't Hoogfeest naar de schriften
(1939)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendStudies over de vleeschwording des woords
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
Augustus' registratie en Davids restauratie
| |
[pagina 48]
| |
met de opgedane levenservaring diep nagedacht over de vraag, op welke wijze hij den ‘edelmogenden’ Theophilus kon doen ‘kennen de zekerheid der dingen’, waarvan hij onderwezen was. Lucas moest Theophilus, en andere heidenen meer, brengen tot de zekerheid, dat Jezus Christus de Heer was; opdat zij door Gods genade in de belijdenis van Hem als hun Heer en God standvastig zouden zijn in leven en sterven. Lucas wist heel goed, dat dit een heel zwaar ding zou zijn, om in een tijd, waarin de keizer zijn cultus verlangde, te spreken van ‘den Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, geboren in de stad Davids’. Dit zich realiseerende, heeft hij de stof en vorm van zijn Kerstevangelie met zorg gekozen. Op deze werkelijkheidszin van Lucas, die hem het Kerstverhaal deed schrijven, zooals het noodig was in de concrete situatie van dien tijd, willen we al dadelijk den vollen nadruk leggen. Want indien èrgens, dan heeft toch zeker bij het Kerstevangelie de Kerk van later tijd dit in sterke mate vergeten. Het is reeds vele malen gezegd: de romaniek heeft zich bizonder van dit bericht meester gemaakt. En wel ver van op Kerstfeest met beide voeten in de werkelijkheid te staan, en daarvoor een open oog te hebben, leven vele Christenen dan in een sprookjeswereld. Ze meenen, dat het voor den Kerstzegen noodig is, de oogen voor alles, wat er in de wereld is te doen, te sluiten. Dit nu is wel naar den aard van alle mystiek. Doch uit het geloof is het niet. Want het Kerstevangelie mist nu eenmaal elken romantischen trek. Het is ontdaan van alle sentimentaliteit, waarmee het, later, voor velen helaas vanzelfsprekend, is omgeven. Maar ook alleen daardoor kan het zijn het Evangelie Gods in de werkelijkheid van nu.
* * *
Opvallend groot is de plaats, die Lucas in het Kerstevangelie inruimt aan de wereldpolitiek. | |
[pagina 49]
| |
Niet, dat hij de geboorte van Jezus Christus plaatst in het raam van Augustus' staatkunde. Als hij dat had gedaan, we zouden geen evangelie hier vinden. Want de heilshistorie is nooit een paragraaf uit de breedere wereldhistorie. Juist omgekeerd zijn alle vervlechtingen en verwikkelingen der hooge politiek, de dogmata van Augustus incluis, factoren in Gods groote verlossingswerk. Eigenlijk verbindt hij dan ook niet ‘in den geest van het paulinische universalisme de geboorte van Jezus met de algemeene wereldhistorie’. Want de Schrift stelt heel het wereldgebeuren in het raam van het Koninkrijk Gods en verbindt het wereldgebeuren met de heilsgeschiedenis. En zóó gaat Lucas dan ook het gebod van Augustus dateeren. Hij dateert niet de geboorte van Christus naar de regeeringsjaren van Augustus. Maar hij verhaalt de maatregelen van Augustus in hun beteekenis voor het Koninkrijk Gods; en hij voorziet die edicten van een datumstempel, dat aangeeft het moment van den ‘dag des Heeren’. Er ging een dogma van Augustus uit in de dagen, toen God zijn engel zond naar Zacharias en naar Maria; in de dagen, waarin Hij den mond van beiden openbrak, om te zingen van ‘den hoorn der zaligheid, ons opgericht in het huis van David’. Hierin ligt dan ook de rechtvaardiging van zijn pretentie: hij beroemt zich erop, dat hij met acribie alles heeft onderzocht (Lucas 1:3). Het is niet de acribie van den kroniekschrijver, die geduldig den kalender raadpleegt, en punctueel den datum noteert. Maar hij bewijst hier de zorgvuldigheid van den Evangelist, die vraagt naar de groote lijnen, en onderzoek doet naar de historische verbanden; en die zoo alle constitutieve factoren hun plaats geeft in het groote geheel. Het groote geheel: inderdaad! Want Lucas is niet een schrijver, die maar raak schrijft; die alvast begint, zonder te weten, waar hij zal uitkomen: die wat verspreide notities verzamelt, en onsamenhangende fragmenten bundelt. Als hij het Kerstevangelie schrijft, heeft hij de conceptie van zijn evangelie reeds in zijn hoofd. Hij wil | |
[pagina 50]
| |
schrijven ‘van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren, tot op den dag, in welken Hij opgenomen is’. In dat raam wil hij ook verhalen van de beschrijving van Israël onder Cyrenius krachtens edict van den keizer. Hij gaat beschrijven den weg, waarlangs Jezus Christus tot glorie komt, en Zijn heerschappij ontvangt. Lucas kiest en schift en rubriceert de stof van zijn Kerstverhaal naar de beteekenis, die dit heeft voor de hemelvaart: dit is de weg, waarlangs Jezus Christus een naam ontvangt boven allen naam. Feitelijk is zelfs dit nog iets te beperkt gezien. Want hij heeft nu reeds de stof bijeen voor een tweede boek, dat zal aansluiten bij het eerste, en het thema daarvan nader uitwerken: De Handelingen der Apostelen. Het ‘Evangelie van Lucas’ wil aanwijzen, hoe Jezus Christus den troon van het Koninkrijk Gods ontvangt te Jeruzalem. De ‘Handelingen’ zullen verhalen, hoe Hij Zijn heerschappij van Israël uitbreidt tot de wereld. Het tweede boek eindigt daarom met het bericht, dat Paulus als gevangen apostel toch allen tijd ontvangt, om in Rome te prediken het Koninkrijk Gods, en te leeren van den Heere Jezus Christus. Aan een derde deel heeft Lucas geen behoefte meer; het levenseinde van Paulus heeft niet de minste beteekenis voor de kerk.Ga naar voetnoot1) Hij is gereed, als hij heeft geschreven, dat in Rome is afgekondigd de proclamatie, dat God Koning is, en Jezus Christus de Heer. In dit raam heeft Lucas het Kerstevangelie geplaatst. En we willen dus probeeren dit gedeelte te verstaan in zijn verband meten beteekenis voor de proclamatie van het Koninkrijk van Jezus Christus in Rome.
