheidenen’ hebben beleefd na 1834, wel, dan staan wij telkens weer verwonderd over de kracht van ons kerkelijk leven. Een kracht, die niet te danken is aan eenige ‘leiding’ (in feite ontbreekt die ‘bij ons’, en dit wélbewust), doch die we erkennen als vrucht eener hernieuwde warmte, en verdieping van: de prediking. Van groei en consolidatie getuigen trouwens enkele nuchtere feiten. Indien we ons niet in den tel vergist hebben, verbonden in het jongste kerkelijk jaar tien candidaten zich voor het eerst aan een gemeente; werd in veertien plaatsen een nieuw kerkgebouw in gebruik genomen (Delfzijl, Drogeham, Gramsbergen, Hoogeveen, Emmeloord, Marum, Musselkanaal, Sappemeer, Waardhuizen, Buitenpost, Gees, Niezijl, Oldenzaal en Haren); werd te Aalsmeer, Suameer, Oosterwolde en Onderdendam de kerk geïnstitueerd; en werd de classis Assen gesplitst in een classis Assen en een classis Hoogeveen. Er ligt een besluit, de classis Zwolle te splitsen in classes Zwolle en Kampen. Voorts besloot Groningen een zevenden predikant te beroepen, Enschede een vijfden, Kampen een vierden, Bun- | |
[pagina 125]
| |
schoten-Spakenburg een derden, Amsterdam-C. een tweeden, Hattem-Heerde een tweeden, Leerdam-Culemborg een tweeden; in Utrecht-C. werd een tweede-predikantsplaats bezet. In dezelfde lijn liggen ook nieuwe vrijmakingen. Te Ruinerwold-Koekange werd de tot dien tijd toe wel ‘bezwaarde’, maar niettemin onder de synodocratie zich bukkende kerkeraad door br E. Hartsuiker van Koekange aangesproken. In zijn brief heeft deze open en rond aangetoond, dat men naar zijn ‘bezwaardheid’ aldaar niet handelt: de kansel wordt nog steeds gesloten gehouden voor hen, van wie men ook daar zegt, dat zij ten onrechte en tegen het recht des Heeren in zijn geweerd uit hun ambtelijken arbeid. Voorts - zoo toonde hij aan - bewaart men het contact der kerkelijke gemeenschapsoefening met allen, die op onschriftuurlijke wijze hebben gebonden en geweerd. Als antwoord hierop werd van kerkeraadswege geschreven, dat de kerkeraad aan het onderzoek bezig was, ‘of en in hoeverre bezwaren tegen de betreffende besluiten in den kerkelijken weg zullen worden ingebracht’; met de opwekking erbij ‘zich aan de leiding van den kerkeraad gewillig te onderwerpen, en in afwachting van zijn besluiten, zich van alle afwijken van den kerkelijken weg te onthouden.’ Toen het duidelijk geworden was, dat de kerkeraad niet bereid was, na zooveel jaren zich in den kerkelijken weg der vrijmaking te begeven, heeft br. Hartsuiker alle leden der kerk, in zoover voor hem bereikbaar, opgeroepen tot een vergadering ter bespreking van de bij velen, zoo niet bij allen levende vragen. Intusschen kwam wel een besluit van den kerkeraad af, maar dit gaf er alleen maar blijk van, dat men zich niet vrijmaakte, doch zich bleef schikken onder de synodocratie. Ten overvloede bleek dit ook in een slecht geargumenteerde waarschuwing der beide predikanten aan de leden der kerk om aan de uitnoodiging van br Hartsuiker geen gehoor te geven. Nadien is een acte van vrijmaking ter teekening neergelegd, en door verschillende brs en zrs onderschreven. Ook in Ter Apel had diaken J. Duisterwinkel zich met een brief tot zijn kerkeraad gewend, en daarin een concreet, categorisch antwoord gevraagd op onderstaande vragen: 1. Houdt de Kerkeraad nog altijd krachtens art. 31 K.O. voor vast en bondig, als niet in strijd met de Heilige Schrift | |
[pagina 126]
| |
en K.O. de leeruitspraken, door de Gen. Synode in 1944 bindend opgelegd, wijl ze Goddelijke Waarheden inhouden - vgl. rapport Ds Duursema - en later vervangen door de z.g.n. Vervangingsformule? 2. Houdt de Kerkeraad nog altijd krachtens art. 31 K.O. voor vast en bondig, als niet in strijd met Gods Woord en de K.O. de schorsingen, afzetting en wering uit het ambt, op grond van bovengenoemde (‘Goddelijke’) leeruitspraken? Op deze vragen heeft diaken J. Duisterwinkel van den Kerkeraad der gebonden Kerk een schriftelijk antwoord ontvangen. Uit dit antwoord citeeren we hier, als voor het oogenblik genoegzaam: ‘Wat Uw tweetal vragen betreft, daarover het volgende: A. De Kerkeraad houdt krachtens art. 31 K.O. voor vast en bondig de leeruitspraken door de Synode in 1946 - niet in 1944 - bindend opgelegd, gelijk alle uitspraken en besluiten eener Generale Synode bindend zijn. en verder: B. Wat de “kerkrechtelijke” zijde van de zaak betreft - dit in antwoord op Uw tweede vraag - de Kerkeraad kan onmogelijk oordeelen over al de schorsingen en afzettingen enz., die op grond van de z.g.n. “Goddelijke” leeruitspraken zouden zijn geschied’. Terecht merkte diaken J. Duisterwinkel in een brief, dien hij onder overlegging van de tusschen hem en zijn kerkeraad gewisselde correspondentie tot de leden der Kerk richtte, op: ‘Wel schreef de kerkeraad niet te kunnen oordeelen over alle schorsingen en afzettingen enz.; maar zeker kan de kerkeraad oordeelen en heeft ook metterdaad geoordeeld uit de hem toegezonden stukken en publicaties over de schorsing en afzetting van Prof. Dr K. Schilder, de schorsing van Prof. Dr S. Greijdanus en van Ds C. Stam (n.b. in eigen classis geschied) en de wering van den toenmaligen candidaat H.J. Schilder. Ook die nam de kerkeraad nog voor zijn rekening.’ Hier is dus - aldus merkte ds J.v. Bruggen op - een duidelijke, schriftelijke situatieteekening verkregen. En blijkt, dat men zich niet schaamt rond voor het voor vast en bondig-houden der befaamde ‘leeruitspraken’ uit te komen. Er is - we laten nu verder ds v. Bruggen aan het woord | |
[pagina 127]
| |
- ‘er is, wat dit betreft dus NIETS veranderd sinds de vrijmaking. En deze is dus nog evenzeer noodig! En tracht de (synodocr.) kerkeraad van Ter Apel zich ter zake van de gedane schorsingen enz. wat op de ruimte te houden, uit het schrijven van diaken J. Duisterwinkel blijkt wel duidelijk, dat ook hier van geen bekeering of verandering der gedachte sprake is.’ En nu snijdt ds van Bruggen een nieuw element aan; hij merkt n.l. op: ‘Het betreft hier geen kerkeraad, die “plus synodalist que la Synode” is. Het betreft hier juist een van die “hereeniging” zoekende, althans begeerende kerkeraden. Want in zijn gemelden brief schreef deze kerkeraad ook: ‘Voorts is U bekend, hoe de kerkeraad alhier biddend begeert, dat de kerkelijke breuk wordt geheeld; hij verblijdt zich daarom over allerlei pogingen, die in beide kerkformaties worden gedaan, om daartoe te komen. Juist daarom te meer is het wenschelijk, dat de “bezwaarden” in onze Geref. Kerken blijven, om alzoo invloed uit te oefenen op den gang van ons kerkelijk leven.’ En nu wat betreft de schuldbelijdenis. Daarover (nog steeds spreekt ds v. Br.) wordt thans veel gesproken. En reeds verklaarde men van zekere zijde, dat als dit nut kon afwerpen, men wel schuld wilde belijden. Maar in den brief van diaken J. Duisterwinkel vond ik een goede schuldbelijdenis. Een met welke wij allen voor ons deel en op onze wijze behooren en zeker ook gaarne willen instemmen. Hij schreef in aangehaalden brief aan den kerkeraad: ‘Sedert geruimen tijd heeft hij bezwaren tegen den gang van zaken in “De Gereformeerde Kerken”. Den laatsten tijd zijn deze bezwaren hem echter zoo zwaar gaan wegen, dat hij nu zoekt zijn geweten te ontlasten. Hij wil daarbij gaarne zijn schuld belijden, dat hij niet eerder deze kwestie officiëel in Uw midden aan de orde stelde, en zoo mede schuldig staat aan het voortleven in zonde van hiërarchie en kerkscheuring van de Gereformeerde Kerk van Ter Apel.’ En in zijn brief aan de Gemeente belijdt hij eveneens openlijk schuld, ‘dat hij zoo lang medeschuldig heeft gestaan aan het verval, dat zich ook in de kerk van Ter Apel openbaarde, door daarin te berusten.’ | |
[pagina 128]
| |
‘Dit is een schuldbelijdenis, - zoo besluit ds v. Bruggen - waarin zich aan ons het broederhart ontdekt. En dit is de schuldbelijdenis waar om gebeden en waartoe opgeroepen moet worden.’ Hiermee zijn we vanzelf op het chapitre der z.g. hereenigingspogingen (-geruchten) gekomen. Men heeft er veel over kunnen hooren. Maar niet steeds bleek het mogelijk. suggesties te combineeren met nuchtere feitenkennis. Aan den éénen kant werd van synodocratische zijde verzekerd, dat men wilde komen tot hereeniging; aan den anderen kant werden de grofste beschuldigingen herhaald, die, als ze juist zouden zijn, een hereeniging zoo kras mogelijk moesten uitsluiten. Een illustratie geeft de tekst der beschuldiging, die bij de rechtbank is ingediend namens de synodocratische gemeenschap van Axel. We citeeren daaruit enkele passages, en veroorloven ons eenige cursiveeringen. Volgende ‘overwegingen’ spreken ‘boekdeelen’ (men bedenke, dat ‘eiseres’ de synodocratische raad, en dat ‘gedaagde’ onze Gereformeerde kerk is):
‘1. Aangezien de eiseres is eigenares van de navolgende onroerende goederen, alle gelegen te Axel, kadastraal aldaar bekend: kerk en erf, pastorie en tuin;
2. Aangezien de gedaagden, die zich te samen ten onrechte noemen, en zich beschouwen als, te zijn de Gereformeerde Kerk van Axel en Kerkeraad der Gereformeerde Kerk van Axel - slechts onder toevoeging, ter vermijding van verwarring; “onderhoudende” of: “naar” artikel 31 der Dordtse Kerkenordening - deze onroerende goederen zonder enig recht of titel gebruiken en/of doen gebruiken, onder meer door in het aan de eisende Kerk toebehorende kerkgebouw godsdienstoefeningen te houden of te doen houden, het geven of doen geven van catechetisch onderwijs, het doen bewonen van de aan de eisende kerk toebehorende pastorie door een predikantsweduwe, welke geen lidmate is der eisende kerk; 3. Aangezien de gedaagde Kerk een andere leer leert, en haar lidmaten een andere geloofsinhoud hebben, of belijden, dan welke geleerd wordt door de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, waartoe de eisende Kerk behoort, en sinds haar instituering altijd heeft behoord, reden waarom juist de Kerkeraad der vroeger ongedeelde Gereformeerde Kerk van Axel, bij besluit | |
[pagina 129]
| |
van 1 Augustus 1945 zich heeft onttrokken aan het Generaal-Synodaal verband der Gereformeerde Kerken, waarin deze Kerk tevoren steeds had geleefd, immers beseffende een ander “credo” te hebben dan de eisende Kerk en alle andere Gereformeerde Kerken in Nederland, die in Generaal-Synodaal verband leven, van welk besluit die voorzegde Kerkeraad bij schrijven van 5 Augustus 1945 mededeling heeft gedaan aan de classis Axel der Gereformeerde Kerken; 4. Aangezien de voorzegde Kerkeraad dit besluit van beëindiging en opzegging van dit Generaal-Synodaal verband van den len Aug. 1945, waardoor in wezen kerkverandering geschiedde, heeft genomen, zonder zelfs maar de Gemeente in een zo allerernstigste zaak, te horen; immers dit aan de Gemeente bij de aanvang der morgen- en middag-godsdienstoefeningen op den 6en Augustus 1945 zonder meer heeft meegedeeld; 5. Aangezien die voorzegde Kerkeraad niet bevoegd was, om voor haar lidmaten te beslissen over vragen van geloof en leer, zodat die lidmaten aan een zodanige beslissing niet gebonden zijn, en een zodanig besluit van allerverste strekking, niet bindend moet worden geacht; 6. Aangezien evenwel, ook na het opzeggen van het Generaal-Synodaal verband der Gereformeerde Kerken, waarvan hierboven sprake, de, uiteraard nieuwe, kerk - immers van andere geloofsopvattingen dan de eisende kerk - zich bleef beschouwen als wettige voortzetting der vroeger ongedeelde Gereformeerde Kerk van Axel, zulks hoewel vast staat, dat deze laatste en derzelver lidmaten, een andere belijdenis voorstaan en handhaven op essentiële punten van geloof en leer, dan thans door de Kerk sub A., liaar ambtsdragers en leden geleerd wordt en beleden; 7. Aangezien, nu een wezenstrek van het ten deze toepasselijke Gereformeerde Kerkrecht, is de zogenaamde leertucht, welke naar dat recht, in hoogste instantie, wordt gehandhaafd door de Generale Synode, de voormalige Kerkeraad van de voormalige ongedeelde Gereformeerde Kerk van Axel, door zijn besluit van 1 Augustus 1945 de “leer” der Gereformeerde Kerken in Generaal-Synodaal verband, heeft verworpen, en dus de Kerk heeft “veranderd”, en dus door en met voorzegd besluit zich heeft geïnstitueerd tot een andere, d.i. een nieuwe kerk, met leerstellingen, die op essentiële geloofspunten verschillen | |
[pagina 130]
| |
van die, welke geleerd worden en steeds werden in de eisende kerk; 8. Aangezien, gelijk gezegd, die nieuwe kerk, de kerk sub A. de consequenties van kerkverandering weigert te aanvaarden en de kerkelijke goederen aan zich houdt, geheel wederrechtelijk.’
