| |
| |
| |
Maria, de moeder des Heeren
door Prof. Dr S. Greijdanus
MARIA, de moeder des Heeren.
Door den Heiligen Geest geïnspireerd, noemde Elizabeth haar de moeder mijns Heeren, Luc. 1:41 en 43.
Geloovig den Heere ook als onzen Heere aannemende en erkennende, mogen en moeten wij dus ook Maria eeren als moeder onzes Heeren, als moeder des Heeren.
Geene vrouw ontving van God hooger eere.
De engel Gabriël begroette haar dan ook als ‘begenadigde’, Luc. 1:28, en Elizabeth zeide onder Geestesdrijving tot haar: gezegend zijt gij onder de vrouwen, Luc. 1:42, d.w.z. boven alle vrouwen.
Het is derhalve duidelijk God Zelf, Die door Zijnen engel Gabriël en door de met Zijnen Geest vervulde Elizabeth ons de hoogheid van Maria openbaart, en haar aan ons doet kennen als de door Hem genadig hoogst verhevene onder de vrouwen, als moeder des Heeren.
* * *
Toch moeten wij ons in de waardeering van deze hooge begenadiging van Maria niet vergissen.
Die begenadiging was wel hoog, maar nog niet de hoogste en rijkste, Luc. 11:27-28, vgl. Marc. 3:32-35.
Maria heeft van God nog heerlijker begenadiging ontvangen, dan dat zij de moeder des Heeren heeft mogen worden.
Maria toch was in en van zichzelve ook eene zondares.
| |
| |
Met insluiting ook van haar zegt de Psalmist immers: De Heere heeft uit den hemel nedergezien op de menschenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht: zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden, daar is niemand die goed doet, ook niet één, Ps. 14:2-3. Ook van haar gold, wat de Heere tot Nicodemus zeide: hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, Joh. 3:6. Evenals alle andere menschen, heeft ook Maria in Adam Gods gebod vertreden, en is zij in hem gevallen, Rom. 5:12, en daarom onrein geboren, Job. 14:4. En daarom was ook van haar waar het woord des Heeren bij Jeremia 13:23: Zal ook een Moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijn vlekken? Zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.
In de Heilige Schrift wordt ons daarbij uitdrukkelijk medegedeeld, dat Maria door den Heere teruggewezen werd, omdat zij verkeerd deed.
Blijkbaar meende zij als moeder des Heeren recht te hebben in Zijne uitoefening van het Messias-ambt in te grijpen, en Hem aanwijzingen te geven inzake Zijn optreden en handelen. Zij zeide op de bruiloft te Kana tot Hem: zij hebben geenen wijn, Joh. 2:3. Doch de Heere deed haar weten, dat zij daarmede hare rechten te buiten ging. Hij sprak haar toen aan niet als: moeder, doch als: vrouw. In wat zij zich toen veroorloofd had, was zij niet Zijne moeder, maar slechts vrouw, evenals alle andere vrouwen, en kwam het haar evenmin als aan die andere vrouwen toe, Hem bevelen te geven. Daarom voegde de Heere er aan toe: wat heb Ik met u te doen?, d.w.z. ter zake van Mijne ambtsbediening is er geene verhouding tusschen ons van moeder en Zoon, van gezag en plicht tot gehoorzaamheid, maar sta Ik rechtstreeks onder de bevelen en aanwijzingen Mijns hemelschen Vaders: Mijne ure is nog niet gekomen, Joh. 2:4.
En later meende blijkbaar ook Maria, dat Hij buiten Zijne zinnen was, Marc. 3:21, geestelijk overspannen, Zichzelven niet mees- | |
| |
ter, Dien zij deswege aan Zijnen arbeid onttrekken en bij zich in huis tot vermeende kalmte en genezing brengen wilde, en daarom roepen liet, Marc. 3:31. De Heere echter wees haar ook toen af. Wie is Mijne moeder, of Mijne broeders? vroeg Hij. En Hij zag rondom Zich op degenen die om Hem heen zaten, en zeide: Zie, Mijne moeder, en Mijne broeders. En ter verduidelijking vervolgde Hij: want zoo wie den wil Gods doet, die is Mijn broeder en Mijne zuster en moeder, Marc. 3:32-35.
Maria was dus in en van zichzelven ook eene zondares, wier schuld verzoend, wier hart en leven gereinigd, moest worden, zou zij voor God in het gericht kunnen bestaan, Ps. 130:3, en voor eeuwig behouden kunnen worden.
* * *
Wanneer Maria daarom geene hoogere, rijkere, begenadiging van God ontvangen had, dan alleen, dat zij de moeder des Heeren heeft mogen worden, had zij desondanks evenals zoovele andere menschen, die geene wegneming hunner schuld en zonde door Christus' bloed en Geest verkrijgen, nog voor eeuwig te gronde moeten gaan vanwege haren val in Adam, en om hare zonde, schuld en onreinheid.