* * *
Wat de beschrijving als zoodanig betreft: men is het niet heelemaal eens over het doel daarvan. Sommigen zijn van oordeel, dat met het oog op een nauwkeurige belastingregeling dit dogma werd uitgevaardigd. Anderen denken, dat zoo het doel te beperkt geno- | |
[pagina 51]
| |
men wordt, en zijn van meening, dat het ging om de verzameling van statistisch materiaal in het algemeen. Een wereldrijk van dezen omvang stelde aan de overheid vele en groote problemen. De kwestie der belasting was maar één punt slechts. Er waren ook nog andere dingen grondig te regelen: het binnenlandsch bestuur; de rechtspraak; de diverse godsdiensten in de vele provincies; de defensie; en nog andere dingen meer. Men kan zich voor dit laatste gevoelen erop beroepen, dat blijkens mededeeling van schrijvers uit dien tijd Augustus bij zich droeg een ‘breviarium’, een ‘kort begrip’, waarin alle mogelijke tabellen en statistische gegeven waren verzameld. Hij kon zich vlug en zeker orienteeren inzake ‘de inkomsten van ieder land, het aantal burgers en gewapende bondgenooten, het aantal vloten, koninkrijken, provinciën, het bedrag der schattingen of belastingen, en de behoeften en giften’. Ook al zou deze beschrijving bizonder gericht zijn geweest op het vaststellen van den census, dan moest men noodwendig toch allerlei informaties bezitten over de andere genoemde aangelegenheden. Precies zooals dat nu het geval is. We zijn geneigd, dit alles vanzelfsprekend te vinden. Bij een staatsman van het formaat van Augustus kan men dergelijke maatregelen verwachten, omdat ze voor een krachtig bewind eenvoudig onmisbaar zijn. Het eenige, wat we dan over de religieuze beteekenis van deze registratie weten te zeggen, is dit: dat God Augustus' bestuursmaatregelen gebruikt heeft voor de vervulling van Micha's profetie, krachtens welke de Christus zou geboren worden in Bethlehem. Toch is het de vraag, of we daarmee het eigenlijke wel raken. Lucas en zijn tijdgenooten hebben zeker de dingen anders gezien. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat we hier de voorzegging van Micha buiten beschouwing hebben te laten. Doch het zwaartepunt ligt daar niet. Trouwens, Micha 5 zelf noemt wel Bethlehem als geboorteplaats; maar het is den profeet er niet zoozeer om te doen het volk in te lichten over de stad, waar de Messias het levenslicht | |
[pagina 52]
| |
zal zien: hij wil vooral accentueeren de glorie van den komenden Heerscher, die Zijn volk zal weiden in de kracht des Heeren, en die groot zal zijn tot aan de einden der aarde. Precies zoo valt de klemtoon in Lucas 2. We willen dat even toelichten.
* * *
De situatie, die Lucas en zijn lezers uit eigen aanschouwing kenden, is geleidelijk ons weer duidelijk geworden door ontdekking en bestudeering van bronnen uit dien tijd. Om het voornaamste voor ons onderwerp maar dadelijk te noemen: deze beschrijving moeten we zien in het raam van den keizercultus. Men ziet in dezen tijd den keizer als den vleeschgeworden God. In hem is verschenen het Goddelijke als macht der verlossing. En daarom is de aanbidding van den keizer het eindpunt geworden van den Romeinschen godsdienst. In het Oosten had men iets dergelijks al eerder gehad. In Egypte heeft men b.v. ook een tijd gekend, waarin de heerschers werden vereerd als goddelijke wezens. Maar zoo langzamerhand is die dienst weer verloopen; de vorsten waren niet werkelijk groot meer en dientengevolge taande ook hun cultus. Doch deze vorm van heidensche religie komt tot nieuw leven bij Augustus. Want Augustus is voor de wereld van zijn dagen een verlosser geweest. Tot dien tijd toe drukte zwaar de vertwijfeling op de menschen. Telkens onderging men de verschrikkingen van een nieuwe revolutie; de eigendom was niet veilig; verbanningen waren aan de orde van den dag; het leven werd tot ontbinding gebracht door de liederlijkste uitspattingen. Maar aan Augustus gelukt het, den vrede te brengen. Hij stelt weer orde op zaken, en onder zijn bewind keert het gevoel van veiligheid terug. Daarom begroet men hem dan ook als ‘Zaligmaker’, die neerdaalde van den hemel; en men is verzekerd dat hij naar den hemel terug zal keeren, al hoopt men, dat dat moment niet spoedig komen zal. Deze vergoddelijking van den keizer is reeds uitgesproken in zijn | |
[pagina 53]
| |