Tot zoover de ‘overwegingen’. Welke consequenties deze welverzekerde taal heeft voor degenen, die een wettig kerkeraadsbesluit ter eener zijde en onwettige en Schrift en K.O. schendende synodale besluiten ter anderer zijde tegen elkander willen afwegen naar gereformeerde regelen, zullen we hier niet behoeven na te gaan. Wel roept dit Axelsche beweren (dat heusch niet het eenige is, dat men voor de rechtbanken praesteert) ons voor den geest het verloop van het voorstel, dat de Amersfoortsche (synodocratische) kerkeraad deed inzake een weg (die ‘noodweg’ heette) om te komen tot hereeniging. In ons vorig overzicht namen we het in extenso op. Van allerlei zijde is dit voorstel inzake een ‘noodweg’ onder scherpe critiek genomen en meestal onaanvaardbaar genoemd. Een afwijkend geluid evenwel liet ds B.A. Bos hooren. Hij schreef: ‘Bij eventuële hereniging hebben we te vragen naar wat in het heden mogelijk is, en, gesteld dat we elkaar voor het heden konden vinden - ik kom daarop terug! - met loslating van het verleden, dan meen ik dat deze noodweg moet betreden worden. Als we elkaar voor het heden zullen kunnen erkennen als van Christus te zijn, als gewillig om te buigen voor Zijn Woord alleen, als bereid om uit de historie de lessen voor de toekomst te leren, dan zullen we de weg tot elkaar om Christus' wil moeten gaan, hoeveel zelfverloochening dit ook zal vragen. En dan zou het wel eens kunnen zijn, dat dit vinden-van-elkaar in het heden ons onze schuld van het verleden deed zien, zó dat er dan toch nog achteraf een belijdenis kwam. Maar nogmaals: deze weg moet m.i, niet betreden worden, dan nadat we tot de overtuiging zijn gekomen, dat we de meest Koninklijke weg niet kunnen gaan. De noodweg moet nood-weg blijven, en we moeten deze weg niet kiezen, als niet vaststaat dat de betere weg versperd is.’ Deze uitspraak van ds B.A. Bos in ‘De Roeper’ vond evenwel in zijn eigen kring van medewerkers geen onverdeelde sympathie. In hetzelfde blad schreef de heer P.M.J. Mekkes: | |
[pagina 131]
| |
‘Wanneer ik overtuigd ben dat mijn medegelovige zware kerkzonden heeft begaan, waarover de Heere in toorn is ontstoken, en ik slaag er niet in hem daarvan te overtuigen, kan ik dan met een rustig hart mij naast hem onder de bediening van het Woord begeven en met hem aanzitten aan het Heilig Avondmaal? Zal ik dan niet steeds een ‘ban’ blijven voelen, waardoor ik word verhinderd te geloven, dat de verkondiging en de bezegeling van het Evangelie der genadige schuldvergeving die medegelovige zal zijn tot een zegen in plaats van tot een oordeel? Is dan een kerkelijk samenleven met hem, een leven in dezelfde geloofsgemeenschap, wel mogelijk? Ik zou meer kunnen noemen, maar moge het hierbij laten. De kerkelijke gedeeldheid brengt ons, indien het ons waarlijk ernst is met de belijdenis van de eenheid der kerk en met Christus' verlangen, dat allen die door het gepredikte Woord in Hem geloven één zijn, in grote nood, een nood te groter naarmate wij sterker zien de diepe verbondenheid van alle ware kinderen Gods. In die nood roepen wij om uitkomst tot de Heere, in die nood trachten we met brandende ijver de weg tot elkander te vinden. Maar ònze (subjectieve) nood kan alleen worden verholpen in die weg, waarin wij erkennen dat hij (zelfs hij) is onderworpen (sujet) aan de normen die God ons heeft gesteld. Hét grijpen naar een “nood-weg” om uit de nood te komen moet op teleurstelling uitlopen, zolang wij niet weten in het geloof, dat hij uitloopt bij God.’ Tot zoover deze beide stemmen over den ‘noodweg’. Intusschen kwam de synodocratische synode van Den Haag bijeen. Wat zij precies heeft gedaan inzake het voorstel-Amersfoort (of in betrekking tot een door den synodocratischen kerkeraad van Assen aangekondigd plan om iets te doen, dat kon leiden tot verzoening althans met ds B.A. Bos, die zoo bereid was gebleken tot het innemen eener pacifieke houding) kunnen we nog niet zeggen; niet alleen is deze synode, gelijk we reeds zagen, ‘geadjourneerd’, zoodat haar handelingen nog niet afgesloten zijn en het manoeuvreeren nog allerlei verrassingen te zien zal kunnen geven, maar ook bleek zij in haar reactie op de zeer vele ingediende verzoeken en bezwaarschriften te hebben beslist in een saamvattend besluit, dat niet op alles, wat op haar tafel gelegd was, een gedetailleerd antwoord gaf. Wel is bekend geworden, dat zij kwam tot het volgende besluit: | |
[pagina 132]
| |
‘De Generale Synode, overwegende, a. dat uit tal van bij haar ingekomen stukken blijkt, hoe sterk de begeerte in onze kerken naar samenspreking en hereniging met de Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31 K.O.) leeft, b. dat een zelfde begeerte openbaar geworden is binnen de gemeenschap van de Gereformeerde Kerken (onderh. art. 31 K.O.), zoals gebleken is uit de brief van en de samenspreking met ds B.A. Bos, uitsprekende, dat niets onbeproefd gelaten mag worden om in de weg van samenspreking met de Gereformeerde Kerken (onderh. art. 31 K.O.) zo mogelijk tot hereniging te komen; besluit: le ondanks de afwijzende beslissing van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (onderh. art. 31 K.O.), gehouden te Amersfoort (1948), zich nu reeds opnieuw tot deze kerken te richten met het verzoek om een samenspreking, waarbij: a. de basis voor samenspreking zij (in overeenstemming met de indertijd aan de deputaten van de Generale Synode 1946 gegeven opdracht, de Heilige Schrift en de drie formulieren van Enigheid, b. het aanknopingspunt zij de verklaring van de Generale Synode van Utrecht, 11 November 1943, aldus luidende: “De Synode erkent ten volle, dat in de leer des Verbonds tweeërlei tot zijn recht moet komen: enerzijds Gods vrijmachtige verkiezing, de krachtdadige werking Zijner genade en de onwankelbare vastheid van het eeuwige Verbond der Genade en der Verzoening; anderzijds de roeping tot geloof en bekering, die in de kring des Verbonds uitgaat met een geheel eigen klem en niet slechts sommigen, maar allen kinderen der gelovigen als kinderen des verbonds voorhoudt, zowel de rijkdom van het hun geschonken voorrecht, alsook de zwaarte hunner verantwoordelijkheid, indien zij op zo grote zaligheid geen acht nemen”; c. het onderwerp zij: al hetgeen ons gescheiden heeft en nog gescheiden houdt; d. de Synode de samenspreking tegemoet gaat met de begeerte, dat door deze samenspreking de enigheid des geloofs op een dergelijke wijze zal blijken, dat kerkelijke gemeenschap mogelijk zal zijn; 2e. intussen voort te gaan met haar arbeid en die be- | |
[pagina 133]
| |
slissingen te nemen, die in antwoord op de verschillende ingekomen stukken, die op deze zaken betrekking hebben, noodzakelijk zijn.’ Terecht is van onderscheiden kant opgemerkt, dat volkomen ten onrechte hier sprake is van een ‘afwijzend besluit’ van onze synode. Deze toch heeft alleen maar de consequentie getrokken uit het feit, dat de deputaten der synodocratische synode weigerden, het eenige te doen wat zij moesten en mochten doen om onze deputaten aan het samenspreken te krijgen, n.l. des noods in een paar regels schrift duidelijk te maken, dat samenspreken ook maar eenigen zin had. Eveneens is er van alle kanten de aandacht op gevestigd, dat het niet den minsten zin heeft een ‘aanknoopingspunt’ te vinden in een theologische ‘erkenning’, dat in de verbondsleer tot z'n recht moet komen dit én dat; want we zijn uit de ambtsbedieninggezet wegens het niet beloven (!) niets te leeren dat niet ten volle in overeenstemming was met zestien zeer concrete bindende leer-uitspraken, en wegens de afwijzing van een brutale toepassing van een z.g. ‘kerkrecht’, dat de aangenomen kerkenordening op alle belangrijke punten weersprak en verloochende. Niettemin liet in ‘De Roeper’ ds B.A. Bos zich over het Haagsche decreet in zeer waardeerenden zin uit. Anderzijds kwam er in dit blad een verklaring van redactie en medewerkers, die eenigszins minder mild oordeelde. Uit die verklaring nemen we over hetgeen hier volgt: ‘Wie het artikel “De Haagse Synode en wij” in De Roeper van 27 Augustus 1949 gelezen heeft, zal beseffen, dat we, al zijn we dankbaar, daarom nog niet voldaan zijn. In dat artikel hebben we van de Haagse Synode meer gevraagd, dan in het besluit van nu gegeven wordt. We spraken daar over de dingen, die ons vijf jaar geleden noopten ons vrij te maken en die ons vandaag voor God tot een zelfstandig kerkbestaan verplichten en we vroegen de Haagse Synode deze dingen weg te doen, opdat de weg tot herstel der gebroken gemeenschap weer open zou komen. We geloven van harte, dat de Synode op deze weg een eerste stap gezet heeft, doch slechts een eerste stap. Men wil samenspreking en dat wel zo ruim mogelijk. In onderling overleg wil men de weg vinden, die ons weer tot elkaar brengen zal. We willen daarin ons aandeel leveren, maar we mogen niet vergeten, dat er nog vele hinder- | |
[pagina 134]
| |
nissen opgeruimd moeten worden aleer kerkelijk samenleven verantwoord is. We geloven dat samenspreking aan het opruimen van deze hindernissen zeer bevorderlijk zal zijn, maar we menen evenzeer, dat de Synode dit toch door haar besluiten zal moeten doen en daarin aan al de kerken het voorbeeld heeft te geven. Nog steeds drukt het officieel gehandhaafde juk; nog steeds liggen er allerlei handelingen en besluiten die naar onze mening in strijd zijn met Gods Woord en de K.O. We zijn dankbaar dat de Synode van haar kant de weg weer openstelt en we hopen, dat de obstakels, die aan het kerkelijk samenleven in de weg staan, zullen worden weggenomen. Dat moet mogelijk zijn. De wijze waarop de Synode haar besluit formuleerde opent hiertoe, naar onze vaste overtuiging, perspectieven. Men wil geen samenspreking met een groep, doch hereniging van twee zelfstandige kerkengroepen, daarmee volledig erkennende de ambten en ambtsdragers in onze kerken. Maar dan kunnen de bittere schorsingsbesluiten ook van de tafel.’ Tot zoover de redactie met medewerkers van dit blad. Dat ook ds B.A, Bos en dr F.L. Bos nog niet tevreden waren, bleek uit deze uitlating hunnerzijds (gericht tot de ‘Haagsche synode’): ‘Intussen kunnen wij, broeders, U niet verhelen, dat we niet zonder zorg zijn met betrekking tot de verwerkelijking van die begeerte, tenzij nog andere besluiten Uwerzijds volgen, die de weg tot hereniging voor ons effenen. Wij mogen en moeten royaal, zonder iets achter te houden, tot U spreken. Daarom zeggen wij U vrijmoedig, dat wij met name denken aan een erkenning Uwerzijds, dat er metterdaad te eng gebonden is en dat de eis van conformering metterdaad, althans te vroeg gesteld is, zodat de uitgesproken kerkelijke vonnissen veelszins niet gerechtvaardigd zijn te achten.’ En wederom liet de heer P.M.J. Mekkes zich hooren: ‘Welke de grondgedachte is, die ons ook in deze dagen heeft te beheersen, meen ik in het licht te kunnen stellen door allercerst in de herinnering terug te roepen de bekende ‘vrijmakingsvergadering’ op 11 Augustus 1944 in de Lutherse kerk te Den Haag. Daaraan was veel strijd voorafgegaan, van binnen en van buiten. Ik zal niet zeggen, dat we deze strijd steeds en voortdurend hadden gevoerd zonder fouten en gebreken en nog veel minder zonder zonde. Maar in die vergadering stonden we, zonder | |
[pagina 135]
| |
