| |
| |
| |
De Wijzen uit het Oosten
door ds D. van Dijk
BIJ de overdenking van het verhaal van de Wijzen uit het Oosten dreigt een gevaar, waartegen vooral bepaalde naturen, zeer op hun hoede zullen moeten zijn, willen zij bij die overdenking het rechte spoor niet verliezen. Ik bedoel het gevaar van zich te buiten gaan aan de romantiek.
Het is zoo verleidelijk zich die wijzen voor te stellen en hen uit te beelden op hun ‘observatorium’ onder den klaren, aan sterren rijken, Oosterschen hemel; hen ernstig te laten redeneeren over de verwachting van een Koning der Joden, van Wien zij, dank zij het verkeer van Gods volk in Babel, een vage voorstelling hebben.
Het is zoo verleidelijk die mannen uit te beelden zooals zij, ontroerd tot in het diepst van hun wezen, daar opeens een verschijnsel waarnemen aan den hemel, waarvan een innerlijke stem hun zou gezegd hebben: ‘Daar hebt ge het; Hij is geboren!’
En dan hen te laten trekken, op kameelen, die deftige, wijze, rijke mannen; door bewoonde en onbewoonde streken; door den dag en door den nacht; totdat zij, alle gevaren te boven gekomen, hun vermoeide rijdieren sturen door Jeruzalems poort; - o, hoe licht komt men daar toe, in zijn schrijven, in zijn spreken, in zijn preeken over dit stuk van de Openbaring Gods in Zijn Woord.
Toch mag men zich daartoe niet laten verleiden. De Schrift zelf weet van deze romantiek niets. Alles wat men in deze richting zou kunnen zeggen berust op pure fantasie; en het is zeker niet met fantasie, dat Gods volk (en nu denk ik vooral aan den Dienst des Woords) gevoed behoort te worden.
| |
| |
Ik ben erg bang voor dat zóó levendig uitbeelden, van wat de Schrift ons vertelt, dat het den hoorders te moede is, alsof zij de dingen zien gebeuren!
De verven, die men daarbij gebruikt, zijn licht zóó van gehéél eigen maaksel, dat, door hun kleur en schittering, het feit, de Openbaring, waar het toch om te doen is, op den achtergrond raakt.
Natuurlijk moet men bij alle prediking trachten zóó te spreken, dat de hoorders geboeid worden.
Maar dat boeiende worde nooit gezocht in verdichtselen, doch alléén in de waarheid zelf, waarmee God de Heere in dat bepaalde Schriftgedeelte Zijn volk tegemoet treedt.
Wij willen trachten te ontdekken, welk bijzonder moment in de geschiedenis des Verbonds ons in dit Schriftgedeelte wordt geteekend.
* * *
De nieuwe phase begonnen.
Men behoeft geen diepe studie van de geschiedenis der wijzen uit het Oosten te maken, om tot de ontdekking te komen, dat het hier gaat om het feit, dat hier heidenen, niet- Israëlieten, zich buigen voor den Christus Gods.
Eerst de herders, dan Simeon en Anna, ook Jozef en Maria, allen kinderen Abrahams.
Maar nù heidenen.
Daarop is ook altijd gewezen.
Terecht heeft men daarin gezien de aanvankelijke vervulling van meer dan één profetie; b.v. Psalm 72:10; Jesaja 60:6. Dit is zeker van beteekenis.
Toch komt men tot den waren zin van dit gebeuren niet, tenzij men er zich rekenschap van geeft, dat wij hier te doen hebben met heidenen niet uit het Westen, maar uit het Oosten.
Daarin ligt iets vreemds, iets, wat men niet zoo zou hebben verwacht.
| |
| |
Het hart van het heidendom toch klopte in die dagen niet in het Oosten, maar in het Westen.
In Rome stond de troon van den keizer, die de gansche wereld beheerschte; de Grieksch-Romeinsche cultuur gaf, op alle terrein van het leven, den toon aan.