naam: want ‘Augustus’ is een titel, dien men hem op grond van zijn groote werken verleende. Als hij in het jaar 27 voor het begin onzer jaartelling dien naam ontvangt, wil men daarin te kennen geven, dat hij boven de sfeer der gewone sterfelijke menschen verheven is. Hij is een ‘sebastos’, iemand, die recht heeft op religieuze vereering. Straks zijn alle titels van Augustus en Christus dezelfde. Want ook den keizer noemt men: God; God uit God; Zoon Gods. ‘Goddelijk’ wordt heel veel gebruikt als aequivalent van ‘keizerlijk’; de keizer ook heet ‘kurios’, Heer. En de eerste Christelijke kerk heeft in haar belijdenis van Jezus Christus als haar ‘Heer en God’, als haar ‘Koning’, als haar ‘Heiland’, als haar ‘Hoogepriester’ zich antithetisch gesteld tegenover de vereering van den keizer, van wien de menschen hetzelfde beleden. Men spreekt ook van het ‘evangelie’ van den keizer; en deze heeft evenals Jezus Christus zijn ‘parousie’, zijn advent, en zijn ‘heilige schriften’. Het kalenderinschrift van Priëne (9 vóór Chr.) kent Augustus reeds als ‘God’, en spreekt van zijn ‘evangelie’, en wil met zijn geboorte een nieuwe tijdrekening laten beginnen. Want men heeft hier niet te doen met een verren god, wiens existentie onzichtbaar en wiens hulp dubieus is, maar hier heeft de godheid zich geopenbaard in een mensch; en men weet, wat men aan hem heeft; want zijn zegeningen ervaart men aan den lijve. Aan dezen keizer dankt men zaligheid en welvaart, en daarom is het leven van allen dag van den keizercultus niet los te denken. Het is geen godsdienst voor bepaalde dagen of uren der week: heel het leven is ervan doordrenkt. En deze cultus wordt dan ook de geweldige eenheidsband van dit groote rijk: naast de uniformiteit van recht en leger treedt nu ook de eenheid van religie. ‘Eén Heer, één geloof.’ En verzet tegen de latrie des keizers wordt gestraft als staatsvergrijp.Ga naar voetnoot1) De naam ‘Augustus’ zegt ons niet meer dan een andere naam. | |
[pagina 54]
| |
Maar voor Lucas en zijn tijdgenooten heeft deze naam een sacralen klank gehad. Als hij dit schrijft en zij dit lezen, dat de keizer Augustus de geheele wereld deed beschrijven, dan proeven ze daarin de religieuze beteekenis. Deze bestuursmaatregel draagt voor hen een zeer beslist anti-Christelijk karakter. Ze weten, dat de keizercultus, meer nog dan in Rome zèlf, in de provinciën voortgang maakte. Daarom kunnen ze deze registratie van alle provinciën onmogelijk zien als religieus indifferent. Augustus' breviarium wordt werkelijk een ‘brevier’, een boek van den cultus. Voor hun besef is dit keizerlijk edict als een goddelijk decreet uitgevaardigd, en als ‘heilige schrift’ ten uitvoer gelegd. Het Kerstevangelie stelt dus de dingen heel scherp: hier is het conflict van heiland contra Heiland. De advent van den één staat lijnrecht tegenover de parousie van den ander. ‘Ziet, uw Koning komt tot u’. Maar van wien zegt men dat: van Augustus of van Jezus? De beslissende bede voor iedereen is nu geworden: ‘Uw koninkrijk kome!’ Doch de bidders van dezelfde formule zullen een strijd voeren op leven en dood tegen elkaar. Want de groote vraag, die allen bezighoudt, is het mysterie van ‘God, geopenbaard in het vleesch’. Maar het antwoord is verschillend: de één ziet God verschenen in Augustus; de ander belijdt de verborgenheid der Godzaligheid als slechts geopenbaard in Jezus Christus. Zal men een nieuwe tijdrekening beginnen bij het geboortejaar van Augustus of bij dat van Jezus? Rome of Bethlehem: bij wie van die twee begint de victorie? Vrede op aarde: velen zullen daarvan spreken. Maar wie heeft gelijk: Vergilius in zijn 4e Ecloga, of de engelen van den Kerstnacht?Ga naar voetnoot1) Lucas, of de man, die in marmer en blauwe kalksteen het inschrift van Priëne beitelde? Augustus en Jezus Christus: ze gaan beiden de geheele wereld | |
[pagina 55]
| |
beschrijven. En ze willen beiden ontvangen ‘aanbidding, eer en dank'bre lofgezangen’. De boden van Augustus en de engel Gods, die tot Maria komt, ze worden uitgezonden terzelfder tijd. Ze hebben elkaar niet maar getroffen; maar het kwam aanstonds tusschen hen tot een treffen. Want in Augustus openbaart zich de antichrist; en de antichrist weet, wat hij doet, ook als hij de wereldbeschrijving organiseert. Ja, dàn vooral! Want het lot der menschen is hiervan afhankelijk, of Jezus hun Heer is, dan wel een Caesar.