zelfverheffing gesproken, op de hoogte van het geloof. Daar was schuldbelijdenis over ons eigen aandeel in de deformatie der kerk, daar was het aangrijpen van de schuldvergiffenis in Jezus' bloed, daar was ook het vaste voornemen, zich uitend in de gehoorzame daad, om van nu voortaan te leven alleen naar's Heeren Woord. Daar was ook christelijke zelfbeheersing: niet wildweg de kerk verlaten, maar de gemeenschap afwijzen met de zonde en hen, die haar niet wilden loslaten, en de gemeenschap zoeken met wie wilde zijn van eenzelfde Geest. Daar was de vreze Gods, het willen leven uit genade alleen’. Intusschen heeft onze kerkeraad van Kampen, die een brief van de Haagsche vergadering ontvangen had, met verzoek de begeerte tot samenspreking door te geven (Kampen immers is roepende kerk voor onze volgende generale synode) zich over de zaak beraden. In de ‘Kamper Kerkbode’ van 17 Sept. j.l. lezen we het volgende: ‘Op Woensdag 14 September vergaderde de Algemene Kerkeraad na gehouden vergaderingen van de Secties. 1. Ter tafel is een schrijven van de “Generale Synode van de Geref. Kerken in Nederland” met bijlage, bestemd voor de e.v. generale synode, samen te roepen door Kampen, houdende verzoek om een samenspreking. Aan de kerkeraad richtte opgemelde synode het verzoek te willen bewerken, dat deze gewichtige zaak 'zo spoedig mogelijk in een vergadering van de Generale Synode Uwer kerken' kan worden behandeld. Na bespreking van het aan de kerkeraad gerichte schrijven werd met ALGEMENE STEMMEN het volgende besluit aangenomen: De raad van de Gereformeerde kerk te Kampen in zijn vergadering van 14 September kennis genomen hebbende 1. van een schrijven d.d. 9 September 1949 van de zich noemende “Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland”, vergaderd te 's Gravenhage; 2. van de bij dat schrijven gevoegde bijlage, inhoudende o.m. een tot de “Gereformeerde kerken (onderh. art. 31 K.O.)” gericht verzoek om een samenspreking; gelet op het in bovengenoemd schrijven van 9 September 1949 gedaan verzoek ‘te willen bewerken, dat deze gewichtige zaak, zodra zulks mogelijk is, in een vergadering van uw synode kan worden behandeld’; constaterende, | |
[pagina 136]
| |
1. dat de generale synode van De Gereformeerde Kerken, vergaderd te Amersfoort (1948) aan de roepende Kerk van Kampen als tijd voor de samenroeping van de e.v. generale Synode aangaf “media Augustus van het jaar, dat bepaald wordt naar de kerkenordening”, dat is het jaar 1951: 2. dat enig verzoek van tenminste twee particuliere synoden om de generale synoden binnen de drie jaren te beroepen (art. 50 K.O.) niet ter tafel is; 3. dat ook het geval, genoemd in de Acta van de generale synode van Amersfoort art. 89 sub C. 3, b, zich niet voordoet; 4. dat het door de generale synode van Amersfoort blijkens art. 89 sub C, 3, b, beslotene inzake een eventueel vervroegd samenroepen van de e.v. generale synode aan de zich noemende “Generale Synode van de Gereformeerde Kerken” (1949) bekend is, althans bekend kan zijn blijkens het besluit van de generale synode van Amersfoort Acta art. 89 C. 3, c, welk besluit volgens een mededeling van een der leden van het moderamen van laatstgenoemde synode geheel is uitgevoerd; BESLUIT 1. aan het verzoek van de zich noemende “Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland”, gedaan in het schrijven van 9 September 1949 te voldoen, en mitsdien: 2. aan de e.v. generale synode het aan de kerkeraad gerichte schrijven van 9 September en de voor de e.v. generale synode bestemde bijlage aan deze synode voor te leggen, zodra deze zal samenkomen’. Tot zoover het Kamper besluit; nuchter en eerlijk (want meer dan dit mocht de kerkeraad niet doen). Intusschen had de Haagsche synode nog over veel meer te beraadslagen. Zij deed dit en kwam tot de volgende conclusies: De Generale Synode, met ernst kennis genomen hebbende van alle bij haar ingekomen stukken betreffende de Leeruitspraken van de vorige Synodes sinds 1942, en alles wat hiermee samenhangt; diep betreurende de nog steeds voortdurende kerkelijke gedeeldheid en de gebleken onmacht om de breuken te helen en elkaar in één kerkelijke gemeenschap te vinden; ten volle bereid om, gelijk reeds een verzoek tot samen- | |
[pagina 137]
| |
spreking met de kerken, onderhoudende Art. 31 K.O., van haar is uitgegaan, onder beding van Gods genade alles te doen wat in haar vermogen is om in de weg van waarheid en recht herstel van de kerkelijke eenheid te bevorderen; spreekt na nauwkeurig onderzoek van de haar voorgelegde bezwaren en na toetsing van deze bezwaren aan de officiële beslissingen der voorgaande Synodes en de officiële stukken, die van deze zijn uitgegaan, het volgende uit: a. De bezwaren tegen ‘te enge binding’ 1e. dat de Generale Synodes van Sneek-Utrecht ('39-'43), Utrecht ('43-'45) en Utrecht ('46) blijkens haar officiële leeruitspraken duidelijk hebben getoond, dat zij niet één van de beide lijnen in het verbond der genade (zie voornamelijk de verklaring van 11 November 1943, Acta art. 256, bijlage LVGa naar voetnoot1) terwille van de andere hebben verwaarloosd en aan beide, zowel de rijkdom van Gods vrijmachtige genade, als de verantwoordelijkheid van alle kinderen der gemeente, recht hebben laten wedervaren; 2e. dat deze Synodes niet hebben gebonden aan één van de binnen de grenzen van de Belijdenis toelaatbare nuanceringen, met uitsluiting van de andere, doch ook voor deze andere ten volle plaats hebben gelaten, al maakten de af te wijzen opvattingen (zie Acta Generale Synode 1939-1943, Acta art. 682) en de ingediende gravamina (zie Acta Generale Synode 1943-'45, art. 144 v.v.) het noodzakelijk, dat èn het begin van de leeruitspraken van 1905 sub 4 (n.l. het houden voor), met nadruk werd gehandhaafd, èn het karakter van het verbond der genade in het volle licht werd geplaatst; 3e. dat de uitspraak van de Generale Synode van Utrecht | |
[pagina 138]
| |
sub 4 (1905) een confessioneel karakter draagt, en dat derhalve de ‘binding’ aan de leeruitspraken van 1942 en '43 in overeenstemming met de aard van elke confessionele uitspraak van een Generale Synode (zie Acta Buitengewone Synode van Utrecht 1946, art. 229) hetzelfde karakter gedragen heeft als de ‘binding’ aan de leeruitspraken van de Synode van Utrecht sub 4 (1905); 4e. dat het opzettelijk vragen van instemming met de leeruitspraken van 1942, waartoe de Generale Synode van Sneek-Utrecht (1939-'43) besloot, gevolg was van het feit, dat, gelijk de Synode van Utrecht (1943-'45) art. 629 ad V reeds uitsprak, ‘enkele candidaten verklaard hadden zich aan de leeruitspraken niet te zullen storen’; 5e. dat uit de Vervangingsformule van 1946 niet mag worden afgeleid, dat de vorige Synodes ‘te eng’ gebonden hebben, wijl de zakelijke inhoud van de uitspraak van 1905 sub 4 in de Vervangingsformule van 1946 gehandhaafd is en er geen confessioneel verschil bestaat tussen deze uitspraak en die van 1942 en 1943; 6e dat er niet voldoende argumenten zijn aangevoerd om de Synode te bewegen de Vervangingsformule los te laten, terwijl wat de uitspraak van 1905 sub 4 betreft, reeds door de Synode van Zwolle 1946 (Acta, art. 339 sub 3) uitgesproken werd, dat de zakelijke inhoud van deze uitspraak ‘alleen en uitsluitend te vinden is in de nieuwe verklaring’; 7e. dat aan het verzoek om een oordeel te qeven over en rechtsgeldigheid te verlenen aan de zgn. Verklaring van Gevoelen, niet kan worden voldaan omdat: a. de Synode geen reden heeft om het standpunt, ingenomen door de Buitengewone Synode van Utrecht (1946, Acta art. 213, bijl. XXIII) en door de Generale Synode van Zwolle (1946, Acta art. 353), los te laten; en b. de Synode het noch noodzakelijk, noch gewenst acht naast de Vervangingsformule van '46 aan deze Verklaring kerkelijke geldigheid te verlenen; 8e. dat in overeenstemming met hetgeen sub 1 en 2 is uitgesproken, de Generale Synode niet anders begeert, dan, zoals in de zgn. Vervangingsformule van '46 ligt uitgedrukt, de belijdenis aangaande de beide lijnen, welke de Heilige Schrift in het Verhond der genade aangeeft, te handhaven, en daarom enerzijds alle gedachte verwerpt als zou het sacrament van de Doop enkel en alleen een teken en zegel zijn van een aanbod der genade binnen de ver- | |
[pagina 139]
| |
bondskring, en anderzijds de gedachte, alsof moet worden aangenomen, dat de Doop aan elke dopeling betekent en verzegelt, dat hij (zij) ‘inwendige genade‘ bezit; 9e. dat ambtsdragers, die in vorige jaren geschorst of/en afgezet zijn, omdat zij niet konden instemmen met de uitspraken der Synode van 1905 ten 4e en van 1942 over het genadeverbond sub 2-4, en die in de gedachte leven, dat hun schorsing een gevolg was van te enge binding in de zin als in conclusie 2 hierboven ontkend wordt, zich kunnen wenden tot de bevoegde kerkelijke vergaderingen om herziening te verzoeken van schorsing of/en afzetting; en dat dergelijke verzoeken om herziening door die kerkelijke vergaderingen in behandeling behoren te worden genomen. b. De bezwaren tegen toelichting en prae-advies. 1e. dat uit de Acta der Synodes Sneek-Utrecht 1939-1943 (Bijlage CVII), Utrecht 1943-1945 (Art. 167 sub 3; Art. 509 sub 1; Bijlage XCII sub 4), Utrecht 1946 (Art. 399 sub 4) blijkt, dat deze Synodes duidelijk hebben uitgesproken, dat Toelichting en Prae-advies geen kerkelijk bindend gezag hebben; 2e. dat niettemin de wijze, waarop in officiële besluiten over de waarde der Toelichting (Acta 1942, bijl. CVII, Acta 1943-1945 art. 167 sub 3) en de argumenten en motivering van het Prae-advies (Acta 1943-1945 art. 167, art. 345) werd gesproken, aanleiding gaf tot de gedachte, dat men gehouden was de leeruitspraken te verstaan in de zin van Toelichting en Prae-advies; 3e. dat het te verstaan is, dat de Synode van 1943-'45 bezwaar had te voldoen aan het verzoek in één der ingediende bezwaarschriften om duidelijk uit te spreken, ‘dat niemand gehouden is de genomen besluiten te verstaan in het licht der Toelichting’, omdat het karakter van het Verbond der genade juist toen in het geding was, maar dat zij niettemin duidelijk had kunnen uitspreken, dat niemand gehouden was de uitspraken te verstaan in de zin van Toelichting en Prae-advies en dat zij daarmee haar uitspraken niet zou hebben ondermijnd evenmin als de Synode van 1946 de Vervangingsformule ondermijnde, toen zij uitsprak, dat Toelichting en Prae-advies niet als interpretatiemiddel van de Vervangingsformule mochten dienen, daar deze formule alleen in haar eigen licht moest worden bezien; 4e. dat in de kerkelijke strijd door degenen, die meenden aan Toelichting en Prae-advies gebonden te zijn, niet of | |
[pagina 140]
| |
niet genoeg is gerekend met de officiële uitspraken sub 1 genoemd en dat zij zich in verband met hun bezwaren op deze uitspraken hadden kunnen en moeten beroepen. c. ‘De kwestie candidaat H.J. Schilder’. 1e. dat de gronden voor de wering van cand. Schilder uit het ambt uitsluitend te vinden zijn in de overwegingen, welke in het werings-besluit d.d. 2 Juni 1944 staan aangegeven en dat er geen genoegzame argumenten zijn aangevoerd om de juistheid van deze gronden te ontkennen en om de uitspraak van de Buitengewone Generale Synode van Utrecht 1946 dienaangaande (Acta art. 220 sub 15) niet te handhaven; 2e. dat voor de samenvatting van de gehouden samenspreking tussen de Deputaten voor zwarigheden optredend namens de Generale Synode van Utrecht 1943-'45 enerzijds en cand. Schilder anderzijds, welke door cand. Schilder werd ontworpen en door hem ter goedkeuring aan Deputaten werd voorgelegd en door Deputaten in hoofdzaak werd aanvaard, de Synode van 1943-'45 niet verantwoordelijk mag worden gesteld; 3e. dat de Synode slechts kan herhalen, wat reeds de Buitengewone Synode van Utrecht 1946 art. 220 sub 15 uitgesproken heeft, n.l.: a. ‘dat uit de beslissingen van de Synode, waarvan hem ook mededeling is gedaan, duidelijk blijkt, dat hij om geen enkele andere reden van het ambt van Dienaar des Woords geweerd is dan omdat hij bezwaar had tegen de leeruitspraken van 1942, bepaald tegen de daarin voorkomende aanhaling uit de verklaring van 1905 en omdat hij niet beloofd heeft niets te zullen leren, dat met de genoemde leeruitspraken in strijd is; b. het te betreuren, dat de Synode van Utrecht 1943-'45 er niet voldoende tegen gewaakt heeft, dat in één der rapporten, die volgens besluit van 1 Aug. 1944 candidaat Schilder toegezonden zijn, de onjuiste voorstelling is ingeslopen als zou zijn wering uit het ambt mede berust hebben op de grond, dat hij niet wilde aannemen, dat door het sacrament aanwezig geloof wordt verzegeld’; 4e. dat de Synode daaraan thans nog toevoegt, dat dit juist te meer te betreuren is, omdat het bedoelde rapport aan cand. Schilder is toegezonden om hem te informeren terzake van de gronden zijner wering uit het ambt en dienen moest als basis voor de samenspreking met hem en omdat daardoor niet alleen bij hem, maar ook in brede | |
[pagina 141]