Want moeder des Heeren zijn is op zichzelf maar eene vleeschelijke zaak, en geeft zonder meer slechts eenen vleeschelijken band te kennen. En evenmin als er nu iets verdienstelijks in ligt, dat de Joden vleeschelijk van Abraham afstammen, en voor zoover vleeschelijk nader aan den Heere verwant zijn dan wij, die slechts in Adam vleeschelijke banden met Hem hebben, evenmin steekt er iets verdienstelijks voor Maria in, dat de Heere uit haar het vleesch en bloed Zijner menschelijke natuur heeft willen aannemen.
Het was Gods loutere genade aan haar, dat Hij Zijnen Zoon uit haar wilde doen geboren worden, evenals het Gods genade voor de Joden is, dat zij vleeschelijk van Abraham mogen afstammen. Maar toch is die band aan den Heere slechts vleeschelijk, ook bij
| |
| |
Maria, en een band die alleen, zonder dat Maria nog rijker en heerlijker genade van God ontvangen had, en zonder dat zij met eenen nog gansch anderen band aan den Heere, Wiens moeder zij mocht worden, verbonden ware geweest, n.l. den band des geloofs, den band van vernieuwing door den Heiligen Geest, haar niet voor eeuwig had kunnen behouden. De Joden worden niet daarom reeds behouden, dat zij vleeschelijk zaad van Abraham zijn, Matth. 3:9; Joh. 8:37a, 39b, en velen zullen verloren gaan, hoewel zij met den Heere samen hebben gegeten en gedronken, Luc. 13:26-27. Alleen een vleeschelijke band aan den Heere als Zijne moeder had daarom ook Maria niet kunnen vrijmaken van schuld en straf, zonde en verderf. Niet dat zij de moeder des Heeren is mogen worden is de hoogste en rijkste begenadiging Gods aan haar, maar dat zij in den Heere, haren Zoon, van God heeft mogen ontvangen ook haren Borg en Middelaar, Behouder en Vrijmaker, haren Zaligmaker, dat is de hoogste ontferming en heerlijkste begenadiging Gods aan Maria geschonken.
* * *
En daarin staat zij met vele anderen gelijk, en staan vele anderen met haar gelijk.
In die hoogste en rijkste en heerlijkste begenadiging stond zij niet boven anderen, en daarin staan anderen niet beneden haar.
Daarin is er veeleer volkomene gelijkheid.
Dan stijgt uit aller verlosten mond, uit dien van Maria evenzeer als uit dien der andere gekochten des Lams, het blijde danklied voor den Heere op: Hem, die ons liefgehad heeft en ons van onze zonden verlost heeft door Zijn bloed, en ons gemaakt heeft een koninkrijk en priesters Gode en Zijnen Vader, Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen, Openb. 1:5-6. Het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging, Openb. 5:12.
| |
| |
Maria heeft de uitnemendste zegening van God daarin ontvangen, dat ook zij in den Zone Gods, uit haar geboren naar Zijne menschelijke natuur, heeft mogen verkrijgen den Verlosser en Verzoener harer zonden, haren Heiland en Zaligmaker, en door Zijnen Geest het leven uit, en het geloof in, en de volle reiniging en vrijmaking door, Hem.
* * *
Dit alles te bedenken moet ons nu echter anderzijds weer niet brengen tot geringer waardeering van de genade Gods aan Maria, dat zij de moeder des Heeren is mogen worden.
Want zij, en zij alleen, is deze begenadigde.
En zij, en geen andere, is deze gezegende onder de vrouwen.
God heeft haar gansche bestaan en leven bepaald en geleid om haar moeder Zijns Zoons te doen worden.
In de volheid des tijds heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, Gal. 4:4.
Was Maria enkele tientallen jaren eerder, óf later, geboren, dan God haar het levenslicht deed aanschouwen, dan had zij deze hooge begenadiging van des Heeren moeder te mogen worden, niet kunnen deelachtig worden. En dat evenmin, wanneer zij uit heidenouders ontsproten ware, of wel uit Joodsche ouders, maar buiten Palestina. God heeft haar geboortelijn bepaald en getrokken, van Adam af, door Sem, Abraham, Jacob, David, tot het moment harer geboorte. Geslachtslinie, plaats en tijd van geboorte, omstandigheden, verhoudingen, alles heeft God voor haar vastgesteld en geregeld, en dat alles met het oog hierop, dat Hij haar moeder Zijns eeniggeboren Zoons wilde doen worden. En haren levensloop heeft Hij daartoe geleid van stap tot stap, en van oogenblik tot oogenblik. Want zij moest toebereid worden en geschiktheid verkrijgen, dat Hij Zijnen Zoon door de werking des Heiligen Geestes uit haar de menschelijke natuur kon doen aannemen. Zoo heeft Hij al die vele eeuwen haar niet uit het oog verloren, maar daarin aldoor Zijn
| |
| |
oog op haar gericht gehouden, en haar als voortgeleid en alles over en voor haar beschikt tot in het kleine, opdat zij de moeder Zijns Zoons zoude kunnen worden.