* * *
Alles, wat tot dusver werd gezegd, krijgt nog heel wat zwaarder accent door de mededeeling van Lucas, dat ‘deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was’. Weer moeten we beginnen met de opmerking, dat dit opnieuw niet een puur chronologische notitie bedoelt te zijn. Ook hier is de theologische beteekenis groot. IemandGa naar voetnoot1) heeft erop gewezen, dat Lucas aldus twee dingen heeft willen accentueeren: deze beschrijving was voor Israël de eerste maatregel van dezen aard; en verder: deze maatregel werd genomen tijdens het bewind van Cyrenius. Beide punten in hun onderling verband zijn van wezenlijk belang voor de heilshistorie. Het plan van dit boek verbiedt, een exposé te geven van de problemen, waarvoor dit tweede vers ons plaatst, in verband met de verschillen over dit punt tusschen Lucas en Josephus. Evenmin houden we ons bezig met de verschillende pogingen, die gedaan zijn, om de moeilijkheden op te lossen. We volstaan met de opmerking, dat in onderscheiding van vroeger thans veel geleerden de betrouwbaarheid van Lucas verdedigen, en gegronde bedenkingen hebben tegen de berichten van Josephus. Wat evenwel bizonder onze aandacht trekken moet, is dit: deze | |
[pagina 56]
| |
beschrijving heet hier nadrukkelijk de eerste. Dat beteekent wel niet, dat nu voor het eerst een dergelijke registratie in het rijk ondernomen werd; want ook reeds vroeger had men in verschillende gedeelten van het rijk statistisch materiaal verzameld. Maar voor het eerst gaat nu een gebod uit, dat de geheele wereld beschreven zal worden. Het is de eerste maal, dat een registratiewet van Rome ook van kracht wordt in de provincie Syrië, waar op dit oogenblik Cyrenius een hooge post bekleedt. Zonder meer was dit nòg niets bizonders. Maar dat het beschrijvingsedict ditmaal ook voor Syrië wordt uitgevaardigd, beteekent, dat ook het volk Israël voor de eerste maal met Rome's belastingwetten en de voorbereiding daarvan in aanraking komt. Het is dus de dag der groote nivelleering: Israël, dat tot nu toe althans eenigermate een aparte positie had binnen het rijksgebied van Augustus, Israël ondergaat de gelijkschakeling. En dàt feit is als zoodanig èn om zijn gevolgen (Hand. 5:37) uitermate belangrijk geweest voor het Koninkrijk Gods. Van het standpunt van Rome gezien, was dit niets bizonders: men behandelde Israël als andere volken. Rome, dat geen oog had voor de bizondere positie van het volk van David, Rome kon uiteraard geen termen aanwezig achten, om aan dat volk ontheffing van registratie te verleenen. Veeleer het tegendeel. De moeilijkheden, die men in dit deel van het rijk gedurig ondervond, zoowel met de onderdanen als met de vazalvorsten, maakten de gelijkschakeling gewenscht. Maar voor Israël was het een zwarte dag. Juist het volk, dat zich zijn bizondere positie bewust was, dat geleerd had de onderscheiding der volkeren te zien niet in het licht der algemeene, maar in dat der bizondere openbaring, juist dat volk moest dit dogma zien als een verschrikkelijk ding. Israël kon onmogelijk zijn grenzen en zijn eigen instellingen zien als een ethnografisch onderscheid zonder meer. Want het wist, dat de verkiezing Gods deze grenzen getrokken had, en dat het welbehagen Gods de nationale instituten in het leven had geroepen. ‘Alleen u heb ik gekend uit alle ge- | |
[pagina 57]
| |
slachten des aardbodems’: in dien zin heeft Amos de heerlijkheid van het verbond naar de verkiezing der genade vastgelegd. En Israël heeft geloofd en beleden, dat God door het verbond een onderscheiding had gemaakt, of liever nog: een scheiding, van geheel ander karakter en veel dieper beteekenis dan alle mogelijke verschillen tusschen alle andere volkeren. Het verschil tusschen een hond en een zwijn is slechts relatief: maar absoluut is het onderscheid tusschen honden en zwijnen eenerzijds en de kinderen aan den anderen kant. En zoomin het betamelijk is het brood der kinderen te nemen, en den honden voor te werpen, zóó min is het voor Israël te verdragen, dat het onderscheid tusschen kinderen en honden totaal wordt genegeerd. Deze maatregel snijdt daarom dieper dan alle denkbare edicten in de volksziel in, en legt de kiemen van een oorlog op leven en dood: Israël kon niet dieper worden gehoond dan door dit registratiebevel: de ‘kinderen’ worden nu immers bij de ‘zwijnen’ ingelijfd. Nu heeft Augustus als ‘natuurlijk’ mensch deze dingen Gods onmogelijk kunnen verstaan. Hij stond innerlijk vreemd tegenover den geest van Israël. Hij heeft daarom, de dingen ziende van zijn standpunt, Israël geen ontheffing van de algemeene beschrijving willen verleenen. Tòch heeft hij bij de ten-uitvoer-legging met de bizondere mentaliteit van Israël ernstig rekening gehouden. Want bij vroegere gelegenheden was al wel overtuigend gebleken, dat Israël zich krampachtig verzette tegen het vreemde juk, en dat de zenuw van hun verzet lag in hun religie. Sinds Rome voor het eerst hier vasten voet gekregen had, was dit land een haard van onrust gebleken. Toen dan ook Augustus in het jaar 27 v. Chr., hetzelfde jaar, waarin hij zijn sacralen titel ontving, de provincies tusschen zich en den senaat verdeelde, had hij vanwege het bestendige gevaar, dat in Syrië zijn gezag zoowel van buiten als van binnen bedreigde, deze provincie aan zichzelf gehouden. Om diezelfde reden zal hij Cyrenius in dit gewest met het gezag hebben bekleed. Want deze Publius Sulpicius Quirinius, zooals | |
[pagina 58]
| |
zijn officieele naam luidt, genoot in bizondere mate het vertrouwen van den keizer. Hij had zich op veldtochten en bij de pacificatie van het Oosten al buitengewoon onderscheiden; en zoovaak Augustus in deze gebieden bestuursmaatregelen wil doorvoeren, waarbij veel van den tact van den leider wordt gevraagd, zien we Cyrenius op het tooneel verschijnen. Ook in de komende jaren zal Augustus meermalen nog een beroep doen op dezen diplomaat. Daarom bevreemdt het ons dan ook niet, dat Cyrenius zich de wel heel delicate opdracht ziet toevertrouwd, de registratie door te voeren in Syrië. Augustus verwacht fellen tegenstand, en kiest daarom met groote zorg zijn man. Heel de diplomatie van den keizer en al de tact van Cyrenius wordt aangewend, om de beschrijving ook in dezen haard van rebellie vlot te doen verloopen. Augustus zendt een figuur, die meer dan anderen in staat is, den gevreesden opstand te voorkomen, en, als dit niet gelukken mocht, het verzet definitief te breken. Maar dit blijkt in elk geval: de keizer is niet bereid zijn maatregelen op te schorten of in te trekken; hij dènkt er niet aan voor dat koppige Jodenvolk met zijn onuitroeibare vrijheidsliefde en zijn felle Messias-verwachting te wijken. Juist als de Messias komen gaat, is Augustus bezig àl het materiaal, waarover hij beschikt, in den strijd te werpen tegen het volk der verkiezing, en tegen den Koning, die van Jeruzalem uit heel de wereld beschrijven wil. ‘...als Cyrenius over Syrië stadhouder was’. Dat is niet een onbelangrijke historische bizonderheid. Maar dit zegt ons, dat Augustus al zijn troeven (en dat zijn er vele!) uitspeelt, als hij zijn antichristelijk geweld keert tegen het volk, dat den Christus verwacht.