| |
kring verwarring moest ontstaan omtrent de gronden, die in werkelijkheid tot zijn wering uit het ambt geleid hebben; 5e. dat deze conclusies aan ds H.J. Schilder zullen warden toegezonden en de Synode zich bereid verklaart aan ds H.J. Schilder, indien hij zulks verzoekt deze conclusies nader te doen toelichten. d. Het beleid der Synodes. 1e. dat het bezwaar, in de ingezonden bezwaarschriften ter kennis van de Synode gebracht, als zou thans, ten opzichte van de handhaving van de leeruitspraken der vorige Synodes, door de kerkelijke vergaderingen een ander beleid gevoerd worden dan door de Synode van Utrecht (1943-'45) gevoerd werd, niet gegrond is, omdat de ambtsdragers, die zich thans tot de Synode wenden, in onderscheiding van degenen, die indertijd geschorst of afgezet werden, met hun bezwaren in de kerkelijke weg blijven; 2e. dat in het bovenstaande tegelijk een maatstaf gegeven is, waarnaar ook handelingen van mindere vergaderingen moeten beoordeeld worden en dat, indien iemand zich over die handelingen bezwaard mocht gevoelen, hij zich tot de desbetreffende kerkelijke vergadering behoort te wenden; 3e. dat de vraag van de kerkeraad van Helpman een antwoord heeft ontvangen in hetgeen in sub 1 en 2 is uitgesproken; 4e. dat zij er bij de mindere vergaderingen, onder verwijzing naar de conclusies van deze Synode op aan dringt, te willen nagaan, indien zulks nog niet gebeurd mocht zijn, of door haar onverhoopt schorsingen en/of afzettingen zijn toegepast op gronden, die met de besluiten der Generale Synodes niet in overeenstemming zijn te achten, en indien zulks het geval mocht blijken, het nodige te willen doen tot redres. | |
Slotconclusie‘Dat de Synode, na het onderzoek van de verschillende bezwaarschriften de beoogde samenspreking allerminst overbodig acht, maar opnieuw de hartelijke wens uitspreekt dat deze samenspreking over al wat gescheiden heeft en nog gescheiden houdt, en met name over de vastgestelde conclusies, onder Gods zegen moge medewerken tot de hereniging, en besluit hiervan kennis te geven aan de adressanten.’ | |
[pagina 142]
| |
Kerkrechtelijke ZakenDe Synode, kennis genomen hebbende van verschillende bezwaren ingediend tegen de uitlegging, hantering en toepassing van de artt. 30, 31, 50, 79 en 80 K.O., door de Synodes van Sneek ('39-'43), van Utrecht ('43-'45) en van Utrecht (1946), alsmede van sommige voorstellen daarmee verband houdende, overwegende, dat tegen de uitlegging, hantering en toepassing van de genoemde artikelen òf in het geheel geen argumenten zijn ingebracht òf niet zodanige argumenten, dat zij niet langer voor haar rekening zou kunnen nemen de uitspraken, welke dienaangaande zijn gedaan door de buitengewone Synode van Utrecht ('46), art 220 en door de Synode van Zwolle (1946), art. 423, besluit: 1e. de adressanten te verwijzen naar die uitspraken en voorts uit te spreken: a. dat het in die uitspraken tot uitdrukking gebrachte standpunt allerminst medebrengt, dat, in geval een ambtsdrager ernstige gewetensbezwaren mocht hebben zich aan een leeruitspraak der Synode te conformeren en hij zich verder op kerkelijke wijze toont te gedragen, een kerkelijke vergadering hem onmiddellijk zou moeten schorsen of afzetten, maar dat integendeel naar de eis der christelijke liefde die kerkelijke vergadering eerst met de uiterste lankmoedigheid moet trachten een conflict te voorkomen en een oplossing te vinden, zonder dat daarbij aan waarheid en recht tekort worde gedaan; b. dat de schorsing en afzetting, waarvan spraks is in de artt. 79 en 80, alleen betreffen de tucht over ambtsdragers; dat deze tucht niet in alle gevallen behoeft te leiden tot de afhouding van het Heilig Avondmaal en als zodanig zeker niet betekent de uitsluiting uit het Koninkrijk der hemelen; c. wat de door de Synode van Utrecht ('43) over Prof. Dr K. Schilder uitgesproken schorsing betreft, dat de aangevochten clausule, waarin omtrent zijn houding gezegd wordt, dat zij in het Avondmaalsformulier omschreven wordt als het begeren aan te richten van tweedracht, secten en muiterij in Kerken, niet op-rekening gesteld mag worden van die Synode, omdat deze clausule niet in haar besluit, maar alleen in het rapport van haar commissie voorkomt, welke clausule in het rapport bedoelde te | |
[pagina 143]
| |
typeren de houding door Prof. Schilder in bepaalde kerkelijke handelingen aangenomen. 2e. Aan het verzoek om de schorsing en afzetting van Prof. Dr K. Schilder en de schorsing en afzetting van ambtsdragers, deel uitmakende van de kerkeraad van Kampen, opnieuw aan een beoordeling te onderwerpen, en wel naar deze regel, dat zaken als de schorsing en afzetting van ambtsdragers niet behandeld zullen worden buiten de kerkeraden en andere mindere vergaderingen om, niet te voldoen: omdat bij de beoordeling van die gevallen, gerekend moet worden niet uitsluitend met de genoemde regel, maar eveneens met andere regelen als die voortvloeiend uit de ondertekeningsformulieren en de regeling betreffende hen, die aan de Theologische Hogeschool van de Geref. Kerken in vaste dienst onderwijs geven, alsmede die, voortvloeiend uit het tuchtrecht der meerdere vergaderingen; 3e. Uit te spreken, dat aan het verzoek om thans zich tot de Geref. Kerken (onderh. art. 31 K.O.) te wenden om gezamenlijk na te gaan, of de door kerkelijke vergaderingen uitgesproken schorsingen behoren te worden opgeheven, niet kan worden voldaan, omdat deze kwestie niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar een onderdeel is van het geheel der zaken, die in de gevraagde samenspreking met de Geref. Kerken (onderh. art. 31 K.O.) eventueel aan de orde zullen komen. uit te spreken: 4e. Dat wanneer het tot samenspreking komt met de Geref. Kerken (onderh. art. 31 K.O.) vanzelfsprekend de vraag onder het oog gezien moet worden of in de periode '42-'46, door de Geref. Kerken gehandeld is in strijd met de K.O. en dat dan het ogenblik aangebroken is zich gezamenlijk te bezinnen op de mogelijkheid een formulering te ontwerpen, die tot beider bevrediging kan leiden. 5e. Aan br. W. Zeldenrust te Loppersum te berichten, dat van zijn schrijven nota genomen is en mede te delen, dat de zaken in zijn brief genoemd, ter Synode aan de orde geweest zijn. 6e. Van deze besluiten kennis te geven aan de Kerkeraad van Ruinerwold-Koekange en de brs. Karssen c.s. voor wat betreft de onder 1e, 3e en 4e genoemde. Aan de Kerkeraad van Alphen aan den Rijn voor wat betreft de onder 3e en 4e genoemde; aan de Classis Apeldoorn van het onder 2e genoemde; | |
[pagina 144]
| |
aan de Classis Drachten van het onder 1b genoemde; en deze Classis voorts te berichten, dat besloten werd tot een generale herziening van de K.O., waarbij vanzelf ook de artt. 79 en 80 aan de orde zullen komen. Tot zoover de Haagsche besluiten. Van alle zijden is aangetoond, dat ze ‘niets om 't lijf hadden’, wijl ze niet op de hoofdzaak afgingen. Zoo b.v. als de binding aan bepaalde formules op den achtergrond wordt geschoven, om te gaan spreken over een of andere verbondsbeschouwing. En zoo is er nog heel veel meer ten bewijze, dat de werkelijk beslissende feiten van 1944 buiten beschouwing zijn gelaten (men leze het in herdruk verschijnende boek van ds H.J. Schilder, voor wat ‘zijn’ ‘geval’ betreft). Het is goed, vast te leggen, dat ook ds B.A. Bos geschreven heeft, dat er (in de befaamde besluiten van 1944) ‘binnen het raam der belijdenis niet meer plaats gegeven werd aan alle ware christgelovigen. Zo stond het in 1944, met de besluiten inzake de wedergeboorte en de daaraan verbonden sacramentsbeschouwing. Toen is gezegd: Wie niet beloven wil niets te leren wat met die leer van de veronderstelde wedergeboorte en de daarmee samenhangende sacramentsopvatting niet in volle overeenstemming is, heeft heen te gaan. Voor hem is er geen plaats meer binnen ons kerkverband. Dat is de eigenlijke kwestie. En daaraan zijn verbonden de tuchthandelingen. En al het andere is bijzaak. Hier is de hoofdzaak. Laat Prof. Ridderbos eens uit de officiële stukken bewijzen dat hij gelijk heeft, en dat het in 1942 v.v. ging TEGEN het sectarisme en het verabsoluteren van eigen mening. Dat kan de professor niet. Als wij van onze kant op officiële handelingen wijzen, verricht met betrekking tot Cand. Schilder, is het steriotype antwoord: Ja, dat hebben DEPUTATEN gedaan, en dat staat in RAPPORTEN, maar de synode - verstaat U de SYNODE - is alleen verantwoordelijk voor haar BESLUITEN. Die gelden alleen. Alleen de BESLUITEN. Nu, Prof. Ridderbos: We staan nog voor de Synode, en ik bind U aan Uw eigen woord: Geef mij één BESLUIT, dat Uw woorden dekt. En zo U dat niet kunt: Wees dan zo royaal om haastig terug te nemen wat U uit de Zwolse droeve historie CONSTRUEERT.’ Even verder: ‘Nu is het meer dan ooit eis, dat we de zaken zuiver stellen. Keer op keer hebben wij BEWEZEN dat het in 1944 ging om de binding aan een bepaalde leeruitspraak, en daarmee samenhangende tuchthandelingen. | |
[pagina 145]
| |
Daarom ging het. Ja, er waren achtergronden, maar in de besluiten bleven die achtergronden ook op de ACHTERGROND.’ Tot zoover ds B.A. Bos. Legt men deze woorden zich in 't hart, dan verwondert men zich eenigszins over 't feit, dat nadien ds Bos kon spreken van een ‘wijd openstaande deur’. En dat, toen de kerkeraad van Groningen uitsprak, geen reden te zien voor een initiatief zijnerzijds tot het bijeenroepen eener buitengewone synode terwille van een samenspreking met synodocratische deputaten, die elk bij voorbaat te geven schriftelijk contact, hoe gering ook, weigeren (en in deze weigering ruggesteun kregen van hun synode), ds B.A. Bos daarop constateerde, dat tusschen hem en dien kerkeraad ‘het Woord Gods lag’. Temeer verwondert dit ieder, die bedenkt, dat onze amersfoortsche synode had uitgesproken, dadelijk naar de thans synodocratische gemeenschap te zullen en te moeten luisteren, zoodra maar in bondige besluiten gebleken zou zijn dat zij die in 1944 om de door ds Bos aangewezen redenen de kerken uiteengedreven hadden, daarvan metterdaad terugkwamen. Dat ds Bos zich vastklampt aan het feit, dat de Haagsche synode het befaamde ‘praeadvies’ niet bindend verklaard had, kon ons niet over dat gevoel van verwondering heenhelpen. Want 1e) besluiten zijn zakelijk niet los te maken van hun argumentatie; 2e) en, formeel genomen, heeft het ‘Praeadvies’ geen rol gespeeld in de laatste gronden voor schorsing en afzetting; wel werden soms bezwaarden (ds J.S. Post b.v.) op vrij hooghartige manier ernaar verwezen, maar tenslotte werd toch aan de uitspraken gebonden, en het niet-beloven (!) van een daaraan conforme prediking en leer als zonde toegerekend. Maar wat doet tenslotte dit allemaal ertoe? Het bleek, dat er sommigen zijn die in hun hart al lang gekozen hadden vóór het doen van een wilsdaad, zóó, dat het niveau, waarop men nog wederzijds argumenten uitwisselt, in de begeerte, daarmee elkander te helpen, niet meer betreden wordt. Want, dát bij sommigen inderdaad zóó de zaken stonden, bleek uit het feit, dat in strikte geheimhouding - ook tegenover naaste medewerkers - door zes personen uit onze kerken tot vijf maal toe een samenspreking - op verzoek van die zes, wat nog niet beteekent: zonder voorafgaande ruggespraak met een smaldeel dezer deputaten | |
[pagina 146]
| |