Zoo zou het voor de hand liggend geweest zijn, dat, indien de Heere vertegenwoordigers van de wereld der volkeren tot den Christus wilde brengen, Hij daarvoor genomen zou hebben Romeinsche staatslieden en dichters en wijsgeeren.
En wanneer de Heere dat toch niet doet, als Hij daarvoor kiest mannen uit een op den achtergrond geraakt beschavingsmilieu, uit volken, die, in het wereldconcert, niet meer dan een tweede viool speelden, dan moet Hij daarmee toch wel een zeer bepaalde bedoeling hebben gehad.
Om deze bedoeling te vinden, zullen wij in de historie moeten terug gaan tot den tijd van Abraham. In zijn dagen heeft er in de geschiedenis van het Verbond iets plaats gevonden van ontzaglijke beteekenis.
God had bij de schepping Zijn verbond (dat wij in die phase nog noemen Werkverbond) opgericht met Adam en in hem met allen, die ooit uit hem zouden geboren worden. Van Adam uit omspannen de grenzen des Verbonds heel zijn zaad.
Nu verbreekt Adam van zijn zijde het Verbond door zijn ongehoorzaamheid.
Als antwoord op die daad van Adam had God de Heere, naar dat Verbond, den mensch en met dien mensch de wereld, kunnen prijsgeven aan het verderf des doods.
Zoo heeft het den Heere evenwel niet behaagd te doen. Hij brengt den Christus als Borg, als Middelaar, in dat Verbond in.
Deze Middelaar neemt op Zich te doen alles (ook in het dragen van den straf) wat Adam, na den val, zou hebben moeten doen om het leven deelachtig te worden. Het Verbond kan nu heeten Genadeverbond.
| |
| |
God verbindt zich nu immers, aan elken bondeling, die gelooft in den Middelaar, en zóó, geloovende met dien Middelaar één wordt, zonder eenige verdienste zijnerzijds, uit louter genade, om Christus wille, het leven te schenken.
Dit verbond is in wezen hetzelfde als het, bij de Schepping, met Adam opgerichte.
Daarom zijn ook de bondelingen, wijl God geen andere beschikking treft, dezelfden; dat wil zeggen: ‘Adam en al diens nakomelingen.’
Daarin nu komt verandering bij Abraham.
In den loop der eeuwen was telkens gebleken, dat een groot deel van de bondelingen zich om het Verbond niet bekommerde. De verschrikking van den zondvloed had daarin geen verandering kunnen brengen. In de dagen, waarin Abraham zijn tent spande in Ur der Chaldeën, was er nauwelijks een enkeling overgebleven, die aan dat Verbond nog eenige waarde hechtte.
En dan komt het; daar in Ur der Chaldeën trekt God de Heere nu de grenzen van het Verbond zoo samen, dat daarbuiten komen te liggen alle menschen, die toen leefden, en hun nakomelingen, behalve Abraham en diens zaad.
‘Ik zal Mijn Verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u, in hunne geslachten, tot een eeuwig Verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.
Een nieuw Verbond is hiermee niet ingesteld.
Nieuws is slechts, dat dit Verbond zich van nu aan in de wereld voortzet alléén in Abraham en zijn zaad.
Van nu aan zullen alle bondelingen, terug ziende, Abraham vinden als dengene, van wien uit de grenzen van het Verbond hen omvatten.
Dat de Heere aldus handelt heeft niet zijn reden hierin, dat de Almachtige van nu aan onverschillig zou zijn komen te staan tegenover de wereld der volkeren buiten Israël, zoodat enkel het behoud van Abrahams zaad Hem belang inboezemde.
| |
| |
Blijkbaar moeten wij het zóó zien:
Wijl de Christus nog niet geboren was, waren de wateren des Heils onder het Oude Verbond nog niet zoo overvloedig, nog niet zóó krachtig, dat zij in staat waren heel de aarde te overdekken en te drenken. Zouden zij in den bodem niet wegzinken en hun heerschappij verliezen, dan dienden ze, eer het te laat was, saâmgedrongen te worden in een enge bedding.