Straks gaan ze dan ook allen op, ‘een iegelijk naar zijn eigen stad’. Maar dat de Joden van meetaf de antichristelijke tendenz van de beschrijving hebben onderkend, en onmiddellijk in deze gelijkschakeling hebben gezien een hoon voor God en Zijnen Christus, | |
[pagina 59]
| |
is uit veel dingen duidelijk. Dit edict van Augustus geeft den stoot tot de vorming van de partij der Zeloten, die den langen en bitteren strijd zullen voeren tegen den Romeinschen dwingeland. Lucas zelf verhaalt daarvan in zijn tweede boek uitdrukkelijk (5:37): Judas de Galileër maakt in deze dagen veel volk afvallig achter zich. De sporen van het Zelotisme zijn eigenlijk aanwijsbaar op elke bladzijde van het evangelie; in die mate zelfs, dat het proces tegen Jezus noch dat tegen Paulus te denken zijn zonder dezen achtergrond. Het motief, dat in deze beweging werkt, is klaar: Judas geeft het parool uit dat het volk zonde zou doen, wanneer ze den Romein belasting gaven, en aldus naast God een sterfelijk mensch als heer erkenden. Ook al is misschien in dezen tijd de term ‘weeën van den Messias’ nog niet in gebruik geweest, toch is nu al het bouwmateriaal verzameld voor dien locus uit de Joodsche theologie. De indruk van deze beschrijving op de volksziel is zoo diep geweest, dat er zeer spoedig al bijna geen Jood meer is, die in Rome niet ziet het laatste Gode-vijandige wereldrijk uit Daniëls profetie. De Zeloten sluiten zich aan bij wat Daniël gesproken had, en beschouwen dienovereenkomstig de ellende van dezen tijd als de voorteekenen en de geboorteweeën van den Messiaanschen dag. En ze zijn van oordeel, dat de wereld te gronde gaat aan het Romeinsche imperium, en dat in ieder geval Israël aan deze vergiftiging zou sterven.Ga naar voetnoot1) Zoo heeft deze beschrijving ten spijt van alle diplomatie van Augustus en allen tact van zijn stadhouder hartstochten ontketend, die geen mensch meer zou kunnen blusschen; en meteen binnen het Joodsche volk een spanning veroorzaakt en een kloof geschapen, die van verreikende beteekenis zou blijken te zijn voor de geschiedenis van het volk niet alleen, maar bizonder voor den voortgang der heilshistorie. Van nu af vindt de Farizeër tegenover zich: den Zeloot. Want allen worden gedwongen zich opnieuw te bezinnen op den | |
[pagina 60]
| |
inhoud der Messiaansche profetie; en nog nooit heeft men zich daarmee beziggehouden als in dezen tijd. Het dier van Daniël was gekomen, en de voorspelde jaarweken waren ten einde. Doch wie zal verlossen? Waar is de steen, die dit rijk verpletteren zal? Vanzelf is nu het Messiaansche geloof krachtig bij allen. Maar toch zijn de tegenstellingen niet te overbruggen. Want dat geloof is voor den één het motief, om zich tegen den keizer te verzetten metterdaad; voor den ander is ditzelfde geloof echter het quietief, om in de overheersching van Rome te berusten, tot de Christus komt. Van hoe fundamenteele beteekenis dit is geweest voor de Nieuwtestamentische geschiedenis, zullen we dadelijk nog nader zien.
