En hun werd gezegd, dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hun mede-dienstknechten en hunne broeders zouden vervuld zijn. openb. 6:5.
Stond vóór Christus' dood het graf als een moratorium, een uitstel, tegen den eeuwigen dood, het is na Zijn opstanding een uitstel van het eeuwige leven. Maar God zij geloofd; als het om den eeuwigen dood gaat, dan wordt uitstel afstel; doch als Hij eeuwig leven geeft, dan is uitstel geen afstel; de heerlijkheid zal zeker komen.
Verwonder u niet, dat het graf, ook thans nog, uitstel is. De eeuwige dood, die in het paradijs uit den eersten Adam was ontsprongen, mocht niet dadelijk over de wereld komen, want achter Adam zag God een heel breede, ontelbare schare van het vrouwenzaad, dat hij verlossen wilde. Daarom remde Hij den eeuwigen dood door de instelling van den tijdelijken. En thans? Zie, uit den tweeden Adam is nu het eeuwig leven ontsprongen. Mag dat eeuwig leven nu wel aanstonds over de wereld uitbreken in volle heerlijkheid? Neen; dat zal niet. Zoomin als de wereld dadelijk een hel geworden is om de geestelijke versterving van den eersten Adam, zóó min wordt zij dadelijk een bloeiend, eeuwig paradijs om de opstanding van den tweeden Adam. Want Christus' opstanding staat niet aan het eind, doch in het midden der wereld. Millioenen komen er nog tot het zaad der vrouw. En al die zielen zijn aan elkaar verbonden. Daarom moet de eene wachten op de andere. De eene wordt zonder de andere niet verheerlijkt. God besluit de zijnen in het graf, opdat de volle zaligheid, de volkomen levens-doorbraak, komen zou, voor allen tegelijk. Elke begrafenis van wie God behoort, is een oefening van de gemeenschap der heiligen. Op uw sterfbed zult gij aan die gemeenschap gewillig en met vreugde het grootste offer brengen moeten: uitstel van de volle heerlijkheid, opdat anderen niet achter zouden komen bij u; uw kinderen niet, uw kindskinderen niet, niemand, die Godes is.
Dat hebben ook de zielen der martelaren gehoord in het visioen van Openbaring 6. Ze waren gedood om de zaak van Christus. Juist aan hun lichaam, dat verbrand, door wilde dieren opgegeten, of verdronken was, kleefde nog een ‘oordeel naar den mensch’. Zoolang dat lichaam niet verlost was, was ook de vrijspraak Gods niet ten volle over heel hun wezen uitgeroepen. En daarom zuchten ze: hoe lang nog? Wordt ook ons vleesch nu niet verlost? Maar zij hooren het: uw dood is uitstel; de volle zaligheid komt voor heel de gemeente der eerstgeborenen tegelijk. Voor de groote unie in den jongsten dag zamelt God een voor een de Zijnen in; Hij houdt ze bij zich, maar laat hen eerst voor het volle licht treden, als de laatste zal zijn ingekomen. En wie sterven gaat, die zij ook zijns laatsten broeders wachter; God is wel diens broeders hoeder. In het stervensuur moet hij met hem samen deelen. In het leven naastenliefde; in het sterven liefde voor den verste. Grafdelvers, ziet achter u naar Christus, en vóór u naar den laatsten getuige Gods en hoopt op het heil des Heeren: het eeuwig leven wordt door het uitstel niet afgesteld, maar dagelijks naderbij gebracht.