Binnen de grenzen van één volksbestaan zouden die wateren des heils in staat zijn een milieu in het leven te houden, waaruit de Christus, in de volheid des tijds, zou kunnen geboren worden om te volbrengen het werk, dat Hem in Zijn vernedering te doen was gegeven.
Indien, door den voortgang van den afval straks heel de wereld het Verbond en den God des Verbonds zou hebben vergeten, hoe zou de Christus dan hebben kunnen optreden en arbeiden? Hij zou geen aansluiting hebben gevonden; Zijn Woord zou geen echo hebben kunnen wekken; als een vreemde, onbegrepen figuur zou Hij Zijn pad hebben moeten loopen; iemand voor wien men het de moeite niet waard geacht zou hebben een kruis op te richten.
Maar nu Israël, Abrahams zaad.
Zeker, het is den Heere voor verre 't grootste gedeelte vijandig tegemoet getreden; maar men verstond Zijn prediking; men begreep Zijn bedoeling; Hij kon zich presenteeren voor wat Hij was; en zoo kon er, terwijl enkelen Hem aanvaardden, om Hem heen een vijandschap oplaaien, die Hem naar het kruis dreef.
Dat het, bij de Verbondssluiting met Abraham hierom ging, blijkt duidelijk uit Gods eigen woorden: ‘En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde.’ (Genesis 22:18).
Niet om de volkeren over te laten aan het verderf, maar opdat uit Abraham een Zaad zou kunnen geboren worden tot heil van alle volken, dáárom richt God met Abraham Zijn Verbond op. Maar als dat zoo is, dan vloeit hieruit ook voort, dat die begrenzing van het Verbond haar beteekenis verliest en kan, ja, moet worden op- | |
| |
geheven, zoodra dat Zaad van Abraham is geboren en is ingegaan tot Zijn werk.
Alleen immers door de opheffing van die begrenzing, kan de toebereiding van den zegen voor alle geslachten, bereikt worden.
* * *
En dat is het nu juist, wat wij hier bij de komst van de wijzen zien gebeuren.
Het verhaal begint met: ‘Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judéa.’
Met die enkele woorden wordt, kort en bondig, vastgesteld, dat de belofte aan Abraham van een zaad (Galaten 3:16), waarin al de geslachten des aardrijks gezegend zouden worden, was vervuld.
Het doel van de enge begrenzing van het Verbond is bereikt.
En dan komt het: ‘Ziet’; de inleiding tot de mededeeling van een gebeurtenis, van zóó groot belang, dat het de moeite waard is, bijzonder daarop de aandacht te vestigen.
‘Ziet, eenige wijzen uit het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen, zeggende: ‘Waar is de geboren Koning der Joden?’
Daar is over deze mannen, die daar zoo opeens in Jeruzalem staan, heel wat gefantaseerd.
Hun getal, hun maatschappelijke positie, hun namen heeft de overlevering gemeend te kunnen vaststellen.
De Schrift zegt niets daarvan, heeft het dus voor ons niet noodig geacht deze dingen te weten. Alle zoeken en gissen daarnaar is derhalve, voor het recht verstaan dezer openbaring, waardeloos.
De Heilige Geest zegt ons alléén, dat het wijzen waren uit het Oosten.
In het verband onzer redeneering is op dit oogenblik alleen het laatste van beteekenis.
Zij waren Oosterlingen. Waarschijnlijk hadden ze hun thuis in
| |
| |
Babel. Het feit, dat zij eerst zoo geruimen tijd na de geboorte van den Zaligmaker in Jeruzalem aankwamen, wijst er althans op, dat zij niet vlak aan de oostgrens van Palestina woonden, maar verder weg.
Misschien duiden ook de gaven, die zij meebrachten, en het feit, dat zij Magiërs waren, op een Babylonische herkomst.
