| |
| |
| |
[Registers op Dr K. Schilder's Christus in zijn lijden]
Voorbericht.
Bij het samenstellen dezer registers is speciaal gedacht aan onze Jongelings- en Mannenvereenigingen.
Die moeten dit werk lezen en bestudeeren. De perspectieven die dit ‘Schilder-stuk’ opent inzake de woord-openbaring zijn grootsch en schoon.
Deze rijkdom meer toegankelijk te maken voor allen, die Gods Woord liefhebben was het doel der samenstellers
Schiedam
J. VAN NOORT,
Rotterdam
H. STEEN.
| |
| |
| |
Zaak- en naamregister.
A
Aäron, zijn priesterambt I 283. |
Abel, zijn bloed I 418-20, 426-27, 453-55; II 470-71, 482-83, 510. |
Abraham, zijn zaad III 138-43; Vader van Judas II 236-37; zijn geloof III 257; - en Sara's graf II 250-52, 261; - en Christus II 152-53; - en Akeldama II 261-62; - en de rijke man III 429. |
Achab, de bouwer van Jericho I 62. |
Achan, zijn dood III 10. |
Achitofel en Judas II 238-46. |
Adam, het kleed van - III 151-56, 164; - en het proefgebod III 89-90; - uit het Paradijs II 406-07, 509; - en de gemeene gratie II 407, 509; de tweede - III 154-57, 164, 400-01. |
Aflaat, de - van Rome I 69. |
Akeldama, II 251-63; III 501. |
Alexander, zoon van Simon van Cyrene III 30, 39. |
Ambt en roeping I 210-11; het - in de kerk III 330, 340, 343. |
Amen, ons - III 257; Christus' - aan het kruis III 255-95. |
Annas, zijn loopbaan II 4, 8; zijn persoon II 5-7, 11-12, 18; zijn verhoor II 13-31. |
Antichrist, Christus en de - I 232-33, II 290, III 487-88; zijn komst I 168; zijn wonderen I 423-24; de bewuste zondaar III 129. |
Anthropomorfisme, het - in de Schrift III 392-401. |
Assur, Israels roede II 89. |
Avondmaal, Pascha en - I 152-55, 234-44; Doop en - I 233-34; de instelling van het - I 229-47; het - is publiek I 239-43. |
| |
B
Babel, Zedekia en - I 426; het wereldrijk - II 123-25, 212. |
Bach, te weinig theoloog, I 441. |
Barabbas, en Judas II 227; - en Jezus II 422, 428, 436; - op het tweetal II 440-53. |
Barnabas, Marcus' neef I 150-51. |
Bekeering, en wedergeboorte I 176-81; de - v.d. moordenaar, III 305-07. |
Belsazar, II 123. |
Bergrede, de inhoud der - III 166-67; de kaakslag en de - I 439-40, 443, II 57-59; de eed in de - II 107-110; en middelmatige dingen, II 479, 481-82; en Petrus' verraad II 199. |
Bijgeloof, van Herodes II 370-80; en teeken II 379. |
Bileam, zijn profetie I 42. |
Blasphemie, volgens de Joden II 141-42, 146; - en de wet II 294, 518-19. |
Bloed, het - in 't Werkverbond II 490-92; het - in 't Genadeverb. II 492-97; de stem van het - I 351-52, II 476-77; Abels - I 418-20, 426-27,
|
| |
| |
453-55, II 470-71, 482-83, 510; de ziel is in het - I 369-71; Christus' - over Israël, II 478-83; Christus' - uitgedreven I 363-74, II 484-501. |
Borgtocht, naar de idee van hel en hemel I 51-57; van Christus I 279, III 11-23, 163-170, 211-220, 346-51, 369-75. |
| |
C
Calvijn I 69; III 124. |
Christus (Zijn ambten), Zijn ambten I 5-6, 30-39, 99, 109, 130-31, 211-28, II 147, 304, 432-37, III 33-40, 51-63, 238; zijn zalving I 37-39; ambt en succes II 83-87, 339-48; ambtelijk genegeerd II 325-34, 508. |
Christus (in Zijn profetisch ambt), en de profetie I 112-25; zijn leer II 15, 19, 39; vorm en wezen van zijn leer II 33-34; zijn leermethode II 24; zijn recht van zelfverklaring I 131-36, 141; zijn leerlingen II 15-16, 39; miskend II 122, 158-62, 479-80, 508; - over zijn lijden I 8; - over de grafenis I 31-33; - bij de voetwassching I 218-21; - zingt zijn psalmen I 267-87; - en zijn masjaal II 76-80, 96-100; - en de eed II 106-115; zijn laatste prediking III 41-63; - jegens Maria III 339-41. |
Christus (in Zijn priesterlijk ambt), zijn lijden willende I 10-13, 18-20, 34; het Paaschlam I 151-55; bij de voetwassching I 225-28; de aard van zijn lijden I 288-311, III 357-61; de oorzaak v.z. lijden I 312-27; de openbaringswet van zijn lijden I 328-47; de intensiteit van zijn lijden I 348-62, III 361-65; de offerwet v.z. lijden I 363-74; het einde van zijn angsten I 375-89; zijn priesterschap II 147-49; geleerd door Zacharia II 412-15; vergeten door Israël II 147-49, 412-15, 428-31, 480; in Israëls wetgeving II 422-27 en zijn exlex-zijn II 431-32; genegeerd in de karikatuur II 508; genegeerd aan het kruis III 237-39; zijn priesterwerk aan Petrus II 201; in zijn bloedstorting II 496-97; - onbedwelmd Priester III 88-89; - jegens Maria III 341-43. |