- is gehouden met de samensprekingsdeputaten van ‘de overzijde’. Die volgden dus een tactiek, zooals reeds door de Groningsche synode was veroordeeld: de tactiek van twee ijzers in het vuur houden, door te willen ‘praten’ met de officieele instanties (via generale synode) en meteen al vast ook met particulieren. Een ‘zonde’, op hun eigen standpunt, wijl in scherpe woorden veroordeeld. De resultaten der samenspreking werden strikt geheim gehouden, totdat de Haagsche synode het deksel van de schaal, waarin niet minder dan een nieuwe belijdenis werd opgediend, kwam lichten. Het leek allemaal verrassend; er zijn dan ook veel mooie woorden over gesproken. Maar nauwelijks was dit voorbij, of ieder, die nog zijn nuchterheid bewaard had, mompelde iets over ‘tant de bruit pour une omelette’. Het bleek immers, dat de zes doodgewoon een puur synodocratische formule waren gaan ‘belijden’, m.a.w., dat er geen sprake was van eenig ‘vergelijk’ of ‘compromis’ (zèfs dat niet), maar doodgewoon van een complete capitulatie, van een ‘unconditional surrender’. Niet alleen wij, doch ook dr H.N. Ridderbos constateerde dit - nádat de zaak beklonken was. Hij schreef, dat nu alle verschillen tusschen zijn synode en die zes waren verdwenen ‘zonder dat de synode haar dogmatische en kerkrechtelijke standpunt behoefde (!) prijs te geven’. Niemand, die de nieuwe ‘belijdenis’ der zes nagaat, zal dit met goede redenen kunnen ontkennen. Afgezien van het feit, dat alle andere in 1944 bindend opgelegde leerpunten ongewijzigd thans mede door de zes zijn aanvaard, blijkt dat ze inzake leer en kerkrecht het ‘synodale’ standpunt van 1944 hebben overgenomen, gelijk ze trouwens zelf erkennen, de vervangingsformule van 1946 (die zelf volkomen met 1905-1942-1944 zei te kloppen) te kunnen accepteeren. Dogmatisch verklaarden de zes: ‘Ten aanzien van de beschouwing en behandeling van de kinderen der gemeente, welke de Heere van ons vraagt, geloven en belijden wij: a. dat zij, omdat zij begrepen zijn in Gods Verbond en Christus' Kerk, en omdat ook hun de belofte des Heiligen Geestes toekomt, zonder onderscheiding gelovig zijn te tellen bij (te rekenen tot, te erkennen als) dezulken, in wie de Geest der genade onoverwinnelijk heerst tot wederbaring, tot geloof, tot bekering en ten eeuwigen leven; b. dat dit oordeel zich nooit mag losmaken van wat de | |
[pagina 147]
| |
Schrift openbaart aangaande Gods verkiezing, dat niet alles Israël is, wat Israël heet; c. dat dit oordeel géén regel in zich sluit aangaande de tijd der wedergeboorte, en dat - ofschoon de vrijmacht des Geestes om de belofte te verwerkelijken in onbewuste kinderharten door niets mag worden ingeperkt - wij bij het opgroeien der kinderen gebonden zijn aan de geopenbaarde regel, dat de Heere het evangelie stelt tot een zaad der wedergeboorte; d. dat dit oordeel niets mag afdoen van de ernst der verbondsverantwoordelijkheid, waarvoor ouders en kinderen beiden moeten worden geplaatst, en geenszins verkorten mag de klem der schriftuurlijke waarschuwing, dat velen om hun niet nakomen van de eis des geloofs en der bekering de vervulling der belofte, n.l. de zaligheid, niet deelachtig worden.’ En kerkrechtelijk was hun nieuwe credo: ‘Wat betreft de opvatting en de uitvoering van art. 31 K.O. tweede gedeelte verklaren wij: a. dat het naar ons oordeel onjuist is, hierbij te denken aan een formele ratificatie door mindere vergaderingen, waaraan de besluiten van kerkelijke vergaderingen, in het bijzonder ook van Synoden, onderworpen zouden zijn; b. dat ingeval er in de Kerken verschil rijst over de vraag, of een bepaald besluit ener kerkelijke vergadering strijdt tegen het Woord Gods of tegen de in de Generale Synode besloten artikelen, naar ons oordeel de uiteindelijke beslissing daarover voor wat het kerkverband betreft behoort te berusten bij de Generale Synode; c. dat ingeval een Generale Synode een beslissing genomen heeft, met name een zodanige, die de conscientie raakt, de kerkelijke vergaderingen ten opzichte van ambtsdragers, die daarover naar art. 32 N.G.B. zich bezwaard gevoelen en zich niet kunnen conformeren, om des Heeren en der broederen wil, zover het welzijn der kerken dit maar immer gedoogt, de grootste tolerantie zullen gebruiken, om hen in de gelegenheid te stellen hun bezwaren alsnog in de kerkelijke weg aanhangig te maken, mits zij door hun wijze van optreden en spreken de kerkelijke gemeenschap niet in gevaar brengen, zulks ter beoordeling van de erbij betrokken kerkelijke vergadering’. Welnu, is dit iets anders dan wat in 1944 werd opgelegd? Let eerst op die dogmatische uitspraak. We lezen daar, dat de kinderen der gemeente zijn te tellen bij, en | |
[pagina 148]
| |
(één slag om) te rekenen tot, en (nóg één slag om) te erkennen als zoo en zoo. En, bij wie zijn dan de kinderen te tellen? Hóe zijn ze in rechten te erkennen? We lezen: bij en als dezulken, in wie de Geest der genade onoverwinnelijk heerscht TOT wederbaring, TOT geloof, TOT bekeering en TEN eeuwigen leven. De volgorde der belijdenis (art. 24), waarbij geloof vóó wedergeboorte komt, is losgelaten; het kuyperiaansche wedergeboortebegrip lijdt geen schade. En dat ‘onoverwinnelijk’ heerschen, wel, dat maakt de capitulatie voor '44 volkomen. Als de H. Geest werkt, dan werkt Hij altijd onoverwinnelijk. Insuperabel. Hij komt altijd, daar waar Hij wezen wil. Als Hij dus onoverwinnelijk werkt TOT wedergeboorte, TOT geloof, enzoovoort, dan bereikt Hij zijn doel ook. Derhalve, volgens deze nieuwe formule, moet ge de kinderen rekenen tot de uitverkorenen, tellen bij de uitverkorenen, erkennen - in rechten - als uitverkorenen. En dit nog wel ‘geloovig’, het staat er duidelijk bij. ‘Geloovig’ evenwel ben ik, als ik aanneem, en blijf aannemen, hetgeen BELOOFD is. Er staat dus duidelijk, dat we de kinderen KRACHTENS DE BELOFTE moeten houden voor - en bejegenen als uitverkorenen. Ja, maar, er staat: ‘TOT’ wedergeboorte, en geloof, zal misschien iemand zeggen. En is dat niet wat anders, dan het oude ‘voor wedergeboren houden’? Antwoord: neen. Want, we1iswaar laat het zich denken, dat de onderteekenaars van dit stuk bij dat ‘onoverwinnelijk heerschen van den Geest TOT wedergeboorte etc.’ op het oog hebben zoo iets als men vroeger wel eens aanduidde met den naam van: ‘voorbereidende genade’. Maar óók dán zou toch de terugkeer tot het in 1942-'44 opgelegde systeem volkomen zijn: want in de eerste plaats: met die ‘voorbereidende genade’ hebben de dogmatieken nooit goed raad geweten, en bovendien: als Gods Geest onoverwinnelijk (ook daarin) heerscht TOT wedergeboorte, dan is die voorbereidende genade als wèl-gerichte Geestesdaad toch altijd een ouverture - een integreerend deel - van de onoverwinnelijke genade-symphonie. Dat is dus precies wat de vervangingsformule al gezegd heeft, die zelf verzekerde: dat ze precies overeenkwam met de oude van 1905-1942. Dáár stond ook al: wedergeboren of wedergeboren-of-te-wederbaren. Toenadering? Met iets eigens, iets substantieels? Neen: capitulatie. En tenslotte: let ook eens op de kerkrechtelijke passage. | |
[pagina 149]
| |
Daarin zijn de zes begonnen met het ‘formeele’ ratificatierecht te ontkennen; hoewel.... ze zelf op alle manieren ‘bij ons in huis’ er gebruik van gemaakt hebben. Dáár toch hebben de predikanten Bos en de Goede nu al maanden lang verklaard: wij hebben de besluiten van Amersfoort onderzocht op het punt van hun al-of-niet-ratificeerbaarheid, en toen beslóten: we zullen ze niet ratificeeren. Gevolg was: heel wat kerkelijke bussiness. Stroomen papier. Classicale heen-en-weer-disputen. En nu kwam daar ineens na geheime samensprekingen met synodocratische deputaten de formule voor den dag dat het onjuist is, bij het slot van art. 31 te denken aan een formeele ratificatie van synodale besluiten door mindere vergaderingen. Let voorts ook op het slót van de nieuwe verklaring. Daar staat: als er menschen zijn, die om der conscientie wil bezwaard zijn tegen een besluit van een synode, dan moeten de kerkelijke vergaderingen de grootst mogelijke tolerantie gebruiken. Tolerantie? dat beteekent: we zuIlen u nog drágen. Dat wil dus zeggen: een RECHT hebben die bezwaarden zeker niet: recht blijft, dat ze alles doen, wat besloten is, ook al is het tegen Schrift en K.O. Precies, zooals dat, zwart op wit geschreven is, in 1944. Tolerántie: men geeft met dat woord het recht van niet-uitvoering van Schrift-weersprekende synodebesluiten dus prijs. Dat het RECHT der kerken prijsgegeven is, blijkt trouwens uit wat er aan toegevoegd is: de kerkelijke vergaderingen zulleii die tolerantie (!) gebruiken, ‘zoover het WELZIJN der kerken dit maar immer gedoogt’. Dat beteekent natuurlijk: de in wezen heidensche regel, dat het ‘heil der kerken de hoogste wet is’. (wat niet waar is, want de wet zélf is de wet, er is geen hoogere en geen lagere wet, en het doen der wet, is het eenige heil der kerk) wordt aanvaard. Mét de verschrikkelijke willekeur en tyrannie, die daarmee onverbiddelijk gepaard gaat. De kerkelijke vergaderingen zullen dat tolereeren mogen stoppen, zoodra het haar belieft. Met als gevolg, dat ieder nóg afhangt, niet van een vaste wet of regel, maar van de willekeur, en van den wind, die er waait. Een formule, die het recht der kerken (en haar plicht) om NIET uit te voeren wat tegen Schrift en belijdenis ingaat, heeft prijs gegeven, zal verder de rechteloozen dadelijk weer onderwerpen aan de grofste willekeur. Artikel 31 is dus door de zes volledig op zij gezet. Dit is de nuchtere werkelijkheid. In feite is het een verloochening van art. 31 K.O. en ook | |
[pagina 150]
| |
van art. 7 der Belijdenis. Want daar staat duidelijk, dat men een besluit, dat ingaat tegen de Schrift, nooit uitvoeren mag: en dat geen enkele kerkelijke vergadering dat mag verlangen. Al mag zij wél verlangen, dat men de zaak-in-geding dan verder aan de orde stelt, om daarna te beslissen of, bij handhaving van een valsch besluit, het tafellaken door te snijden is. Tot zoover over die nieuwe ‘belijdenisn’. Nadat een en ander geschied was, werden van alle kanten de aanvallen geopend op de vrijmaking als acte van trouw. We kunnen er niet aan beginnen hier in détails te treden. Eén uitzondering maken we: in Assen ontvingen de ambtsdragers, die met ds B.A. Bos in 1944 tegelijk waren geschorst, nu ineens een briefje van den synodocratischen kerkeraad ter plaatse. Het had destijds bevreemding gewekt, dat deze kerkeraad wèl voor ds B.A. Bos, maar niet voor die andere ambtsdragers verklaard had ‘hereeniging’ te willen zoeken. Dat is terecht oppevat als een bezien der zaken onder het aspect, niet van de geldende recktsregelen, doch van de personen en hun qualiteiten. Nadat men dan ook - met terzijdestelling blijkbaar van die rechtsregelen - eerst ds B.A. Bos had helpen leiden naar de synodocratische gemeenschap, kwam men nu achteraf ook tot die andere ambtsdragers. De mèt ds Bos intertijd geschorste broeders, G. Eshuis Sr., A. Kieft en B. Vos ontvingen elk van den ‘Synodalen’ Kerkeraad te Assen een brief, waarin hun gevraagd werd, of zij nu met ds Bos zich homogeen wilden verklaren; in dat geval zou er ook met hen ‘hereeniging’ mogelijk zijn. De geadresseerden hebben om. geantwoord als volgt (15 Maart 1950): ‘In antwoord op het namens u ons toegezonden schrijven, d.d. 10 Maart, delen ondergetekenden u mede dat het hun inderdaad bekend was, dat tussen uw Generale Synode en ds B.A. Bos overeenstemming bereikt werd. Nu vraagt u ons of ook wij thans met de samenvatting van gevoelens van ds Bos c.s. ons zouden kunnen verenigen. Zo ja, dat er dan uwerzijds geen belemmering zou zijn ook met ons tot eenheid te komen. Deze Uw vraag heeft ons bedroefd en verwonderd. Ze heeft ons bedroefd; immers: ook U kunt toch weten dat bij bedoelde overeenstemming de toenadering eenizijdig geweest is. Niet ééne toch van al de door vorige Synodes gedane uitspraken en tuchthandelingen werd door die van | |
[pagina 151]
| |
