synode is dus door mij nog niet veroordeeld, laat staan ‘onverhoord geoordeeld’. Broeder A verwart twee dingen; een beschuldiging lijkt veel op een veroordeeling, omdat ik in de beschuldiging moet zeggen: dat en dat hebt gij gedaan, en bij de beoordeeling spreekt de rechter uit: dat en dat hebt gij gedaan. Broeder A heeft dus niet scherp onderscheiden, maar heeft zich misleid door uiterlijke gelijkenis, laten verleiden tot wezensgelijkheid.
Jammer, dat ik dat, toen ik nog met hem aan de ‘ronde tafel’ zat, niet direct zoo bedacht heb. Eigenlijk kun je zulke dingen beter schriftelijk doen....
Broeder A had echter nog meer gezegd, waar broeder B niet ‘zoo gauw’ op wist te antwoorden; hij stond, of zat ook zoo haast alleen tegenover een heele massa, die wel heel vriendelijk tegen hem deed, maar van wie hij toch wist, dat men het met hem niet eens was. Maar thuisgekomen was ook dit hem helderder geworden.
A had gezegd: maar Prof. Schilder is niet eens onverhoord geoordeeld; want 25 Februari 1944 was niet de datum van de eerste beschuldiging; hij was al veel eerder beschuldigd en naar aanleiding daarvan had de synode hem een paar eischen gesteld, die hij nog nooit ten genoege van de synode beantwoord had en een samenspreking had hij geweigerd (?). Wat heeft de vorige synode al niet met hem over die zaak gecorrespondeerd! De synode weet uit al die brieven al lang, hoe Prof. Schilder denkt over hetgeen, waarvan de synode hem beschuldigt.
En de toehoorders hadden weer geknikt, en een van hen had opgemerkt: ja, dan kun je toch ook eigenlijk niet volhouden, dat hij onverhoord geoordeeld is.
B had er weer even mee gezeten; hij had wel geprobeerd zich eruit te redden, maar overtuigend hadden zijn woorden toch niet geklonken. Hij had er een beetje het land over, al was er dan ook geen onvertogen of scherp woord gevallen; en daarom liet het hem ook thuis nog niet los....
Reeds een vroegere beschuldiging, naar aanleiding waarvan de synode een paar eischen gesteld had.... maar, stel, het is zoo, wat doet dat er dan nog toe? Al lagen er tien beschuldigingen, als men dan ook maar de gelegenheid krijgt, om zich tegen al die tien beschuldigingen te verdedigen. Als ik reeds twee maal in mijn leven veroordeeld ben wegens diefstal, dan sta ik officieel bekend als een dief. Maar als ik nu voor den derden keer, officieel beschuldigd word, dan moet ik mij toch wéér kunnen verdedigen? Dan zal ik zeggen: formuleer maar eens eerst, waarvan gij mij nu weer beschuldigt; is het weer voor diefstal, of is het nu vanwege iets anders? Misschien gelukt het mij nu aan te toonen, dat ik aan dit strafbare feit (laat het weer diefstal zijn!) onschuldig ben! Maar: als men mij niet precies zegt, waarvan men mij beschuldigt, kan ik ook nooit weten, waartegen ik mij, officieel, te verdedigen heb.
Welnu, zulk een wél geformuleerde beschuldiging (en laat het dan eens even niet de eerste zijn, dat doet er niet toe; het is in ieder geval weer een nieuwe) heeft Prof. Schilder gekregen op 25 Februari 1944. En tegen die beschuldiging heeft hij zich nog niet kunnen verdedigen; en als die beschuldiging van 25 Februari 1944 misschien ‘oude koeien uit de sloot’ haalt, dan moet Prof. Schilder de gelegenheid krijgen die ‘ouwe koeien weer in de sloot terug te brengen’.
Ja, waarom heeft men Prof. Schilder die gelegenheid toch niet willen geven? Daar had ik om die ‘ronde tafel’ meer op moeten hameren. Daar heeft men het altijd nog al gauw over de broederlijke liefde en dat men met zijn broeder ook wel twee mijlen moet willen gaan, enz. Had de synode niet verstandiger gedaan met den schijn te vermijden van onnoodig scherp te willen zijn? Want zulk een veroordeeling met een erop volgende schorsing en misschien afzetting is toch nog al een scherpe maatregel; die althans in daden opweegt tegen heel veel scherpte in nu gebezigde woorden! Lag hier nu voor de synode heusch iets onoverkomelijks in, om aan Prof. Schilder te berichten per 25 Februari 1944: wij beschuldigen U hier en daarvan; wij meenen er die gronden voor te hebben; maar vóór wij verder gaan, willen wij gaarne nog van U hooren, of U misschien ook meent Uw onschuld te kunnen bewijzen; natuurlijk zou dat ons, als Uw medebroeders, ten zeerste verheugen!....
Ik heb dien broeder B thuis zoo bezig gehoord; en ik kreeg den indruk, dat dien broeder aan die ‘ronde tafel’ toch geen recht was wedervaren; ik meende er daarom goed aan te doen, zijn ‘overdenkingen van thuis’ op te teekenen en ze U, die misschien ook aan die ‘ronde tafel’ zat, te doen toekomen.
Opdat, wat de ‘ronde tafel’ scheef trok, hierdoor weer recht kome te staan.
P. JASPERSE.