Zeker weten wij evenwel alléén, dat zij uit het Oosten kwamen.
Daar gaat het hier om.
Van Palestina uit gezien hadden de groote Verbondshandelingen Gods plaats gehad in het Oosten.
Dáár was de bakermat van het menschelijk geslacht.
Dáár had God Zijn Verbond opgericht en, in Christus, gehandhaafd met Adam.
Dáár had ook plaats gevonden dat ontzaglijk gebeuren, waarbij de grenzen van dat Verbond zich zoo hadden verengd, dat alle volkeren, op één na, daarbuiten waren komen te liggen.
Daarna was Abraham weggereisd, op Gods bevel, naar het Westen.
Voor wie leefde bij de Heilige Historie bleef nu, de eeuwen door, aan dat Oosten de gedachte verbonden aan het buitensluiten van de volkeren buiten het Verbond.
De tegenstelling van te zijn binnen -, te zijn buiten het Verbond, beleefde de Israëliet, krachtens de historie, niet als zich zag staan naast den Romein, maar als hij zichzelf vond naast den Oosterschen heiden.
Dáár, in het Oosten was de insnijding gemaakt.
En nu komen die wijzen uit dat Oosten.
Ze komen; maar, wat nog méér zegt: zij worden gebracht, gebracht door God Zélf.
Door hun de ster te laten verschijnen, door hun het Woord te laten verkondigen, door nog eens de ster voor hen uit te laten gaan, brengt God Zelf hen in het hartje van Israëls' volksleven; in Jeruzalem; onder de bediening des Woords van Israëls geestelijke leids- | |
| |
lieden; voert Hij hen tot den Christus, doet Hij hen hun gebeden en offeranden voor Hem neerleggen.
God de Heere Zelf leidt de heidenen uit het Oosten het Verbond binnen.
Zoo wordt afgesloten die phase in de Verbondsgeschiedenis, gedurende welke Israël alleen plaats had op de heilige erve, terwijl God de heidenen liet wandelen in hunne wegen.
Zeker, straks trekken de wijzen heimelijk weer weg; als Christus optreedt onder Israël zal Hij nog zeggen: ‘Ik ben niet gezonden, dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls’; maar dat verandert aan deze waarheid niets.
Alleen dit blijkt er uit, dat de nieuwe phase nog slechts is ‘ontvangen’, terwijl de ‘geboorte’ zal plaats vinden als de Christus, na volbrachten arbeid, uit Zijn verheerlijking, den Heiligen Geest uitstort.
Maar ‘ontvangen’ is zij; zij is ingezet met dat het Zaad Abrahams is verschenen.
De wateren des heils zullen nu, nu Christus gekomen is om Zijn taak op aarde te volbrengen, zoo diep, zoo sterk worden, dat zij, zonder in den onvruchtbaren bodem te verdwijnen, uit kunnen vloeien over wijder velden dan die van Israëls volksbestaan alléén.
Niemand zal voortaan om ras of bloed meer zijn gesloten buiten de weldaden des Verbonds.
Nu zal straks wel de prediking van het Evangelie zich eerst richten tot het wereldbeheerschende westersche heidendom, wijl daardoor beter dan door de toebrenging van het Oosten kan worden voldaan aan de opdracht: ‘Maakt alle volkeren tot Mijne discipelen’, maar opdat duidelijk zou zijn, dat het Verbond nu niet meer alleen Abraham en Zijn zaad omspannen zal, dáárom moesten de Oostersche wijzen naar Bethlehem.
* * *
| |
| |
| |
| |
Toch geen terugtred.
Niemand om ras of bloed meer buiten het Verbond gesloten!
Dat wil echter niet zeggen, dat de Heere nu in de geschiedenis des Verbonds terugtreedt naar de bedeeling van den tijd vóór Abraham. God de Heere werkt nooit revolutionair, d.w.z. Hij negeert nooit de historie; Hij sluit Zich in elke nieuwe periode aan bij de voorafgaande; Hij doet het nieuwe zich ontwikkelen, in organisch verband, uit het oude.