Mogen wij spreken van providentia specialissima, dan heeft deze zeker gewerkt ten aanzien van Maria.
God heeft toch niet eerst toen Maria als moeder Zijns Zoons verkoren, toen zij reeds geboren en volwassen was, doch reeds van eeuwigheid haar daartoe gesteld, en daarom ook reeds van de schepping des menschen af Maria's geslachtsboom doen opgroeien, waaruit haar bestaan en gestel gevormd moest worden om op dat bepaalde moment, in de volheid des tijds, zoodanig te zijn, dat de Heilige Geest in haar den Zone Gods kon doen ontvangen worden, en Hem het lichaam uit haar kon toebereiden. Ook van Maria, en niet in de laatste plaats van Maria, geldt wat Ps. 139 zingt: Eer iets van mij begon te leven, was alles in Uw boek geschreven... Gij hebt mijn gansch gestel doorgrond, zelfs van den eersten levensstond (verzen 9 en 7 berijmd).
* * *
Men heeft betwist, dat Maria eene afstammelinge van David zou zijn, en beweert veelal, dat de Heere Zone Davids genoemd werd in verband met Zijne betrekking tot Jozef, die wettelijk als Zijn vader gold. Nu mag aangenomen worden, dat de menschen, die met Zijne geboorteomstandigheden niet bekend waren, Hem deswege als Zone Davids aangesproken en begroet hebben. Maar ware dit 's Heeren eenige band aan David, dan zou Hij toch feitelijk geen zoon van David zijn. En het sterke zeggen van Petrus op het Pinksterfeest ten aanzien van David in Hand. 2:30: ‘Alzoo Hij dan een profeet was, en wist dat God hem met eede gezworen had, (dat Hij) uit de vrucht zijner lendenen, (zooveel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem) op zijnen troon te zetten,’ zoude dan toch wezenlijk ten aanzien van den Heere Christus niet opgaan, zooals Petrus het toch blijkbaar voorstelt.
| |
| |
Dit is echter moeilijk aan te nemen. En het blijkt ook onjuist uit het woord des engels tot Maria, Luc. 1:32, en uit Zacharias' zang, Luc. 1:69. Immers zegt de engel daar tot Maria, dat God haren nog te ontvangen Zoon den troon Zijns vaders Davids geven zal, en Zacharias zingt bij de geboorte van zijnen zoon Johannes, doch met het oog op Maria's zwangerschap, van eenen hoorn van zaligheid, dien God in het huis van Zijnen knecht David heeft opgericht. En nu stond Maria blijkbaar niet verwonderd over dat zeggen van ‘Zijns vaders Davids’, noch vond Zacharias het vreemd om ten aanzien van Maria's nog niet geboren Kind te zingen van ‘in het huis van David’.
Ware echter Maria geene Davidide geweest, geene vleeschelijke afstammelinge van David, en niet zelve uit Davids geslacht geboren, hoe had zij zulk zeggen des engels dan kunnen verstaan, waarmede zij toch blijkbaar in het geheel geen moeite gehad heeft. Want daarover spreekt zij niet met één woord. Zij was, toen de engel dat zeide, wel met Jozef verloofd, maar nog niet gehuwd. Ook wist zij van tevoren niet, of Jozef, bij het merken van hare zwangerschap, den band met haar niet verbreken zou. Bovendien ziet zij uitdrukkelijk van gemeenschap met Jozef af, blijkens haar zeggen: daar ik geenen man beken, Luc. 1:34. Zij schakelt dus gemeenschap met Jozef uit, en zelfs niet alleen met hem, maar ook met elken anderen man. De engel zeide daarenboven, dat haar Kind uit den Heiligen Geest ontvangen zou worden. Hoe kon zij dan toen verstaan, dat van haar Kind gezegd werd, dat Hij den troon Zijns vaders Davids ontvangen zou, tenzij zij zelve van David afstamde. In dit laatste geval was David, hetzij Jozef den band met haar verbrak, of niet, en wanneer zij een kind ontving zonder gemeenschap met eenen man, in elk geval voorvader van haren Zoon, en kon zij zonder nadere inlichting desbetreffend des engels woord verstaan. En op soortgelijke wijze valt te redeneeren ten aanzien van Zacharias.
* * *
| |
| |
Maria heeft zeer hooge, ja de hoogste begenadiging van God ontvangen boven alle andere vrouwen, dat zij moeder des Heeren is mogen worden. Doch wij moeten ook niet voorbijzien, dat zij daarbij een groot geloof heeft moeten oefenen. Want zij moest haren naam en hare eere onder de menschen prijsgeven en opofferen voor die hooge zegening, en dat zelfs bij wie haar liefhadden en hoogachtten, en aan wie zij in liefde gebonden was: Jozef, hare ouders en verwanten, vrienden en kennissen. Uitteraard kon zij aan niemand mededeelen, wat de engel Gabriël tot haar gesproken had. Wie zou haar gelooven? Blijkens Matth. 1:18 v.v., heeft zij er dan ook met Jozef niet over gesproken. Schande en diepe verachting, zoo niet erger, Deut. 22:23-24, stelden zich voor haar. Hoe zou het met haar moeten gaan, wat stond haar van menschenkant te wachten?