* * *
Uiteraard zijn deze dingen het meest belangrijk geweest voor Jozef. Want Jozef moge in veel Kerstverhalen in de schemering blijven, omdat ook wij de neiging hebben Maria met haar Kind op den voorgrond te plaatsen, in het Kerstevangelie, zooals de Heilige Schrift dat schrijft, is Jozef de centrale figuur; en het licht valt op hem meer nog dan op Maria. Dat wekt trouwens geen bevreemding bij hem, die met Zondag 14 belijdt, dat Jezus Christus het ware zaad Davids is. Alle ellendigen roepen Jezus aan als ‘Zone Davids’, en ze hebben Hem daarin als Messias beleden. Doch dat recht op den troon dankte Jezus alleen aan Jozef. Het is opmerkelijk, dat de naam David onophoudelijk in het advents- en kerstevangelie wordt genoemd. Maria is ondertrouwd met Jozef, ‘uit den huize Davids’ (Lc. 1:27); en ze krijgt de belofte, dat God, de Heere, haar Kind ‘den troon van Zijn vader David geven’ zal (1:32). Jozef wordt door den engel aangesproken als ‘zone Davids’, in hetzelfde hoofdstuk, waarin David tot tweemaal toe nadrukkelijk ‘de koning’ wordt genoemd (Mt. 1:20; vgl. vers 6). Zacharias spreekt van den hoorn der zaligheid, opgericht in | |
[pagina 61]
| |
het huis van David (Lc. 1:69). Jozef gaat op naar Bethlehem, de stad Davids, omdat hij uit het huis en geslacht van David is. En wie er dan voorts nog rekening mee houdt, dat telkens sprake is van het ‘volk’ en van de ‘vijanden’, wie zich herinnert, dat ‘Christus’ eenvoudig voor die menschen gelijkstaat met ‘Koning’, die ziet opeens, dat heel het kerstevangelie vol is van het conflict David-Augustus. Hier is de verdrukking en benauwing van David, den koning; en hier begint het weer te dagen voor zijn ‘vervallen hut’. Die beide motieven beheerschen de kerstgeschiedenis: het antichristelijk geweld van Augustus eenerzijds; en daartegenover de worsteling van David om den ‘stoel van het Koninkrijk des HEEREN’ (1 Kron. 28:5). En David verschijnt hier niet zoozeer in Maria, als wel in Jozef. Hij is uit ‘het huis en geslacht Davids’. Dat wil in elk geval zeggen, dat hij is de wettige erfgenaam van den troon. Jozef is werkelijk niet de man van de romantiek: een eerzaam timmerman, die zijn ezel drijft door het besneeuwde veld. Maar hij treedt hier op als kroonpretendent; als de drager van het theocratisch koningsambt. Alle koningspsalmen zijn ook van hem gesproken; want die psalmen raken heel de dynastie. Jozef is de man, die bij Psalm 72 leeft; die ermee opstaat, wanneer de ‘zoon des konings’ komen zal, die zou heerschen van zee tot zee; wiens laatste gedachten des avonds zijn bij het volk en den troon van David. Jozef is de man, die, hopende op den Messias, naar Nazareth is gegaan, en die door zijn verloving met Maria den dag van Davids Zoon nabij wil brengen. En daarom is hij ontzet geweest, toen hij bij Maria ontrouw vreesde: het zou een nieuwe schande zijn bij al de vernedering die het huis al te dragen had. De engel heeft hem getroost en hem het geheim van Maria onthuld. Hij weet nu, dat de belofte nabij de vervulling is. Niettemin beteekent het keizerlijk edict voor hem een nieuwen slag. Ze gingen àllen op: Syriërs, Grieken, Egyptenaren en óók Israë- | |
[pagina 62]
| |
lieten; ze gaan àllen hun schatting brengen: het volk van David evengoed. En niemand heeft de pijn daarvan zoo smartelijk ondergaan als Jozef. Hij kan zijn volk van de tyrannie van Rome niet verlossen. Wat is er zwaarder voor een koning, die zoo zuiver theocratisch leeft als Jozef? Dat ze schatting betalen, dat is gelijk het betaamt; maar dan aan hun eigen vorst. Doch de vreemden nemen, wat Jozef behoorde te ontvangen. En dan komt nog het ergste: Jozef ging óók op, om beschreven te worden. Wel ver van de belasting te innen, moet hij ook zelf heden zijn tribuut brengen. Jozef, de koning, ook! David óók dus!
* * *
David als onderdaan van Augustus geregistreerd: dit is de ondergang! Terwijl de Schrift zei, dat alle koningen zich voor hem zouden nederbuigen, en alle heidenen hem dienen. Jozefs naam (‘de Heere voege eraan toe’, Genesis 30:34) wordt zijn schande. God neemt hem alles af. Dit is evenwel nog maar een gering deel van zijn moeiten. Elk woord, dat Lucas schrijft, accentueert opnieuw het troostelooze verval van David. Hij ging op van Galilea: de Schrift noemt het Galilea der heidenen; uit de stad Nazareth, waarvoor ook de Galileër niets dan verachting koestert. Doch er is geen sprake van, dat hij Jeruzalem als zijn vaderstad kan zien: hoelang is het geleden, dat men van Jeruzalem zong als ‘stad des grooten konings?’ De stad Davids: dat is heden weer Bethlehem. David is weer even ver als toen hij begon: hij loopt opnieuw ‘achter de schapen’. Indertijd was de opgang zoo schoon geweest: van Bethlehem kwam hij te Hebron; en vandaar gaat hij naar Jeruzalem; en van Jeruzalem breidt hij zijn gebied uit. Maar de kentering kwam: van Jeruzalem terug naar Bethlehem; van Bethlehem naar Nazareth: inplaats van op den troon vindt men Jozef op den bouwsteiger. Bij al die trieste dingen komt dan nog de omstandigheid, dat hij Maria niet alleen in Nazareth kan achterlaten. Haar aanwezigheid | |
[pagina 63]
| |