Zoo is het geweest in het Paradijs. Het is niet een gansch ander Verbond, dat na den val intreedt. Het oude wordt gehandhaafd door (en dat is het nieuwe) den Christus in dat Verbond in te brengen.
Bij Abraham is het niet anders.
Ook dan niet een gansch ander Verbond. Het oude zet zich voort, alleen de grenzen worden ingesnoerd, het terrein wordt verengd.
Datzelfde nu zien wij hier, bij de Wijzen uit het Oosten.
God negeert niet dat groote stuk van de bedeeling des Verbonds, dat zich inzette met de roeping van Abraham. Hij doet nu niet alsof die heele periode nooit had bestaan.
Hij zegt niet: ‘Van nu voortaan is alle grens vervallen en behooren alle menschen, als zoodanig, vanzelf weer tot het Verbond.
Neen; evenals Abraham en zijne nakomelingen tot het Verbond konden behooren, wijl zij kinderen van Adam waren, zoo zal ook nu niemand kunnen zijn binnen het Verbond, tenzij hij in eenige relatie staat tot Abraham.
Dat laat dit stuk Heilige Historie ons heel duidelijk zien.
De wijzen zoeken en eeren Jezus als den geboren Koning der Joden.
De wijzen vinden den geboren Koning der Joden alléén door het Woord der openbaring, dat de Heere aan de Joden heeft gegeven, aan der Joden handen heeft toevertrouwd.
Dat is wel zeer merkwaardig.
Van de ster, die de wijzen hadden zien verschijnen boven den horizon, weten wij verder niets.
| |
| |
Over de vraag of het was een bepaalde conjunctie, of een komeet of een nieuwe ster, of eenig ander verschijnsel aan den sterrenhemel, laat de Schrift ons geheel in het duister tasten.
Wij hebben daarmee dus ook niet te maken.
Dit alleen weten wij, dat God, Zich aansluitende bij de overtuiging dezer mannen, dat ingrijpende gebeurtenissen in de menschenwereld hun afspiegeling vonden in merkwaardige verschijnselen aan den hemel, hen op de gedachte heeft gebracht, dat daar geboren was een Koning der Joden en hen heeft bewogen, dien Koning te gaan zoeken.
Nu zou God natuurlijk verder hebben kunnen gaan. Hij zou, naast de Openbaring, die Hij aan Israël gegeven had, hun en geheel nieuwe openbaring hebben kunnen doen toekomen en hen zoo hebben kunnen inlichten over en leiden tot den geboren Koning.
Maar zoo doet de Heere niet.
Hij brengt hen naar Jeruzalem, Hij geeft hen in handen van Israëls' leidslieden, die het Woord der Openbaring kennen en doet hen zóó den Heiland vinden. En als straks, nadat Israëls' Schriftgeleerden hun het licht ontstoken hebben, nog eens weer die ster verschijnt en hun nu voorgaat om te blijven staan boven de plaats waar het Kindje is, dan is dat geen aanvulling van het Woord, dat God aan Israël gaf, maar dan dient dat alléén om hun te laten zien, dat de boodschap, die zij te Jeruzalem gekregen hebben, wel waarlijk één is met, een voltooiing is van de boodschap, welke hun eerst door de ster was toegekomen.
Alléén door in te gaan tot Gods Openbaring aan Israël komen zij er.
Noodig blijft, voor het deel hebben in het Verbond, een relatie met Abraham.
Let maar op Koning Herodes. Hij is een Idumeër, ook een heiden.
Toen hem ter oore kwam de vraag van de wijzen, reageerde hij daarop evenwel totaal anders, dan de wijzen hadden gereageerd op de boodschap van de ster.
| |
| |
Bij hem geen blijdschap, maar angstige ontroering. Christus, de inhoud van Gods Verbond met Abraham, kwam tot hem, niet als een bron van rijkdom, van zaligheid; neen, integendeel, hij zag in Hem een duistere bedreiging, waartegen hij zich met alle kracht die in Hem was, te weer moest stellen.