Maria heeft bij haar teer, ootmoedig, Godvruchtig gemoed, dat alles terstond in zekere mate beseft, zooals uit haar woord blijkt, waarmede zij zich overgaf en onderwierp: zie de dienstmaagd des Heeren, geschiede mij naar uw woord, Luc. 1:38. Dat is niet een blijde juichkreet van eene aangenaam verraste, maar de nederige betuiging eener zich geloovig overgevende onderwerping.
Maria moest niet alleen gelooven, dat het wonderbare en groote, dat de engel haar aangekondigd en beloofd had, aan haar zou gegeven worden, maar zij moest ook vertrouwen, dat de Heere haren weg wel banen zou bij het donkere en smadelijke, dat zij dan tegenging. En zij heeft geloofd. Zalig is zij die geloofd heeft; want de dingen die haar van den Heere gezegd zijn, zullen volbracht worden, roept Elizabeth uit voor haar ooren, Luc. 1:45. Maar hoe de Heere haren weg door die te vreezen versmading en verstooting zou banen, wist Maria tevoren niet. Zij moest slechts gelooven, dat de Heere het voor haar maken zou. En wel heeft Hij het ook in dezen voor haar gemaakt, en haren weg gebaand. Hij lichtte Jozef in door eene engelenverschijning in eenen droom, Matth. 1:20, en Hij beschikte het zoo voor haar, dat zij uit Nazareth moest heengaan naar Bethlehem, waar de menschen haar niet kenden, en althans van hare
| |
| |
vroegere en bijzondere omstandigheden niets wisten. Doch benauwing en smaad en onteering is zij niet ontgaan. Jozef heeft zelfs den band met haar willen verbreken, Matth. 1:19. En wat zullen hare verwanten en kennissen, de inwoners van Nazareth, van en tot haar gezegd, en aangaande haar gedacht en gedaan hebben.
Maria heeft om hare hooge begenadiging versmading en lijden moeten aanvaarden en dragen. Zelfs nu rust nog onteering op haar door den Joodschen laster van buitenechtelijke gemeenschap. Zij is door God hoog verheven en rijk begenadigd, boven alle andere vrouwen. Maar desondanks en deswege zijn haar ook veroordeeling en minachting en druk overkomen. Zij heeft die ook voorgevoeld, zoo al niet klaar vooruitgezien. Doch zij heeft dit in vertrouwen op den Heere en om Zijnentwil in gehoorzaamheid aanvaard en gedragen. En God heeft hare eere uitgebracht, zij het al niet terstond, en al toeft ook hare volle rechtvaardiging in dezen nog tot den jongsten dag.
* * *
Op hare ootmoedige vraag, op welke wijze geschieden kon, wat de engel haar aankondigde, Luc. 1:34, ontving zij de mededeeling, dat de Heilige Geest tot haar komen, en haar overschaduwen zou, en dat haar Kind daarom als Allerhoogstenzoon bekend zou staan, Luc. 1:35. Deze hare vraag was geene ongeloofsvraag zooals die van Zacharias, Luc. 1:18, waardoor zij twijfel aan de vervulling van de toezegging des engels geuit zou hebben. Zij werd daarom ook op geenerlei wijze bestraft, gelijk Zacharias wel. Maar zij had in Gabriëls zeggen tevens op eenigerlei wijze gehoord de mededeeling, dat zij zonder gemeenschap met eenen man een kind ontvangen zou. En ter inlichting vroeg zij nu, op welke wijze dat kon: hoe zal dat wezen, dewijl ik geenen man beken, Luc. 1:34. En juist op die vraag ging de engel in, en daarover gaf hij haar Goddelijke openbaring. Wonderlijk zal haar wederom die mededeeling in de ooren geklonken hebben, maar zonder verder vragen nam zij
| |
| |
alles geloovig aan, en stelde zij onderworpen zich Gode ten dienst: zie de dienstmaagd des Heeren, geschiede mij naar uw woord, Luc. 1:38.