Den Haag teruggenomen. Integendeel, ze werden goed geacht. Ook de z.g.n. ‘Vervangingsformule’, waarmede bovengenoemde brs dan nu hebben ingestemd, bracht geen wezenlijke verandering. Ook dit moet u bekend zijn. Vandaar mede onze verwondering. Hoe kunt U ons op deze grondslag, die geen grondslag is, de bewuste vraag stellen? Wij moeten U dan ook mededelen dat wij nog op hetzelfde standpunt staan als in 1944, 4 September. Mogen we U het volgende daaruit citeren: ‘Wij berichten U thans dat wij, overeenkomstig de roeping die wij krachtens het ambt der gelovigen ontvangen hebben en eveneens op grond van de roeping die wij in het bijzonder ambt, waarin de Heere ons riep, hebben aanvaard, ons voorshands aann uw helaas onschriftuurlijk opzicht en uw ongoddelijke tucht moeten onttrekken; totdat Gij, hetgeen de Heere genadiglijk schenke, terugkeert tot de volle gehoorzaamheid Gods, overeenkomstig Gods heilig Woord, de drie Formulieren van Eenigheid en de Dordtsche Kerkenordening. Wij blijven hiermee staan in- en vasthouden aan ons ambt, waarin de Heere ons riep en stelde en pretenderen de wettige kaad te zijn der Geref. Kerk alhier, die zich vrijgemaakt heeft en vrij maakt van de Synodale hiërarchie en ook van haar schools-leerstellig juk.’ Inplaats van nu met onze oud-herder en leeraar, ds B.A. Bos, te kunnen meegaan, moeten wij tot onze smart constateren dat deze thans de Schriftuurlijke waarheden, die hij zo vurig heeft verdedigd in woord en geschrift, heeft verloochend. Het is onze bede dáárvoor te mogen worden bewaard. - Wij zullen daarom over de eenheid die u zegt te begeren, met u slechts kunnen samenspreken, wanneer u de opgelegde schorsingen en bindingen, inplaats van die, zoals u thans nog doet, in alles te handhaven, officieel zoudt opheffen en wegnemen.’ We stappen van het onderwerp nu maar verder af; de copie moet naar de drukkerij. Ds Francke wees erop, dat het blad ‘Waarheid en Eenheid’ rondom zich vereenigt de synodocraten, die wel top ‘bezwaard’ zijn, maar niet willen ‘scheuren’: zij willen alle leerformules opruimen en eenvoudig tot de 3 Formulieren terugkeeren. ‘Blijkens het laatste nummer van dat blad (zegt ds Fr.) vinden die menschen van “Waarheid en Eenheid” het wel fijn, dat Ds Bos c.s. zijn teruggekeerd, maar ze zijn allerminst content over de wijze waarop. Want nu hebben Ds | |
[pagina 152]
| |
Bos c.s. nota bene de vervangingsformule geaccepteerd! Daardoor wordt nu hun strijd tegen die formules nog meer bemoeilijkt! Met andere woorden: Ds Bos c.s. hebben de menschen van “Waarheid en Eenheid” een klap in't gezicht gegeven. Want Bos c.s. zijn nu nog veel synodocratischer geworden dan de groep “Waarheid en Eenheid”!’ * * * Zien wij het wel, dan wreekt zich in de jaarlijks toenemende verwarring der geesten dit manipuleeren met schijnbewegingen. Maar temeer daarom zal het voor ons zelf noodzakelijk zijn, te bewaren de eenheid des Geestes, door op den concreten reëelen toestand en op niets anders, toe te passen de normen van Gods Woord. En daarin rustig verder te arbeiden. Bemoedigd mogen we ons daarbij weten door den onmiskenbaren zegen, die over ons kerkelijk leven gekomen is. De Theologische Hoogeschool mocht rustig arbeiden, en het trof wel ieder, dat juist in de dagen van onrust en georganiseerde bestrijding het bezoek van den jaarlijkschen Hoogeschooldag verrassend groot was. De trouw en offerzin van duizenden eentvoudigen bleek daaruit, dat de vrouwen dit jaar voor de bibliotheek der Hoogeschool f 19.950 hebben bijeengebracht. Met de opbrengst der voorafgaande jaren maakt dit een som van f 66.200. De inkomsten der bibliotheek beliepen over het tijdvak eind Juni 1948 tot begin Juli 1949 de som van f 23.980.03; de uitgaven bedroegen over dezelfde periode f 18.138.75. Het saldo bedroeg dus f 5.841.28. De aanwinsten der Bibliotheek, waarvoor prof. Deddens met ongeloofelijke zorg en nauwkeurigheid en geduld en - vakkennis zijn beste krachten geeft, zijn ook in dit jaar van bizondere beteekenis, qualitatief en quantitatief. Wat het gewone leven der Hoogeschool betreft: voor het eerst werden door den Rector ingeschreven 17 studenten; gerecenseerd voor het candidaatsexamen werden 79 bullen; gerecenseerd voor het doctoraal examen 38 bullen; opnieuw ingeschreven voor doctoraal examen 6 studenten. Totaal 140. De rectoraatsoverdracht trok de aandacht door de keuze van het onderwerp der bij zulke plechtigheden gebruikelijke rede. Prof. Holwerda, de aftredende rector, sprak over het onderwerp: ‘De plaats, die de HEERE verkiezen zal’. Prof. Holwerda begon met te wijzen op de beteekenis van 't onderwerp voor heel de Schriftgeloovige bestudeering van het Oude Testament. De critiek leest evenals de | |
[pagina 153]
| |
Gereformeerden Deut. 12 zóó, dat hier Israëls eeredienst gebonden wordt aan één heiligdom, met uitsluiting van alle andere. Van hier uit opereerend, zag Wellhausen kans 't heele beeld van Israël's geschiedenis radicaal te wijzigen. Daarom is Deut. 12 een grondprobleem ook voor een geschiedenis der openbaring in gereformeerden stijl. De aftredende Rector besprak daarop eerst de gegevens uit de vroegere historische boeken, en vervolgens de altaarwet van Exodus 20 en concludeerde daaruit, dat inderdaad in den aanvangstijd een veelheid van offerplaatsen legitiem was. De vraag rijst nu, of Deut. 12 daarmee in strijd is. Deze vraag beantwoordde Prof. Holwerda ontkennend. De tekst van Deut. 12 legt nergens de nadruk op de eenigheid van altaarplaats, en laat alle ruimte voor een andere exegese. En zakelijke overwegingen, ontleend aan den context, pleiten z.i. ervoor, om de gangbare exegese van dit hoofdstuk los te laten. Het traditioneele beeld in onze kringen inzake Israëls plaats van eeredienst moet, volgens hem, worden prijsgegeven. De winst ervan is, dat zoo de weg weer wordt gebaand voor een Schriftgetrouw beeld van de geschiedenis der openbaring tegenover 't critische schema, al blijven voorshands nog een massa vragen om beantwoording roepen. Terecht is erop gewezen, dat de stille maar gestage arbeid onzer Hoogeschool voor de kerken een positief opbouwende kracht blijft. Het meeleven der kerken sterkt wie ertoe geroepen zijn meer dan men vaak beseft. Van gestagen arbeid getuigt ook het aantal ouderlingenen diakenconferenties. De praeses der jongste diaconale conferentie legde in zijn openingswoord vast, dat aan de conferentie geen grootere waarde moet worden gehecht dan zij werkelijk heeft. Er is geen sprake van, dat de conferentie ook maar in een enkel opzicht het karakter van een kerkelijke vergadering zou hebben of dat haar conclusies bindend voor de kerken zouden zijn. Spr. zag in de conferentie: versterking van den broederband en een bekwamen tot de diaconale taak. De barmhartigheid in de kerk, die is als de olie voor de lamp, bezag de voorzitter tenslotte als het groote goed waarvoor gewaakt, gebeden en gestreden moet worden. Algemeene aandacht trok ook een te Enschede gehouden ‘evangelisatie-congres’. In zijn openingsrede wees de voorzitter op de belangrijkheid van dit congres, omdat tegenwoordig over den Evangelisatie-arbeid zoo verschillend | |
[pagina 154]
| |
wordt gedacht. Het gaat hier echter niet om menschelijk oordeel, maar wij hebben - zei hij - ook hier te onderzoeken wat Gods Woord ons leert. Spreker herinnerde er aan, dat de kerk nooit in de crisis kan komen, omdat een crisis veronderstelt: er op of er onder, maar de kerk kan nooit ondergaan omdat de Kerk des Heeren is. Ds G. Hagens refereerde over ‘De opdracht die de H. Schrift geeft voor den Evangelisatie-arbeid’. Deze titel, merkt hij op, klonk als een uitdaging aan hen die het bestaansrecht van den evangelisatie-arbeid ontkennen. Wij hebben voor alles te beantwoorden de vraag: Is er wel een opdracht? Aan de hand van tal van Schriftplaatsen betoogde spr., dat dit zoo is. En vervolgens sprak Ds H. Veltman over ‘Den inhoud, dien de H. Schrift geeft voor de evangelisatie-boodschap’. Spreker begon met de opmerking dat de inhoud der boodschap reeds door het adres wordt bepaald. Het gaat bij de evangelisatie om de boodschap tot die menschen die van God en Zijn dienst zijn afgeweken en volkomen zijn vervreemd. De inhoud is het Evangelie. De inhoud van de boodschap is voor alle tijden te vinden in Deut. 10:12. De Kerk mag alleen naspreken wat de Heere heeft voorgezegd. Fredik het Woord, en niet eigen theorieën, geen subjectivistische gevoelens, geen leuzen uit het hart, geen wijsheid van menschen. En tenslotte refereerde Ds M.J.C. Blok over ‘Het voorwerp dat de H. Schrift noemt voor de Evangelisatie’. Op de vraag: Wie is voorwerp voor de evangelisatie, antwroordt spreker: ieder die zich niet gevoegd heeft bij de Kerk; ieder die zich niet door Christus laat vergaderen. Prof. Bavinck zegt: toen de Joden het Evangelie verwierpen, kwamen ze op één lijn te staan met de Heidenen; maar spreker zegt: dat mochten ze willen. Voorwerp voor de Evangelisatie is het ‘krom en verdraaid geslacht’. Waar een breuk met de Kerk is gekomen daar begint de Evangelisatie. Wie deze referaten volgt, zal inzien, dat op meer dan één punt getracht wordt, verder te komen dan het evangelisatie-congres, dat jaren geleden is gehouden onder de vurige leiding van wijlen prof. L. Lindeboom. Van de evangelisatie tot de zending is maar één stap. Ook voor de zending neemt de arbeid onzer kerken gestaag in omvang toe. En dit onder enorme moeilijkheden. Wel is waar, kan eindelijk gerapporteerd worden, dat de pogingen om ds S.J.P. Goossens van het Soembaneesche zendingsterrein weg te houden, tenslotte mislukt zijn (ds | |
[pagina 155]
| |
Goossens is inmiddels daarheen weergekeerd), doch wie maar even het leelijke woord ‘Indonesië’ in den mond neemt, weet, dat de zwarigheden er nog altijd zijn en dat ze zullen toenemen. Een allereerste moeilijkheid ligt in het feit, dat de zerdingsarbeid bemoeilijkt wordt van binnen uit, en wel doordat in meer dan één zendingsactie de band aan de belijdenis wordt losgelaten, in, en terwille van een eenheidsstreven, dat de belijdenis opzettelijk ‘reduceert’ tot de twaalf artikelen, waarvan men - als eenmaal de confessioneele explicatie is weggevallen - met name onder barthiaansche suggestie alles en nog wat ‘maken’ kan. De synodocratisch gebonden ds J.J. Oranje uit Batavia heeft in een toespraak tot zijn synode opgemerkt: ‘Wat de politieke omstandigheden aangaat, aldus ds Oranje, wij weten niet hoe die zich zullen ontwikkelen. Wij, in Indonesië, hebben een beetje anderen kijk op het nationalisme dan gij hier in Nederland, maar dat is niet zoo erg. Van de sombere voorspellingen, dat alle blanken straks uit Indonesië zullen worden weggejaagd, gelooft spreker niets. Integendeel, hij heeft de beste verwachtingen van een goede samenwerking tussen de beide volken.’ Maar dit woord kan ons niet geruststellen. Reeds hierom niet, dat wij het woord ‘nationalisme’ te flatteus vinden als het erop aankomt, te typeeren wat ginds geschied is. En voorts letten we erop, dat ds Oranje voorts nog releveerde dat de ‘Gereformeerde Kerken’ in Indonesië een allerhartelijkste samenwerking hebben met de Javaansche en Chineesche kerken en dat zij een ‘gesprek’ voeren met de Prot. Kerk in Indonesië, welk gesprek natuurlijk voornamelijk gaat over de kwesties van de kerk zelf. Ds Oranje besloot met den wensch, dat de Gereformeerde Kerken in Nederland de kerken in Indonesië een goed hart zullen blijven toedragen. Maar het blijft voor ons de vraag, wat die Protestantsche Kerk nu eigenlijk anders is, dan een lichaam, dat welbewust de belijdenis loslaat en dat ‘oecumenisch’ doet, zonder dat de leer van apostelen en profeten - de eenige waarachtig oecumenisch samenbindende kracht - als fundament der kerk blijft erkend. De deur wordt daarmee opengezet voor een andere ‘oecumenische’ expansie nastrevende macht, die vandaag communisme, en morgen wat anders heeten kan, doch in elk geval aan het evangelie vreemd is. De hoogleeraar dr S.U. Zuidema - die in eigen kring deswege niet onbemoeilijkt gebleven is - schreef in ‘Trouw’ | |
[pagina 156]
| |