Dat kwam hierdoor, wijl Herodes, ofschoon hij onder Israël woonde, zelfs uit den mond van Israëls predikers het Woord der openbaring had gehoord, toch tegenover Israël (Abraham's zaad) was blijven staan, en niet, door de, van God gegeven, Openbaring heerschappij over zijn leven te geven, tot hun leven was ingegaan en daarom niet in relatie was gekomen met Abraham.
En dat laatste blijft noodig, ook in de nieuwe phase van de geschiedenis des Verbonds.
Alléén, een betrekking des bloeds is daarvoor niet meer noodig, ja die bloedverwantschap met Abraham heeft nu zelfs elke waarde verloren.
Ook dit blijkt hier zoo klaar.
Jeruzalem was vol kinderen van Abraham.
Maar toen de wijzen met hun vraag kwamen, werden zij even goed ontroerd, dat wil zeggen, ontsteld, angstig, als Herodes.
De rijkdom des Verbonds was hun, evenmin als Herodes, een oorzaak van blijdschap; ook zij zagen daarin een oorzaak van onheil.
Hoe dat kwam doet er niet toe. Of zij zich inderdaad onder de heerschappij van Herodes zóó zeer op hun gemak gevoelden, of dat zij bang waren voor wreedheden van de zijde van Herodes -, feit blijft, dat zij duidelijk toonden geen deel te hebben aan het goed, aan de weelden des Verbonds.
Daar hebt gij die overpriesters en schriftgeleerden, de voornaamsten van Abrahams kinderen: O, hoe goed kennen zij de Schriften, de profetieën, de beloften. Op het eerste vragen van Herodes zijn ze met hun antwoord klaar.
Op zijn minst zou dus, toen de wijzen met hun vraag waren gekomen en zij, door Herodes, bij deze dingen betrokken wer- | |
| |
den, in hun hart de blijde gedachte moeten zijn gerezen: ‘Zou, zou nu waarlijk de vervulling zijn gekomen, der vaderen wensch zijn vervuld?’
Maar niets daarvan! Zij kunnen den wijzen den weg wijzen; zij doen dat ook. Maar zij gaan niet mee. Zij blijven bij den goddeloozen Herodes in Jeruzalem; zij laten aan de heidensche wijzen de kans om den Christus te vinden.
Zoo zien wij hier als bondelingen optreden, niet den heiden Herodes, die zich om Abraham en Gods Verbond met Abraham niet bekommerde; niet het volk of zelfs de overpriesters en Schriftgeleerden, ofschoon die, naar het bloed, van Abraham stamden en Gods Openbaring, aan Abrahams zaad, kenden; als bondelingen treden hier voor ons heidensche wijzen, maar dan zùlke heidenen, die door het geloof Gods Woord aanvaardden, en daardoor den Christus des Woords.
Heidenen, maar dan zulke, die traden in de voetstappen des geloofs van Abraham.
God handhaaft alzoo onder de Nieuwe Bedeeling het Verbond met Abraham.
Maar dit is het nieuwe, dat nu ook de volkeren binnen de grenzen van dat Verbond een plaats kunnen vinden, op voorwaarde evenwel van geloof, terwijl Abrahams kinderen, naar den bloede, indien zij weigeren te gelooven, van tusschen de grenzen des Verbonds worden weggedrongen.
Zoo kan er onder de Nieuwe Bedeeling een nieuw Volk des Verbonds zich vormen, maar nu gerecruteerd uit alle talen, volken en natiën, allèèn onder beding van de eenheid des geloofs met Abraham; maar dan toch ook weer zoo, dat, voor wie eenmaal door het geloof tot dat Verbond is ingegaan, dat Verbond zich voortzet in zijn geslacht.