Den wenk om naar Elizabeth henen te gaan, Luc. 1:36, begreep zij en volgde zij op, Luc. 1:39-40. Zoo was zij aan moeilijke gesprekken en verhoudingen te Nazareth onttrokken, en kon zij vrij haar hart uitstorten voor eene oudere verwante, die evenzeer wonderlijk door God begenadigd was, en die bovendien nog door Gods Geest bijzonder over haar en haren toestand ingelicht werd op het eigen oogenblik van haar samenkomen, zoodat zij Maria terstond blijde en dankbaar, zonder eenige wangunst, erkende als de rijker begenadigde, als de moeder haars Heeren, Luc. 1:41-45. Luide riep zij verbaasd en verrast uit: gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws schoots. En vanwaar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt, Luc. 1:42-43. Zij zeide daarop, wat zij van haar eigen nog niet-geboren kind aan zich ervaren had bij de aankomst en begroeting van Maria, Luc. 1:44, om te eindigen met de betuiging: zalig is zij die geloofd heeft, of geloovig aangenomen heeft, want de dingen, die haar van den Heere gezegd zijn, zullen volbracht worden, Luc. 1:45.
Die ervaring en woorden, zoo kennelijk van hoogeren, Goddelijken oorsprong, hebben Maria goed gedaan en haar gesterkt in haar geloof, zoodat zij in hoogen jubel over God als haren Redder of Zaligmaker uitbrak, en het verlossingswerk, dat Hij nu begonnen was te werken, en dat zoo groot en wonderbaar en volkomen was en zijn zal, prijzend aangaf en uiteenzette, Luc. 1:46-55.
Zij wist het, en sprak het uit: want zie, van nu aan zullen mij zalig spreken alle de geslachten, Luc. 1:48. Zij zeide niet, dat alle geslachten haar zouden aanbidden of vereeren. Zaligspreken is wat anders dan verheerlijken of aanbidden. Zelve prees Maria den Heere en roemde Zijne daden van ontferming, waardoor Hij die Hem vreezen, verlost en verheft, maar die zich tegen Hem verheffen, neerstort in de ellende. Zij roemde niet zichzelf, maar maak-
| |
| |
MIJN GEEST VERHEUGT ZICH IN GOD, MIJN ZALIGMAKER.
| |
| |
te den Heere groot. Hare geringheid in zichzelve beleed zij, en God noemde zij haren Redder of Behouder of Zaligmaker. Over zichzelf sprak zij maar weinig, en dat nog om de grootheid en genade van God in het licht te stellen, maar voor den prijs van Gods heilsbeschikkingen en verlossingsdaden vond zij telkens weer nieuwe woorden en wendingen en stof. Niet zij zelve, maar God en Zijn heilswerk, was het middelpunt van haren lofzang.
* * *
Hoezeer Maria echter ook bij en door Elizabeth gesterkt mocht worden in haar geloof, en enkele maanden van ongestoorde rust en vreugde in God mocht genieten, haar smaad en druk van menschenkant waren daarmede niet weggenomen, noch verhinderd. Toen juist kwam voor haar in dat opzicht het moeilijkste. Want bij hare terugkomst te Nazareth kwam hare zwangerschap aan het licht, en daarmede de verdenking. Wat kon men anders vermoeden, dan dat zij deze maanden in den vreemde trouweloos zich misgaan had, en eene gansch andere zich geopenbaard had, dan men tevoren steeds van haar gedacht had.
En zij kon niets zeggen.
Zij kon geene schuld belijden, want zij had geene schuld. Maar dat gaf haar het aanzien van eene hardnekkige, die niet tot boetvaardigheid komen wilde.
En zij kon niet mededeelen, wat haar ten deel was gevallen, dat een engel Gods tot haar gesproken had en zij door den Heiligen Geest den Messias ter wereld zou mogen brengen. Want wie zou haar gelooven, en wie zou haar dan nog niet met vreemder oogen aanzien.
Zoo moest zij toen eenzaam leven te midden van alle anderen, zich wel sterkend in God, maar door niemand rondom haar begrepen, en door allen veroordeeld.
En dat duurde tot God Jozef door Zijnen engel in den droom
| |
| |
kennis gaf van Zijn werk en genade aan Maria, die haar daarop ook wel spoedig gehuwd zal hebben, om vervolgens met haar naar Bethlehem te reizen, Matth. 1:18 v.v.; Luc. 2:4 v.v.
Die reis naar Bethlehem, en het verblijf aldaar, was voor Maria wel beproeving en vermoeienis, maar ook bescherming. Zij werd daardoor bevrijd van de woorden en blikken en daden harer verwanten en kennissen te Nazareth, om onbekend en stil te Bethlehem af te wachten wat God verder aan haar en voor haar werken zou.
Maar lijden bleef het ook toen voor haar.
Armoede en ontbering waren daar het deel van Maria en Jozef, ongetwijfeld mede om het Kindeke, dat uit haar geboren zou worden. Eene behoorlijke verblijfplaats werd hun niet afgestaan. Zelve moest Maria haar pas geboren Kindeke wikkelen in doeken. Hulp van vrouwen werd haar blijkbaar niet geboden. En haar Kindeke moest zij neerleggen in eenen voedertrog voor dieren, in eene kribbe. Verstooting en de uiterste schamelheid waren hun lot.