dan ook waarschuwend in deze richting. Hij zeide o.a.: ‘Wat zich tegenwoordig als wereldzending aandient, is niet te vertrouwen. Want in die wereldzending werken krachten, die het communisme een open weg bereiden naar de harten van allen, die onder hun beïnvloeding staan. En ze treden op als engelen des lichts. Maar ook wat zich als Nederlandsche zending aandient, kan niet op den klank af worden aanvaard. Het is zelfs een vraag of het wel als NEDERLANDSCHE zending kan worden vertrouwd. Onnederlandsche zending komt in elk geval al voor bij Nederlandsche zendelingen en zendingsmenschen. Het is noodig, dat ons Nederlandsche volk dit weet.’ ‘De Nederlandsche zending - aldus nog steeds dr Zuidema - is evenmin als de jonge kerken in het Oosten, positief bereid tegen het communisme in Indonesië positie te kiezen.’ ‘Défaitisme kondigt zich aan, wanneer onder de heroriënteering der zending met nadruk verdedigd wordt, dat wij den vasten wil der jonge kerken in Zuidoost-Azië, om zich aan te sluiten bij den Wereldraad van kerken en bij de mysterieuze “Wereldkerk” dienen te eerbiedigen.’ ‘Moeten de lampen der kerk - zoo vraagt hij - mee uitgaan tegelijk met de lampen van het Westen? En moeten wij aan onze kinderen leeren: M'n jongen, je vader heeft bij deze belijdenis geleefd en tot op Augustinus, ja tot op de apostelen gaat onze belijdenis terug, maar vergeet niet: ze bevat alleen maar waarheid voor het Westen? Het Oosten, neen, dat, moet ge vrij laten, dat kunt ge met uw belijdenis niet dienen? Het Oosten moet ge dienen door het in de ruimte der wereldkerk te laten ademen? Die wereldkerk, die, ruim en breed, gelukkig hoog uitrijst boven de geborneerdheid van uw kerkelijk belijden? De wereldkerk, waarin gelukkig de doorbraak zoo ver voltrokken is, dat zij loochenaars van Christus' zoenverdienend en zaligmakend kruislijden en van Zijn opstanding uit de dooden tot onze rechtvaardigmaking, in volle rechten naast de aanhangers van dit belijden gedoogt? Die wereldkerk, die goed en kwaad, waarheid en leugen, profetie en valsch profeteeren, rustig naast elkander gedoogt, zoodat het onderscheid tusschen modernisme en orthodoxie “gelukkig” bezig is te verdwijnen? Zoo gaan de lampen uit in Europa, en het groote wereldlicht der wereldkerk straalt breed uit over de aarde. Of is het misschien de duisternis waarin ge | |
[pagina 157]
| |
geen hand meer voor uw oogen kunt onderscheiden?’ In rechtstreeksch verband met den inhoud van deze uitlatingen staat de resolutie, aangenomen door een zendingscongres te Woudschoten: ‘Het Zendingscongres, bijeen te Zeist van 10-13 Mei 1949, spreekt uit, dat, evenals de Internationale Zendingsraad zich zal gaan bezinnen op de coördinatie van de Zendingsarbeid in de gehele wereld, het ook voor de in Indonesië werkzame Zending noodzakelijk is om in overeenstemming met de wensen der Indonesische Kerken (orgaan: de op te richten Raad van Kerken) in onderling overleg der verantwoordelijke Kerken en corporaties voor de toekomst van de arbeid gezamenlijk plannen te maken en prioriteiten vast te stellen. Het Zendingscongres doet een dringend beroep op de bij de arbeid in Indonesië betrokken Kerken en corporaties om dit inzicht in de practijk te verwezenlijken en nadere concrete plannen te helpen verwezenlijken. De Nederlandse Zendingsraad neme het initiatief om dit onderling overleg der verantwoordelijke Kerken en Corporaties tot stand te brengen.’ Het orgaan der ‘Indische Kerken’ zal dan ook de op te richten Raad van Kerken van Indonesië worden. Wat dezen toekomstigen Raad betreft, 't volgende krantenbericht geeft er eenige inlichtingen over: ‘De drie Raden van Kerken van Indonesië, die van Djokja, van Makassar en van Medan, worden gedacht als regionale raden, die hun werkzaamheden over een bepaald gebied uitstrekken en overkoepeld zullen worden door een Raad van Kerken voor geheel Indonesië. Verwacht wordt, dat daarbij ook de Internationale Zendingsraad, de Wereldraad van Kerken, de World Council for Christian Education en de National Christian Councils van India en China vertegenwoordigd zullen zijn.’ Hoe systematisch er aangestuurd wordt op coördineering van de zending - niet op basis van belijdenis, doch van ‘gelijkschakeling’ - blijkt b.v. uit het feit dat de hervormde synode bezoek heelt ontvangen van dr Kasmala Rulu uit Djogjakarta, ds Tan King Hien en ds Han Ik Hay van de Chineesche Kerken van Midden-Java, begeleid door den missionair-gereformeerden predikant ds Blom. Deze deputatie kwam in Nederland ter bijwoning van de Oecumenische en de Generale Synode der (syn.) Geref. Kerken. Dit bezoek wilde uitdrukking geven aan de oecumenische verbondenheid dier kerken met de Hervormde Kerk. | |
[pagina 158]
| |
Onze eigen kerken hebben reeds aan den lijve ondervonden, dat het met deze gelijkschakeling en overkoepeling ernst is. De zending naar eigen gereformeerd inzicht en de ‘planting’ van kerken op den bodem der confessioneele fundeering in het ‘fundament (der leer) van apostelen en profeten’, wordt nu reeds tegengewerkt: vrij is men niet meer - er moet gevòchten worden voor zending naar eigen inzicht. De ingespannen arbeid onzer kerken getuigt dan ook om beurten van zegen en verdriet. Ds C.v. Ommen moest helaas om gezondheidsredenen terugkeeren uit den zendingsdienst. Dr en Mevrouw Idema - Schilder konden naar Soemba vertrekken en hebben, na zware tegenslagen, den medischen arbeid kunnen aanvatten. Over uitbreiding van den zendingsarbeid naar West-Borneo wordt, gedacht, maar van moeilijkheden - van buiten af - zijn inmiddels de geruchten reeds doorgedrongen. De Friesche kerken - die aan Borneo haar aandacht gaven - staan daarmee ineens voor nieuwe vraagstukken en degenen, die haar toekomstigen arbeid willen omringen of voorbereidend steunen door hulpdiensten te verrichten en mogelijk te maken, verkeeren in eenzelfde parket (de vereeniging ‘Meschobor’ naast ‘Mesoz’). Vervoersproblemen zijn op Soemba niet minder dan die van huisvesting. En de kosten zijn hoog. De Kerkeraad van Zwolle (zendende kerk) wees deze ‘taken’ aan: I. voor den Kerkeraad: om, namens de Kerken in Nederland, voort te gaan met den opbouw van den zendingsarbeid; II. voor de Generale Deputaten voor de Zending: om te waken voor den goeden gang van zaken ten opzichte van den zendingsarbeid, een en ander in overeenstemming met de aan hen door de Generale Synoden van Groningen (46) en Amersfoort (48) gegeven instructies; III. voor de zusterkerken: om te bidden en te werken, d.w.z. te offeren, opdat deze arbeid, zij het ook eenvoudig en sober, mogelijk zij; IV. voor de zendingsarbeiders: om de hun opgelegde taak, onder veel moeite en tegenslag, vaak in groote eenzaamheid, onder de gloeiende zon van Oost-Soemba, ver van alle gemak en comfort, onder prijsgeving van de genoegens van gezelschap en/of vrienden- of familiekring, te verrichten in gehoorzaamheid aan het gebod des Konings. Met gespannen aandacht blijven de kerken den ontwik- | |
[pagina 159]
| |
kelingsgang der dingen, met name ook voor wat Borneo betreft, volgen. Van beteekenis is voor heel het kerkelijk leven ook de kwestie der verhouding tot die kerken, die met ons op eenzelfden belijdenisbodem staan. Helaas kan daarover nog niet veel gezegd worden. Met de deputaten der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland is nog een correspondentie gaande, die op verzoek van eerstgenoemden door de deputaten onzer kerken nog niet wordt gepubliceerd. En wat de Protestant Reformed Churches betreft: er is in de pers van deze kerken een debat gevoerd over de ‘verbondsbeschouwing’, waarvan sommigen meenden, dat zij anders moest luiden dan die welke door theologen onzerzijds wel is uitgewerkt, doch het wachten blijft op wat de generale synode dier kerken zal beslissen ten aanzien van de vraag, welk antwoord zal te geven zijn op den brief, die terzake van eventueele opening van correspondentie werd ontvangen. Onzerzijds wordt met instemming vastgelegd, dat ook van de zijde der Prot. Ref. Curches is uitgesproken, dat dogmatische verschillen (die niet eens kerkelijk zijn) wat anders zijn dan confessioneele. De divergentie tusschen deze officieele uitlating en particuliere in de pers heeft soms eenige onzekerheid gebracht bij onze emigranten. Eenerzijds is te Hamilton (Ont.) in Canada in het verband der Prot. Ref. Churches de Kerk geïnstitueerd en zijn de ambten ingesteld; aanwezig waren daarbij 26 personen uit de Prot. Ref. Churches in Amerika; de kerk is geïnstitueerd door emigranten, die in Nederland leden der ‘vrijgemaakte’ kerken waren. En als contact-adres is aangegeven Ds J.D. de Jong, 1304 Maude N.E., Grand Rapids, Mich. U.S.A., die met ds B. Kok, uit Holland (Mich.) ons land heeft bezocht, met een veelszins bevredigend en bemoedigend resultaat op velerlei gelegde contacten. Anderzijds zijn er mede onder den indruk van de bovenbedoelde perscampagne - daarnaast komen uiteraard ook wel andere factoren - wel emigranten, die de meening voorstaan, dat althans voorshands een eigen kerkelijk leven dient te worden gezocht, waarbij de mogelijkheid van latere opneming van contact met de Prot. Ref. Churches uiteraard hun voor oogen blijft staan. Onze kerken en deputaten kunnen o.i. niet anders doen, dan afwachten hoe van de zijde der Prot. Ref. Churches officieel wordt gereageerd op den brief der deputaten voor correspondentie. Intusschen blijft het opmerkelijk, dat ook in deze aan- | |
[pagina 160]
| |
gelegenheid de kwestie aan de orde blijft van: binding aan de belijdenis, dan wel van binding aan belijdenis plus particuliere meening van een invloedrijk theoloog. Wij voor ons herinneren ons het woord van Rev. H. Hoeksema, die in de Prot. Ref. Churches een zeer beteekenende en eervolle plaats inneemt, toen hij schreef (in zijn brochure Drie Scheuren, bl. 24): ‘In het onderteekeningsformulier staat nog altijd niets meer, dan dat men verklaart de Drie Formulieren van Eenigheid te zullen handhaven en verdedigen’. Even verder, bl. 24/5: ‘In 1924 zijn ambtsdragers afgezet, omdat ze weigerden, toevoegselen aan de belijdenis te onderteekenen en hunne instemming er mede te betuigen. Deze ambtsdragers hadden beloofd, zich te zullen houden aan de Drie Formulieren van Eenigheid, zonder eenige toevoegselen’. Aan de Chr. Ref. Church verweet Rev. Hoeksema, ik geloof, volkomen terecht, het volgende: ‘Als de Christelijke Gereformeerde Kerken eerlijk wilden zijn zouden ze dat formulier zoo moeten veranderen, dat ook de Drie Funten van 1924 er in werden genoemd’. Die meening deelen we. Indien iemand meent, dat een unwritten creed, een ongeschreven credo, bindend is, laat men dit dan op papier zetten. Wij verstaan, dat in de Prot. Ref. Churches er zijn die vreezen dat onder ons min of meer gezag heeft, wat haar geschorste ambtsdragers hebben afgewezen in de meeningen van den vroegeren amerikaanschen hoogleeraar Heyns. Maar een ‘theologie’ is wat anders dan bepaalde ‘proposities’ of ‘stellingen’. En voorts, wat die bepaalde proposities betreft, ook onder ons wordt door meer dan één duidelijk geschreven, dat hij verwerpt (dit in tegenstelling met de 3 punten waarop in 1924 Rev. Hoeksema ten onrechte door de Chr. Ref. Synode van Kalamazoo is afgezet): a) ‘de gunstige gezindheid Gods jegens de ménschheid in het algemeen’ (punt 1); b) ‘de algemeene aanbieding des Evangelies’ als een feit, waaruit ‘blijkt’ (!) dat er ‘een zekere gunst of genade Gods aan Zijn schepselen in het algemeen is’; c) de nevensstelling van ‘zaligmakend’ en ‘burgerlijk goed’; het tweemaal hier gebruiken van het woord ‘goed’ in dit verband is reeds bedenkelijk. Overigens is duidelijk dat de (amerikaansche) Chr. Ref. Church aan onze emigranten, indien zij willen belijden en handelen zooals ze het in Nederland deden, geen plaats | |
[pagina 161]
| |
biedt. De scriba der gemeente - bovenbedoeld - in Hamilton schreef dan ook (wat vele andere brieven bevestigen): ‘De gemeente van Hamilton is ontstaan door onzen strijd in de Chr. Geref. Kerk van Hamilton. Dat was de strijd om de handhaving van Woord en Belijdenis in de Kerk, en het was dáárom, dat men ons het “gaat henen uit!” toewierp, en ons metterdaad ook hééft uitgeworpen, in het goddeloos weren van de tafel des Heeren, en dus door ongoddelijke tuchtoefening. In een andere plaats (St. Catherines) was er dezelfde strijd met dezelfde gevolgen. Het was deze strijd, die óók de gemeente van Hamilton weer terugwierp op het waarachtige Woord des Heeren en haar daarom deed zoeken naar de waarachtige gemeenschap met Zijn volk, in gehoorzaam leven naar dat Woord, en dat iederen dag rijkelijk mag ervaren, in het samenleven met de broeders en zusters uit de Prot. Geref. Kerken, naar den eisch van onze belijdenis en dus naar Gods Woord.’ Tot zoover over het contact met ‘Amerika’. Men ziet, voorloopig hebben wij nog geen uitzicht op een oecumenische synode; met Amerika is het contact nog niet officieel, en Zuid-Afrika doet zijn best niet, zijn eigen leven daarin te bewijzen, dat het toont, ons te kennen, ons, die op den bodem staan van wat vroeger altijd aan de Zuid-Afrikaansche gereformeerden een goede bodem scheen voor samenleving. En nu we toch aan het onderwerp oecumenische synode toegekomen zijn, er is te Amsterdam zoo'n vergadering geweest. Dat wil zeggen: een bijeenkomst van personen uit Nederland, Amerika, Zuid-Afrika. Een eigenlijk gezegde synode was die samenkomst niet. De naam ‘synode’ heeft nu eenmaal binnen een bepaald kerkverband een door de kerkenordening vastgestelde beteekenis; én ontvangt dus ook van die kerkenordening zijn bescherming. Wanneer nu de nederlandsche participanten den naam ‘synode’ wilden in eere houden, en hem zijn ‘bescherming’ en gezagswaarde wilden helpen garandeeren, dan moesten zij op hun standpunt hebben gezegd: is het een synode, dán moeten ook alle in die vergadering samenkomende kerken haar besluiten voor vast en bondig houden, en allemaal doen en uitvoeren, loyaal, wat zij besloten heeft. Maar van déze vergadering stelden ze vast: haar besluiten binden de erin samenkomende kerken niet. Een gewoon | |