Dat is naar den aard van àl Gods handelen met den mensch.
Zeker ieder mensch moet, van zijn zijde, persoonlijk het Verbond aanvaarden, het goed des Verbonds aannemen.
| |
| |
Maar God de Heere ziet Zijn menschheid, ook de nieuwe menschheid, als een organisch geheel, als een volk.
Zoo was het vóór Abraham; zoo was het van Abraham tot Christus; zoo is het ook sinds dien. Ook nu vormen de bondelingen voor den Heere een volk.
Maar daarmede is gezegd, dat Hij nooit den vader en de moeder, die, door het geloof van Abraham, éénmaal het erf des Verbonds zijn binnengetreden, los ziet van hun kinderen.
De Schrift leert dat trouwens uitdrukkelijk, als de Heilige Geest door Paulus zegt: ‘Maar nu zijn Uwe kinderen heilig.’
De grenzen des Verbonds, die wij bij Abraham zoo nauw zagen worden, zien wij hier bij de wijzen uit het Oosten zich verwijden, doordat, helaas ja, wel kinderen Abrahams over die grenzen worden geworpen, maar velen, velen meer, door het geloof, daarbinnen vergaderd worden, om nu met hun zaad, te vormen de bonte, steeds groeiende, uit àlle geslacht en taal en volk en natie vergaderde, menigte van het Israël van den Nieuwen Dag.
Daar is niet veel gedruisch in Bethlehem, als daar in den avond de Wijzen binnenstappen in het huis, waar Maria is met haar kindje, als de wijzen knielen en hun fonkelende, welriekende schatten voor het kindje neerleggen; maar wie goed luistert, hoort hier reeds in die simpele woning, het verwijderd geruisch van dien zang, die eenmaal het nieuwe Jeruzalem vervult: ‘Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie.’
* * *
Van groote beteekenis.
Dat deze dingen voor het leven en streven van het Israël Gods onder de Nieuwe Bedeeling van groote beteekenis zijn, behoeft nauwelijks gezegd te worden.
Als het waar is, dat naar Gods bestel, onder de Nieuwe Bedeeling het Volk des Verbonds vergaderd moet worden, door hen, die van nature buiten het Verbond staan, over de grenzen des Verbonds te
| |
| |
brengen, en dat zij geen plaats binnen dat Verbond kunnen krijgen, dan door het geloof, dat hen doet zijn Abrahams zaad, dan is daarmee klaar gegeven, voor de Kerk van Christus, de roeping tot Zending.
Wat de Overpriesters en Schriftgeleerden deden aan de Wijzen, hun den weg naar den Christus wijzen, dat hebben wij te doen aan heidenen en Mohammedanen. En wel heeft de Kerk des Heeren toe te zien, dat zij niet, den heidenen den weg wijzende, zèlf van het heil zou vervreemden; dat zij niet de heidenen, die haar boodschap hooren en aanvaarden, zou zien binnengaan, om zèlf als onwilligen, die stappen in het voetspoor van Herodes, om te komen.
En geeft de Schrift ons hier ook niet een vingerwijzing voor de methode van onze zending?
Als een volk ingaat tot een nieuwen levensvorm, zijn het de voornaamsten, zij, die in ‘cultuur’ op eenigerlei wijze boven de massa uitsteken, die vooráán gaan en het pad banen voor de anderen. Als Israël het Verbond gaat verachten en zich in levenshouding één maakt met den goddeloozen Herodes, dan zijn het de voormannen, die daarbij de leiding hebben. Zóó komt het, dat wij bij de kribbe vinden de eenvoudige herders; de simpelen, die in heilig conservatisme het langst blijven in het oude (hier het goede) spoor.
Maar als wij de heidenwereld, naar Gods bestel, nieuwe banen zien inslaan, dan zijn het daar ook de voornaamsten, de wijzen, de rijken, die voorgaan.