Over dat alles kwam daarna wel een Goddelijke glans te lichten door de verschijning van eenen engel aan de herders en door diens woord, en door het hemelsche heirleger met zijnen heerlijken zang, en door het bericht van die engelenverschijning en van die engelenboodschap en van dien engelenzang door de herders aan Maria en Jozef, Luc. 2:8-20, en later nog door de komst der wijzen uit het Oosten met hunne aanbidding en geschenken, Matth. 2:1-12. Doch mocht aldus de smaad ook voor een groot deel weggenomen, en de druk verlicht worden, het bleef toch vernedering en ellende waarin Maria en Jozef met hun Kindeke leven moesten. En spoedig volgde de haastige vlucht naar Egypte, en het verblijf daar in den vreemde. Toen daarop hun terugkeer naar Kanaän mogelijk was, konden zij zich niet te Bethlehem vestigen, maar moesten zij weer naar Nazareth, waar men zich alles van vóór enkele jaren nog wel goed herinnerd zal hebben, Matth. 2:13-23. Van Nazareth vroeg een Israëliet, in wien, naar 's Heeren eigen getuigenis, geen bedrog was Joh. 1:48: ‘Kan uit Nazareth iets goeds zijn?’ Joh. 1:47. En
| |
| |
van Galilea werd gezegd: onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opgestaan is, Joh. 7:52.
* * *
Maria, de begenadigde, de gezegende onder de vrouwen, de moeder des Heeren, heeft met Jozef en haar Kindeke, het vleeschgeworden Woord, den Zone Gods, Die onze menschelijke natuur aangenomen had, te Bethlehem moeten verblijf houden in eenen beestenstal, en zij heeft haren Eerstgeborene moeten nederleggen in eenen voederbak voor dieren, in een kribbe, Luc. 2:7. Wel heeft men bestreden, dat we hier aan eenen stal zouden moeten denken, en ook heeft men het spreken over eene kribbe anders zoeken te verklaren. Maar ten onrechte, wanneer we lezen en uitleggen wat Lucas schrijft. Lucas spreekt van een kataluma. Daarvan is ook sprake in Luc. 22:11, vgl. Marc. 14:14, als het gaat over de zaal, waar de Heere Zijn laatste Paaschmaal liet bereiden, en waar Hij Zijn Avondmaal heeft ingesteld. En het werkwoord, waarvan dat woord afgeleid is, vinden we in Luc. 19:7, waar het door herbergen vertaald is. Het kan blijkens Luc. 22:11 een zeer uitnemend vertrek aanduiden. En zoo kan er verschil van meening ontstaan over de vraag, aan hoedanig vertrek we in Luc. 2:7 moeten denken. Maar deze strijd zou vrij nutteloos moeten heeten, omdat Lucas juist zegt, dat er voor Jozef en Maria en hun Kindeke geen plaats was in dit kataluma, in dit vertrek. Daarin hebben zij hun verblijf dus niet kunnen nemen. Hoe voortreffelijk dit kataluma ook geweest moge zijn, dat doet hier niet ter zake, omdat Maria met Jozef en den Heere daarin juist geene plaats konden bekomen. Dit heeft men wel betwist, om te willen beweren, dat Jozef en Maria in dit kataluma wel hebben vertoefd. En ten aanzien van den Heere redeneert men dan verschillend. Maar Lucas schrijft duidelijk: omdat voor hen geene plaats was in het kataluma (in de herberg). Hij zegt niet: hoewel of omdat er voor Hem geene plaats was. Ook niet: ofschoon of daar er voor Hem geene andere plaats was. Hij spreekt van hen.
| |
| |
Het stond in dezen met Jozef en Maria als met hun Kindeke, en met dat Kindeke als met Zijne ouders: er was voor hen geene plaats in; niet alleen voor Hem niet, maar ook voor Jozef en Maria niet, voor hen tezamen niet. En van eenige onderscheiding tusschen Jozef en Maria eenerzijds en den Heere anderzijds, alsof zij in dit kataluma geweest zouden zijn, doch Hij elders, of dat Hij in eene, als wieg gebruikte, aan het dak of de zoldering hangende kribbe, gelegd ware, omdat er geene plaats voor was op den vloer, staat hier in Luc. 2:7 niets te lezen. Integendeel staat er eenvoudig, dat er voor hen, alle drie, geene plaats was in dit kataluma. En dus hebben zij niet daarin hun verblijf gehad. noch zij, noch Hij, maar daar buiten.
En waarin dan wel? Dat wordt aangegeven door het spreken over eene kribbe, en door deze tegenstelling: omdat voor hen geene plaats was in het kataluma (in de herberg). Eene kribbe is een voederbak of trog voor dieren. Het hier gebruikte woord staat ook in Luc. 13:15. En in de Septuagint (= de Grieksche vertaling van het Oude Testament) vinden we het b.v. Spr. 14:4. Nu kan zulk een voedertrog voor beesten verplaatsbaar zijn. Doch daaraan hebben we hier blijkbaar niet te denken, omdat dan geene verklaring geven zou, wat Lucas toch als verklaring laat volgen: omdat voor hen geene plaats was. Lucas had anders zoo iets moeten schrijven als: en zij legde Hem in eene kribbe, en deze plaatsten zij elders, omdat voor haar (of: Hem) geene plaats meer, of: geene andere plaats, was in het kataluma. Er had dan dus heel wat anders moeten staan, dan er staat.