bij de beschrijving was niet vereischt. Maar thuis blijven kan ze niet. Jozef wilde haar niet blootstellen aan de verachting. Maria ging met hem op, omdat ze bevrucht was. Jozef zelf kende het geheim nu; maar het was niet mogelijk, aan iemand daarvan mededeeling te doen, nog afgedacht van de vraag, of men geloof zou hechten aan zijn woorden. Hij moet Maria, de koningin, beveiligen tegen den smaad. Vandaar, dat ze meegaat.Ga naar voetnoot1) De schande hebben ze echter niet kunnen ontwijken: vers 7 spreekt ervan, dat Maria haar eerstgeborene heeft neergelegd in een kribbe, ‘omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg’. Men heeft veel gedisputeerd over de plaats van Christus' geboorte; en bij gebrek aan voldoende gegevens, kreeg de fantasie een goede kans. Tot in de laatste jaren toe. Wanneer we echter trachten de gegevens te combineeren, die de Schrift en andere bronnen ons bieden, mogen we, meen ik, toch dit zeggen: Hoogstwaarschijnlijk is Jozef afkomstig uit Bethlehem. Hij heeft hier in elk geval het volle burgerrecht. Want Bethlehem heet ‘zijn’ stad. Nu kon iemand een bepaalde plaats ‘zijn’ stad noemen, wanneer hij daar volle twaalf maanden verblijf had gehouden. Dat beteekent evenwel, dat Jozef in geen geval burger van Nazareth is. Dan zou immers Nazareth ‘zijn’ stad hebben geheeten, en zou de registratie daar hebben kunnen plaats hebben. Omdat Bethlehem een plaats was met veel bouwvakarbeiders, die overal hun werk verrichtten, zullen we wel niet ver mis tasten, als we ons Jozef denken als metselaar, afkomstig uit Bethlehem, en nu gedurende korten tijd werkzaam in Nazareth voor seizoenarbeid. Voorts is het zeker, dat vele Davididen nog in Bethlehem woonden. Dezen kennen allen hun genealogie: het staat namelijk vast, dat stamboomen en tabellen toen bestonden, en er betrekkelijk weinigen slechts waren, die over hun origine in onzekerheid ver- | |
[pagina 64]
| |
keerden. In elk geval is het ondenkbaar, dat men niet meer zou geweten hebben, over wien de erfelijke linie liep. Dit alles maakt het zeer aannemelijk, dat de menschen in Bethlehem hun familielid Jozef kenden en wisten van zijn erfrecht. Des te opmerkelijker wordt dan de mededeeling, dat er voor hen geen plaats was in de herberg. De vraag laat zich nu niet terugdringen: Waaraan is deze grofheid jegens Maria te wijten? Waarom wilde men aan haar, nu ze in deze omstandigheden zich bevond, zijn eigen plaats niet afstaan? Men betrachtte de gastvrijheid toch jegens iedereen, en roemde die deugd als iets, dat schooner was dan het zien van God. Deze deugd was het kenmerk van alle echte kinderen Abrahams, en behoedde voor de ‘weeën van den Messias’. Hoe durfde men eigenlijk deze houding aannemen tegenover Jozef, den erfgenaam van den troon? Het is slechts te verklaren uit hetzelfde motief, dat Jozef bewoog Maria niet in Nazareth achter te laten: ze moeten terwille van den komenden Christus de smaadheid dragen, en de verstooting. Het bericht legt niet zoozeer den nadruk op de armoede, als wel op de verstooting. De doeken als zoodanig behoeven geen bewijs te zijn van financieel onvermogen, zooals straks de duiven het zijn. Maar dat er voor hen geen plaats gemaakt werd in de ‘herberg’, in het voor menschen bestemde verblijf, - dat Jozef, de erfprins, en Maria, zijn zwangere vrouw, onderdak moesten zoeken in een stal, getuigt wel sterk van de verachting, waaraan ze hebben blootgestaan. Behalve de scepter van Augustus is hier dus over Davids huis gekomen de schaduw van het Farizeïsme. David staat nu geheel alleen: niet slechts tegenover de vreemden, doch ook tegenover het eigen volk. Hij vindt nergens contact.
Want van stonde aan scheiden zich ook de wegen van Jozef en de Zeloten. Jozef heeft geweten van de onrust, die de beschrijving in Galilea verwekte. En slechts in het geloof heeft hij zich daaraan kunnen onttrekken. Dat spreekt misschien te sterker, als we beden- | |
[pagina *3]
| |
REEDS OVER DE KRIBBE VALT DE SCHADUW VAN HET KRUIS.
| |
[pagina 65]
| |
ken, dat Judas de Galileër, die den opstand leidde, in èlk geval behoorde tot de Davididen, en mogelijk zelfs wel uit Bethlehem afkomstig was. Heeft Jozef, de eerste van Davids zonen, misschien daar tijdens de beschrijving Judas ontmoet? Zeker is het, dat met Jozef vele Davididen in Bethlehem aanwezig waren, om aan hun registratieplicht te voldoen. Maar als er één huis was in Israël, dat de beschrijving onderging als een vernedering, dan toch zeker het huis van David! Hoe zal het toen in Bethlehem hebben gegist! En ze moeten toen naar Jozef hebben gekeken! Het initiatief moest toch uitgaan van hèm? Daarin ligt dan ook de derde verzoeking voor dezen kroonprins, in wien het huis van David zijn dieptepunt bereikt. De vernedering gaat hem aan, hem in de eerste plaats. Als hij niets doet, dan breekt hij met het gansche huis zijns vaders. Hij moet kiezen tusschen het nemen van de leiding óf de gedwongen abdicatie ten gunste van een ander: als hij zijn plaats als familiehoofd dan niet waard blijkt te zijn, dan volgen ze den man, die wel niet de eerste rechten heeft op den troon, maar die toch bezit een dapper en moedig koningshart. Is de geest van David niet vaardig geworden over Judas, den Galileër?Ga naar voetnoot1) Hoe de bizonderheden daarvan overigens ook mogen zijn, Jozef heeft hardnekkig deze verzoeking weerstaan; en beslist de eenzaamheid daardoor aanvaard. Daarom heeft David dan ook nog nooit zoo diep gebogen als in dezen laatsten, berooiden zoon. Maar het vleesch van David moge geslagen zijn, zijn geest is sterk gebleven. Want wie zag ooit zooveel waarachtige koningszin als bij Jozef? Bij wien van zijn vaderen is de wet der theocratie zoozeer tot heerschappij gekomen als bij hem? Hij vlucht voor Augustus, maar hij ‘sterkt zich in den HEERE, zijn God’. Hij wil eerst Maria publieke schande sparen; en straks | |
[pagina 66]
| |
wil hij liever mèt haar den smaad gaan dragen, dan haar alleen laten staan. In deze volkomen ontreddering denkt hij er toch niet aan, den legalen weg te verlaten. Hierin vertoont hij toch weer zuiver het beeld van den koning ‘naar Gods hart’.