Dat waren, voorwaar, niet de eersten de besten uit het heidensche volksleven, die zoo'n reis konden ondernemen om goud en wierook en mirre den geboren Koning der Joden te brengen. Is dat, ik herhaal het, niet een vingerwijzing, dat wij ook in onzen Zendingsarbeid, het eerst ons zullen richten tot hen, die in hun wereld vooráán gaan, om zóó, gemakkelijker, het gansche volk te lokken naar den Christus Gods?
‘Zij zullen de eer en de heerlijkheid der volkeren daarin brengen’, staat er geschreven van het Nieuwe Jeruzalem.
| |
| |
Is dat niet de belofte, dat in den loop der eeuwen de voornamen, uit de wereld buiten het Verbond, tot den Christus zullen komen om met hun gaven van wetenschap en wijsheid en rijkdom en invloed den Christus te dienen, zooals wij hier de wijzen, met hun schatten, den Koning der Joden zien dienen, Hem immers mogelijk makende de vlucht naar, het verblijf in Egypte?
En mag die belofte ons niet, vol vertrouwen, den aanval doen wagen juist op wat hoog en in aanzien is in die wereld, waarin wij komen met de boodschap van het Evangelie?
Tot heidenen en Mohammedanen zullen wij komen als Kerk van Christus; maar ook tot de Joden.
De vleeschelijke afkomst van Abraham maakt niet meer tot bondeling.
Maar zij sluit ook zeker van het Verbond niet uit! Ook voor de Joden, al hebben zij als volk aanvankelijk den Christus verworpen, het Verbond verloochend, blijft er plaats binnen dat Verbond.
Indien zij maar Vader Abraham in zijn geloof navolgen.
Dat er voor Israël onder de Nieuwe Bedeeling een bijzondere plaats, een eereplaats, zou zijn weggelegd zooals de Chiliasten zich dat droomen, is met het verhaal van de Wijzen uit het Oosten geheel in strijd.
Ofschoon Israël het Woord heeft, zijn het de wijzen, die door God gezonden, hun vertellen van de geboorte van den Koning der Joden.
Terwijl de Joden blijven bij Herodes en hem laten geworden bij het vormen en straks bij het uitvoeren zijner moordplannen, zijn het heidensche wijzen, die den Christus dienen, die, door een bijzondere openbaring in den droom, er voor bewaard worden, dat zij aan Herodes' gruwelen zouden medeplichtig worden.
Alles wijst er op, dat, onder de Nieuwe Bedeeling, niet de Joden voorgaan, maar veeleer achter de geloovigen uit de heidenen zullen moeten aan wandelen.
Niettemin óók voor hen is er plaats binnen het Verbond.
| |
| |
Laat het ons, bondelingen uit de heidenen, een eere zijn, hen tot het Verbond te mogen roepen!
Ten slotte: hoe rustig maakt ons, bij al ons Zendingswerk, het gezicht op deze wijzen. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn en op Zijn tijd brengt Hij ze onder de prediking en door de prediking tot Christus.
Alle middelen (wij weten niet welke) staan Hem daarbij ten dienste en Hij weet het juiste middel te kiezen, zich aansluitende bij de realiteit van het leven van hen, die Hij wil toebrengen.
Zooals Hij deze wijzen, deze sterrenkundigen, roept door de sterren, hen voert tot de prediking, zoo zal Hij voor ieder Zijner verkorenen een middel weten.
Zij zullen allen komen, op Gods tijd.
Het getal wordt vol.
Straks staat daar de verloste gemeente, in het Nieuwe Jeruzalem en niet één zal er gemist worden!
Dàn is het vervuld:
Men spreekt van U zeer heerelijke dingen,
O schoone stad van Sions Opperheer,
Ik zie Rahab, ik zie Babel tot uw eer,
Bij hen geteld, die uwe grootheid zingen.
En de paleizen van dat Nieuwe Jeruzalem zullen dreunen van hun gejuich.
| |
| |
|
|