Met te schrijven: en zij legden Hem in eene kribbe, zegt Lucas: Jozef en Maria en hun Kindeke vertoefden in eenen beestenstal, in een vertrek met eenen voedertrog voor dieren. En ter opheldering voegt hij er dan aan toe: in zulk eenen stal moesten zij verblijf houden, omdat er voor hen geen beter vertrek disponibel was; in het kataluma was er voor hen geene plaats, geene ruimte, en daarom moesten zij zich vergenoegen en zien te behelpen in eenen beestenstal, waarvan de in den bodem, of ook in den wand, gemaakte
| |
| |
voederbak door Maria aan haar Kindeke, den Heere van hemel en aarde, tot wieg gegeven werd.
* * *
Lucas schrijft ook: en zij baarde haren zoon, den eerstgeborene, Luc. 2:7. Aldus legt hij op dit ‘eerstgeborene’, eenigen nadruk. Bij Johannes, die ook een eerstgeborene, en daarbij een eeniggeborene, was, spreekt hij niet van ‘eerstgeborene’. En bij den jongeling van Naïn bezigt hij het woord eeniggeborene, 7:12. Evenzoo bij het dochtertje van Jaïrus, 8:42, en bij den bezeten knaap, dien de Heere bevrijdde en genas, 9:38. Zie ook betreffende Izaäk in Hebr. 11:7. Waarom zou Lucas nu in 2:7 niet eeniggeborene, maar wel eerstgeborene, en dat nog met eenigen klem, geschreven hebben, wanneer Maria maar alleen van den Heere moeder ware geworden? Wat Lucas aldus uitdrukt, geeft te kennen, dat later nog andere kinderen uit Maria geboren zijn. Dat is althans de natuurlijkste verklaring. Matth. 13:55-56, Joh. 7:3-5 e.a. maken ook dien indruk.
* * *
Uitteraard heeft Maria niet aan velen kunnen vertellen, wat met haar gebeurd was. Aan verwerpers van den Heere in het geheel niet. Maar ook aan hare betrekkingen, aan hare kinderen, vgl. Joh. 7:5, niet, althans langen tijd niet, en ook niet aan velen dergenen, die in den Heere leerden gelooven. Dat lag in den aard der zaak. Maar nu is het eigenaardig, dat Lucas tot tweemaal toe schrijft, dat Maria alle deze dingen bewaarde in haar hart, Luc. 2:19 en 51. Het zal eene aanwijzing zijn, hoe hetgeen Lucas in de hoofdstukken 1 en 2 verhaalt, voor de kennis van het nageslacht bewaard bleef. Maria onthield het, en kon het later mededeelen. Maar dat Lucas dit schrijft, en wel bij herhaling, kan het vermoeden wekken, dat ook bepaald hij zelf deze verhalen uit Maria's mond heeft vernomen
| |
| |
en opgeteekend, en dat zij zelve hem deze gebeurtenissen heeft medegedeeld.
Dat is toch niet onmogelijk. Lucas was omstreeks 60 n.Chr. in gezelschap van Paulus, die toen te Caesarea gevangen zat, in Palestina, Hand. 21:17; 27:1. Bij zijn plan, zijn beide boeken te schrijven, zal hij die beide jaren ook wel zooveel mogelijk nauwkeurige onderzoekingen ingesteld hebben bij wie hem inlichtingen konden geven en mededeelingen doen, vgl. Luc. 1:3. En leefde destijds Maria nog, dan kwam deze wel het eerst in aanmerking, bepaald voor hetgeen Luc. 1 en 2 bevatten. Nu kan Maria destijds nog zeer wel geleefd hebben. Want was zij bij 's Heeren geboorte omstreeks 20 jaar oud, dan zou zij bij Lucas' verblijf en nasporingen in Palestina tijdens Paulus' gevangenschap te Caeserea ongeveer 80 jaar geweest zijn. Dat is in het geheel niet onmogelijk, vgl. Anna in Luc. 2:37. Ook zou zij op dien leeftijd nog zeer goed in staat hebben kunnen zijn om zich te herinneren, wat vóór zooveel tientallen van jaren met haar en met Zacharias en Elizabeth was gebeurd en door hen gedaan, vooral daar zij dit in den loop der jaren zich gedurig opnieuw voor den geest zal hebben gesteld. We kunnen hier niet met stelligheid spreken. Doch het gaat aldus niet over onmogelijkheden, en Lucas' opmerkingen in 2:19 en 51 zullen toch wel bijzondere beteekenis hebben, en zouden aldus eenen zeer passenden zin blijken te bevatten.