[pagina 162]
| |
mensch zou nu zeggen: noem het dan geen synode, maar zoek een anderen naam. Maar neen: ze persisteerden op den naam ‘synode’. Wat intusschen de besluiten dezer vergadering betreft: afgesproken was de kwestie van ‘de kerk’ aan de orde te stellen. Rapporteeren moesten de H.H. Dijk-Nauta-Hepp. Ze zouden hebben te spreken over de ‘una sancta’, de pluriformiteit, de kerk als dit (organisme) en de kerk als dat (instituut) enz. Dat aan dit rapport behoefte gevoeld werd, begrijpen we niet heelemaal. De amerikaansche afgevaardigde dr Bouma oordeelde - (volgens verslag) - dat de problemen, in dit rapport aan de orde gesteld, geen problemen van de gereformeerde kerken tezamen zijn. En voor Nederland hebben de rapporteurs, althans hun synode, eigenlijk vroeger al hetzelfde betoogd. Toen in 1936 de amsterdamsche synode de ‘meeningsgeschillen’ aan de orde stelde, heette het, dat de zaak der kerk (met name der pluriformiteit) ZEER DRINGEND was. Na zes jaar kwam er een rapport van een deel der deputaten, en nog een ander van het andere deel. Ze werden allebei opgeborgen en er kwam niets van de zaak terecht. Men zou de zaak aanhouden; en een nieuwe commissie werd daarom benoemd: voorzitter dr G. Ch. Aalders. Ook ondergeteekende werd uitgenoodigd zijn beschouwing schriftelijk te willen geven. Toen hij schriftelijk vroeg: als ik een stuk schrijf, mag het dan publiek worden? hoorde hij verder niets meer. Sindsdien zijn in 1944 om andere redenen de kerken uit elkaar gejaagd met behulp van zestien bindende uitspraken, maar wat die kerk-kwestie betreft: die werd toen maar begraven, want ‘de zaak was toch niet meer urgent’!! Niettemin is in 1946 - vlak daarop! - de zaak blijkbaar weer zóó urgent geweest, dat men de heeren Dijk-Nauta-Hepp opdracht gaf te rapporteeren. Vraag niet, wat de kerken nog met dit allemaal te maken hebben. En vraag evenmin, hoe tegenwoordig ‘belijdenissen’ worden geboren of op stapel gezet. Te vreezen staat, dat hoe meer ter linker hand de bestaande belijdenis wordt ondermijnd, ter rechter zijde een theologische meening wordt doorgedreven en met confessioneel gezag zoo mogelijk bekleed, zonder dat de kerken er ook maar iets mee te maken hebben in haar dagelijkschen strijd. Intusschen - ook die oecumenische vergadering kwam al weer niet tot een beslissing op het onderhavige punt. | |
[pagina 163]
| |
En wat haar uitzicht naar de christenen in andere werelddeelen betreft: de chr. geref. predikant ds J.H. Velema schreef van een bij hem gewekt gevoel van teleurstelling betreffende de vraag van aansluiting bij den Wereldraad van Kerken. De beslissing, die dienaangaande genomen is - een beslissing, die natuurlijk niet bindend is - heeft hem bitter teleurgesteld. ‘Vurig hadden we gehoopt, zegt ds Velema, dat deze Oec. Synode ons uit de mist zou helpen en duidelijk en krachtig haar neen zou laten horen en het voor al de Kerken van Gereformeerd Belijden duidelijk had gemaakt dat haar plaats niet kan zijn in de Wereldraad. Helaas - dit krachtige neen is niet gehoord, hoezeer daarop van verschillende kanten ook is aangedrongen. De beslissing, die genomen is, was een compromis-beslissing. Voor wie het nog niet wist is duidelijk geworden dat er onder de aanwezigen - niet onder de stemhebbende leden uit Nederland en Amerika - voorstanders van de Wereldraad zijn, meer dan we zouden denken. We vinden dit een bedenkelijk symptoom. Niemand verwijte ons ketterjagerij. En niemand zegge ook: ik verwacht van een jongeman andere klanken. Het is onze vaste overtuiging dat aansluiting bij de Wereldraad een ramp zou beteekenen voor het kerkelijke leven en in lijnrechte strijd is met de strekking en de handhaving van onze Gereformeerde Belijdenis.’ Het rapport, dat te dezer zake ter ‘oecumenische synode’ tenslotte werd aangeboden droeg dan ook duidelijk de sporen van het compromis, zoo verklaart ds Velema. Immers in dit rapport werden de bezwaren tegen aansluiting duidelijk genoemd. Laten we ze even memoreeren. Het waren er 4: 1. Blijkens handelingen van de Wereldraad. zelf en uitlatingen van leidende figuren in de Wereldraad neemt men de basisformule niet ernstig. 2. De Wereldraad stelt resoluties vast en treedt in daden voor het front van de wereld. Hij is niet slechts een ontmoetingspunt van kerken, maar bedoelt een geestelijke eenheid te scheppen, waarbij het probleem van het liberalisme in de kerk is onderschat. 3. Het gevaar is niet denkbeeldig dat de nivellering en vervaging der belijdeniswaarheid in de deelnemende kerken ongemeen wordt bevorderd. 4. Het samen arbeiden in één werkgemeenschap met | |
[pagina 164]
| |
degenen, die niet gelooven in de vergiffenis door het bloed van Christus, zou schade doen aan de kerk zelf. ‘Ge zoudt denken’, zoo vervolgt ds Velema, ‘dat deze argumenten voldoende waren om de Synode aansluiting bij de Wereldraad te ontraden. Maar neen, er werden ook argumenten aangevoerd pro aansluiting. Welke? De volgende: 1. Hier wordt een gelegenheid geboden om de eigen Gereformeerde stem te laten horen. Buiten onze eigen kring is er zo dringend behoefte aan vastheid en klaarheid. 2. We moeten de jonge kerken, die reeds lid zijn van de Wereldraad, de grootst denkbare steun bieden. 3. Het is de vraag of onze verantwoordelijkheid t.a.v. de sterke oprecht gelovige stroming in de Wereldraad niet eist, dat wij al het mogelijke in het werk stellen een weg te vinden, waardoor wij onze positieve invloed ten gunste daarvan zouden kunnen uitoefenen. Omdat voor deze Commissie de primaire vraag was: voor of tegen aansluiting bij de Wereldraad, werd niet veel gezegd over de Internationale Raad van Christelijke Kerken en over de N.A.E. - twee organisaties, die aanklopten en uitnodigden om toe te treden. Het gevallen besluit bevredigde ds Velema niet. Hij wijst erop, dat geen ‘klaar geluid‘ vernomen is, enkel omdat Zuidafrikaansche en ‘Indonesische’ afgevaardigden, wier kerken al lid van, den Wereldraad waren, op de stemming invloed hadden. Intusschen blijkt telkens weer, hoe beteekenisvol het debat (onder ons weer opgenomen) over de ‘pluriformiteit der kerk’ is. Deze wordt vaak verdedigd met het zeggen, dat er een ‘wezen’ van de kerk is, dat zich ‘openbaart’ in verscheiden ‘vormen’. Men kan dan verder alles ervan maken. (de ‘kerk’ is een makkelijker martelaar dan ‘de staat’: die zal straks niet tevreden, zijn met de theorie, dat het ‘wezen’ staat in onderscheiden ‘vormen’ (op één bepaald gebied!) openbaar wordt). Dit ‘vorm-wezen-schema’ duikt b.v. op in het minderheidsrapport, dat door de H.H. dr G. Brillenburg Wurth en ds J.C. Brussaard is ingediend (in de synodocratische kringen dus), met deze conclusie: wèl aansluiten bij den Wereldraad: ‘a. omdat de Wereldraad, welke ernstige bedenkingen men ook tegen samenstelling en methoden van arbeiden moge hebben, toch wil zijn een gemeenschap van kerken, die Jezus Christus belijden als God en Zaligmaker | |
[pagina 165]
| |
en die zelf pretenderen, kerk van Jezus Christius te zijn; b. omdat de verregaande deformatie van vele dier kerken, die wij als haar grote nood en tevens als haar zware schuld zien, hoezeer wij daarover diep verontrust zijn, ons niet kan en mag verhinderen deze nog te beschouwen als openbaringen, hoe misvormd dan ook, van de kerk, die Christus zelf in deze wereld vergadert; c. omdat het nu meer dan ooit nodig is, dat wij als kerken gezamenlijk onszelf en elkaar stellen onder de critiek en de tucht van het Woord Gods, teneinde daardoor aan ons aller kerkelijke zonden ontdekt te worden en beter te gaan verstaan, wat het inhoudt kerk van Christus te zijn; om in die weg in staat te zijn aan een wereld in nood het verlossende woord van Gods Waarheid in Christus te verkondigen’. ‘Openbaring’ van een ‘kerkwezen’, daar zal in de naaste toekomst over gesproken moeten worden. Want als tot het wezen der kerk (die ‘vergadering’) behoort, dat zij, zooals iedere vergadering, openbaar is, dan vervalt dat heele wezen-vorm-schema en ook de basis onder dergelijke verlangens. * * * We gaan besluiten. Een jaar van onrust ligt achter ons. De Oosterbeeksche conferenties liepen dood, verloochend (in haar resultaten) door meer dan één harer leden. Maar het zaad van onrust deed zijn werking. Over ‘voortgaande reformatie’ is gehandeld; nog vóórdat men was uitgesproken, riepen sommigen: dat niet!: wij waren in 1944 gehoorzaam op bepaalde punten, maar vraag van ons niet meer (alsof niet alle gehoorzaamheid op punten den weg, die anders versperd bleef, weer openstaat voor verder gaande reformatie op alle punten, die, waar en hoe we ook leven, altijd roeping blijft, wijl ze het al was vóór 1944!). Krantengeschrijf over onze kerken, waarbij elk geschilletje opgeblazen, en elke argumentatie genegeerd werd, verscheurde ons soms de ooren. ‘Oecumenische diensten’ van uitdrijvers van òns, welke diensten geschiedden in samenwerking met voorgangers, die van de belijdenis niets willen weten, haalden de wonden nog weer eens open. Evenals het gezicht dat deed op predikanten, die de kerken uiteen hielpen drijven ten gunste van de leer dat men de kinderen moet houden voor wedergeboren, en die intusschen op Zondagavond (als in Zwolle) ‘kerkdiensten’ leiden met ‘padvinders en padvindsters’ | |
[pagina 166]
| |
(Zwolle) of een campagne steunen van de ‘Youth for Christ’, niet zonder ‘rally’. En toch - en toch - Toch gaan we vooruit. De kerkelijke eenheid in leer en belijdenis is een groot goed; en wie bedenkt, dat het niet zijn schuld wezen mag (door aanvaarding van valsche bindingen) indien kinderen Gods niet aan ònze avondmaalstafel mogen komen, die zal verstaan, dat de ware oecumeniciteit geen zaak van groote cijfers, doch van afwijzing van verboden bindingen is. Zoodra hij dat ziet, zal hij elk gesprek over V.U., Calvinistische Wijsbegeerte, A.R. Partij en C.N. Vakverbond weer kunnen herleiden tot oecumenische basis. Degenen die dit niet verstaan, denken vaak dat ze ‘breed’ zijn; in werkelijkheid worden ze ‘smal’ (als de overmatige binding méénens is) of ‘los’ (als men factisch een loopje neemt met bindingen en vonnissen). Het is taai vechten, tegen misverstand, probleemverhaspeling en onwezenlijkheid. Soms behoort er een sterke zelfoverwinning toe, wéér te beginnen met een betoog, dat zakelijk al honderd maal gehouden is. Maar onder dit, alles blijft één lichtpunt telkens weer de oogen boeien: tot nu toe hebben onze Kerken de crisis mogen doorstaan. En voor degenen, in wier leven voortgaande concrete afwijzing van de concrete deformatie, die de eenheid van avondmaalstafel en van preekstoel bedierf, door Gods genade een actueele werkelijkheid blijft, zal het debat over ‘voortgaande reformatie’ geen stukken en brokken maken. Geduld en voorzichtigheid zullen zich verbinden in het sterken van den gemeenschapsband, waaraan nu al zes jaar lang systematisch wordt getrokken en gerukt, en die tot groote verbazing van velen nog altijd trekt. We zagen veel emigranten gaan - tot onzen spijt. Maar we staan nog altijd verbaasd, evenals in 1944, over wat God ondanks ons eigen en anderer kwaad ons nog geeft te zien aan concrete schatten van gemeenschap en van kracht. K. SCHILDER. |
|