* * *
Zoo werden, tijdens hun verblijf aldaar, Maria's dagen vervuld.Ga naar voetnoot1) Alles ging nu verder zoo heel gewoon. Er was geen bizondere glans rondom deze geboorte; maar evenmin een bizondere tragiek. Het natuurlijk oog kon hier niets buitengewoons ontdekken: want zoowel de vreugde als de smart van dit gebeuren zijn slechts zichtbaar voor wie gelooft, en met geestelijke maatstaven meet. Alles ging zoo gewoon: ‘haar dagen werden vervuld’. Het ging haar als andere vrouwen. Gewoon; dat wil zeggen: hier is voorzienigheid geweest; voorzienigheid, die tijd en plaats en omstandigheden beschikte. Want hier zijn tegen Gods heilig Kind Jezus reeds vergaderd de keizer en degene, die gerechtvaardigd wil worden uit de werken der wet; de heidenen en de volken Israëls. Als Christus geboren wordt, dan doemen reeds de machten op, die, onderling verdeeld, toch gemeenschappelijk Hem zullen voeren in den dood. Er komt van het eerste oogenblik af al teekening in de situatie. Want God stelt direct het geweldige thema aan de orde: David of de keizer. God stelt door de beschrijving de kwestie zóó scherp, dat niemand aan dit probleem zich ontworstelen kan. En ze zullen onderling totaal verschillende antwoorden geven: de Romein stelt zich tegenover den Zeloot; en de Zeloot haat fel den Farizeër. Maar ze hebben elkaar tenslotte toch gevonden in de verwerping van Jezus Christus: het theocratisch koningschap begeerden ze geen van allen. Voor alle groepen was Hij het groote gevaar. De Romein verzwaart zijn druk; de Farizeër bijt zich vast in de ‘wet’; de Zeloot grijpt naar het zwaard. Daarin worden op | |
[pagina 67]
| |
het Kerstfeest de spanningen reeds openbaar die hun ontlading zullen vinden op den Goeden Vrijdag.
* * *
Daarom vallen over de kribbe reeds de schaduwen van het kruis. Moet dit nu Davids restauratie worden? Maar wat uit Maria hier geboren wordt, dat is het Heilige! Dáárom beteekent deze geboorte het herstel van Davids vervallen hut. Hier is de zonde overwonnen. En daarin is de eeuwige heerschappij aan Davids huis verzekerd. De ineenstorting is over deze dynastie gekomen, omdat Davids kinderen het recht des HEEREN verlieten en de theocratische inzettingen ontheiligden. Toch heeft God aan David niet gelogen: Hij geeft hem vandaag een nieuwen zoon, die de geboden des HEEREN zal houden. Davids troon wordt niet bedreigd door dood of nederlagen: het theocratisch koningschap heeft slechts gevaar te duchten van de zonde. Doch nu de menschen gaan smaden hetgeen ze niet weten, nu komt Davids huis weer omhoog: vanwege Jezus' bizondere ontvangenis is Davids troon voor altijd bevestigd. Daarom overwint David, nu Jozef geloovig op den terugtocht is en al de smarten daarvan gewillig draagt. Hij overwint in het Kind, dat geboren wordt. Want Augustus overwint de zonde niet; en daarom triomfeert hij ook niet over den dood. En de menschen, die hem religieuze eer brachten, ze weten met zijn dood geen raad. Ze gelooven, dat hij dan naar den hemel zal terugkeeren; maar het blijft voor hen een noodlot, dat liefst zoo lang mogelijk op zich moet laten wachten. En ze moeten dan noodgedwongen, om althans nog iets over te houden, een scherpe scheiding maken tusschen het stoffelijk overschot van den dooden keizer in zijn graf, en den ‘divus’, den god, die in zijn tempel woont. Ze kùnnen niet anders: want ze hebben naar het mysterie der incarnatie getast, maar het niet verstaan. En | |
[pagina 68]
| |
op den duur verschrompelt hun cultus van den keizer: hij is daarboven en hij woont in zijn tempel; maar hij is zijn volk niet meer nabij. Men noemde wel zijn geboortedag een dag van ‘evangelie’, want God kwam in hem nabij; maar men wist niet, wat het zeggen wilde: het Woord is vleesch geworden. Daarom kon men zijn sterfdag niet begroeten als dag van evangelie, laat staan van rijker evangelie: de keizercultus kent geen ‘Goeden Vrijdag’. En daarom bleef ook zijn hemelvaart onvruchtbaar: het was niet de verhooging van den mensch Augustus, doch de ontbinding van den godmensch Augustus en het einde der ‘incarnatie’. Daarom kon zijn hemelvaart niet effectief worden op een pinksterdag: hij bleef niet bij zijn volk, al de dagen tot de voleinding der wereld.
* * *
Maar Jezus Christus: Zijn troon staat vast door gerechtigheid. Daarom kon Hij ook van den dood niet gehouden worden. Daarom vindt dan ook Zijn incarnatie geen einde, doch doorgang op Goeden Vrijdag. En nu Hij de zonde overwon, nu vindt Hij Zijn Paaschdag: zijn menschelijke natuur wordt verheerlijkt. En straks gaat Hij heen tot den Vader, niet als God, maar als mensch. Tóch kan Hij zeggen: Ik ben met ulieden tot aan het einde der wereld. Want in den Geest keert Hij weer, en Hij wijkt niet met zijn Godheid, majesteit, genade en Geest. Hij vaart wel ten hemel, maar komt zóó juist zegevierend in Rome, en heerscht nu van zee tot zee. Zijn cultus verschrompelt niet! Hij blijft Zijn volk altijd nabij. Daarom blijven zij getrouw Hem dienen, en hun tong belijdt standvastig, dat Jezus Christus de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Voorts verwachten ze Zijn parousie, opdat Hij den Antichrist verdelge met den adem Zijns monds. |
|