* * *
Met zekerheid weten wij van Maria alleen datgene, wat de Heilige Schrift over haar mededeelt. Wel bevatten apocryphe Evangelie-verhalen allerlei over haar, maar het meeste daarvan is legende, of in elk geval kunnen we ons op de historiciteit daarvan niet verlaten. Haar ouders zouden Joachim en Anna geheeten hebben, wat zeer wel zoo geweest kan zijn. Vergelijking van Matth. 27:56; Marc. 15:40; Joh. 19:25, maakt het waarschijnlijk, dat Maria eene zuster heeft gehad, die Salome heette, en de vrouw was van Zebe- | |
| |
dèus, en de moeder van Jacobus en Johannes, hoewel bij deze quaestie betrokken is de uitlegging van Joh. 19:25, die verschillend is. Maar Johannes zal daar wel niet van drie vrouwen spreken, zooals het schijnen kan, doch van vier. Dan is de zuster van de moeder des Heeren daar niet Maria, de vrouw van Klopas, maar eene andere dan deze, en wordt haar naam daar niet vermeld. Het zou ook wat vreemd zijn, ofschoon al niet onmogelijk, dat twee zusters denzelfden naam gedragen zouden hebben, n.l. Maria. Verder weten we van Maria's nadere familierelaties niet af. Elizabeth was aan haar verwant. Onze Statenvertaling geeft het in Luc. 1:36 gebruikte grondwoord weer met nicht. Doch dat grondwoord kan ruimer beteekenis hebben, zooals reeds dadelijk blijken kan uit vs. 58. Ook wanneer ‘nicht’ in Luc. 1:36 de juiste vertaling zou zijn, volgde daaruit nog niet, dat Maria uit den stam van Levi gesproten moest zijn, gelijk reeds een oud geschrift: de Testamenten der twaalf Patriarchen, de voorstelling geeft, dat Maria eene afstammelinge van Levi was. Het kon dan zijn, dat Maria's moeder uit den stam van Levi geboortig was, maar haar vader uit dien van Juda. Maria wordt in de Heilige Schrift nog ook genoemd in Hand. 1:14, maar dan voor het laatst. Van eenige bizondere vereering voor haar door de apostelen en eerste Christenen vinden we in het Nieuwe Testament zelfs niet den minsten schijn.
* * *
De bitterste smart heeft Maria doorleden, toen zij op Golgotha stond en den Heere, haren Zoon, aan het kruis geklonken zag hangen, 19:26. Toen ging een zwaard door hare ziel, zooals Simeon haar had aangekondigd, Luc. 2:35. Wat moest zij toen ook denken van hetgeen haar omtrent haren Zoon was gezegd. Bange duisternis zal zich rondom haar gelegerd hebben gedurende 's Heeren rusten in het graf. Maar zelfs in die pijnlijkste smart en donkerste duisternis heeft zij het geloof in haren Zoon en in Gods beloften aan haar omtrent Hem niet verloren. De Heere sprak tot haar:
| |
| |
Vrouw, zie Uwen Zoon, doelende op Johannes, en tot dezen zeide Hij: zie uwe moeder, en in die ure nam deze discipel haar in zijn huis, Joh. 19:26 en 27; en blijkbaar heeft Maria zich toen gewillig door Johannes laten henenleiden. Wolken en donkerheid waren toen voor haar rondom Gods troon en bestuur. Maar welken last of druk zal zij van haar gemoed hebben voelen vallen, en welk een licht zal de donkerheid voor haar ineens doorboord hebben, toen ook tot haar het bericht kwam, dat de Heere weer was opgestaan, en toen zij Hem daarna weer levend voor zich zag. Van dat alles deelt de Heilige Schrift ons echter niets mee. Zij stelt niet Maria in het licht, noch hare gewaarwordingen, maar den Heere onzen Heiland en Zijn doen. Zelfs over hare aanwezigheid bij 's Heeren hemelvaart spreekt zij niet, en Maria schijnt daarbij ook niet tegenwoordig geweest te zijn, Hand. 1:4-14.
* * *
Maria is de begenadigde, en de gezegende onder de vrouwen, d.i. boven alle vrouwen.
Geene vrouw ontving van God zoo hooge eere als zij.
Zij mocht de moeder worden van den Heiland der wereld, van den Zone Gods.
En deswege prijzen haar zalig alle geslachten der menschen, tot het eind der aarde, ja, we zullen wel mogen zeggen, tot in alle eeuwigheid.
Maar de hoogste genade Gods aan haar is toch, dat haar geest zich in God mocht verheugen als ook haren Zaligmaker, en dat zij van God in haren Zoon ontving ook haren eigen Verzoener, Behouder, Verlosser van zonde en eeuwig verderf, den Verwerver ook voor haar van leven, gerechtigheid, heiligheid, heerlijkheid, in eeuwigheid.
|
|