Christus (in Zijn koninklijk ambt), over zijn koningschap I 112-25, 127-32, 141, 240-43, II 121-39, 309-24; - en de armen I 35-36; zijn requisitierecht I 97, 143-47, III 31-40, 160-61, 166-67, 343-46; zijn recht van initiatief I 128-31, 141; bij de voetwassching I 221-25; Koning der Kerk I 461-62; zijn koningschap pleromatisch II 298-305; - en de schatting II 310-11; genegeerd door Israël II 478-79; in de karakatuur II 505-08, III 135-43, 171-79; - is universeel II 508; zijn onderdanen III 55-59; - op Golgotha III 343-46. |
Christus (in vernedering), vernedering en verhooging I 89-90, 139-40; III 531-39; trappen in de vernedering III 185-206; - geïsoleerd I 321-22, 447-64, II 182-207, III 114-16, 130-33; - in banden I 431-46; - exlex voor de Joden, civiel II 37-38, moreel II 163-180, 208, ceremonieel II 264-68; exlex voor Herodes II 392; exlex voor Pilatus II 399-409; exlex voor alle wetten II 405-6, III 9-23; exlex in den donker III 355-75; - onder spot en hoon II 156-80, 392-95, III 171-79, 180-220, 224-54; de wijze van zijn dood II 278-92; in slavengestalte II 303-08; op het tweetal II 440-53; zijn bloed over Israël II 478-83; zijn bloedstorting II 488-501; - in de karikatuur II 502-13; - - verdoemd II 524-28; zijn verhoo- |
| |
| |
ging II 285-92; mirre weigerend III 75-90; - aan het kruis III 91-96; - onder den vloek III 96-112; - onder de moordenaren III 134-47; - ontkleed III 148-70; - in de paradox III 199-220, 222-24, 248-54, 258-59, 269-81, 289-90; - overwint de paradox III 276-89; - zich substitueerende III 322-54; - op Golgotha III 343-46; - van God verlaten III 376-408; - tusschen 2e en 1e dood III 409-29; - gerechtvaardigd III 430-46; - in den eersten dood III 447-64, 466-68; - in den sjeool III 481; - verkondigd door den sjeool III 495-507; - in schijn van stilstand III 508-20; zijn begrafenis III 522-39. |
Christus (in verhooging), zijn intronisatie II 140-42; zijn loon II 207; gerechtvaardigd III 430-46; zijn opstandingslichaam III 529. |
Christus (zijn naturen), Godheid en menschheid I 106, 274, 357-58, III 79-85, 195-205, 265-76, 387-89. |
Christus, Wie is -? I 60; centrum der prediking I 92-93, II 182-84, 231-32, III 55, 262, 303, 322-24; - Ideaal of Verlosser? I 179-81; - object van uitverkiezing I 188; - subject van uitverkiezing I 188; - geen object, doch subject van genade III 59-63; zijn werk van elken dag I 104; - ironisch I 377-89, II 389-91; - en de slaven I 410-30; - en de Overheid II 113; - en Satan I 181-205, 252-66; - en de Engelen I 138-39; - en Zijn Vader I 232-36, III 430-41, 461-62; - en het recht van God III 11-23; zijn apologie bij God III 318-21; meer dan Abel I 418-20, 453-55, II 470-71, 482-83, 510; - meer dan Jacob I 397-98, II 359-67; - meer dan Mozes I 45, 78-90, 451, 464, II 383-84, 522-23, III 84, 211-15, 285-87; - Davids Zoon en Heer I 399-405, 425-30, II 238-46, III 165-66, 201-02, 351-53, 383-84; - meer dan Elia I 78-90; - en Judas I 159-75, 178-205, II 238-46. |
Chrysostomus II 35. |
Constantijn de Groote II 346. |
| |
D
Dag des Heeren, de ééne - I 313-15, 323, III 123-33, 363-65, 436-45. |
Daniël, zijn Messiaansche profetie II 123-128, 224, III 175-76. |
Dante, over Judas I 157-158; - en Jesaja III 207. |
David, zijn koningschap I 146-47, 399-405, 425-30, II 301, 413-14, 418-20, 479-80, III 37; - en Rizpa III 351-53; zijn val en opstanding II 238-46; - gevloekt door Simeï III 201-02; zijn tempelbouw II 258; - en Christus I 399-405, 425-30, II 238-46, III 165-66, 201-02, 351-53, 383-84. |
Dood, de beteekenis van den 1e dood III 469-72; de beteekenis van Christus' 1e dood II 488-99, III 447-64, 472-80; Christus' - een daad III 466-68; Christus' - en onze - I 297-305; Christus tusschen 2e en 1e dood III 409-29; de beteekenis van den 2-en dood III 469; Christus heeft den 2-en dood overwonnen III 406-408. |
Doop, en Avondmaal I 233-34. |
Drieëenheid, en Sacrament I 234-36; - en het werk der verlossing III 437-40. |
Droom, de - van Pilatus' vrouw II 454-63; de openbarings- II 458-69. |
Duisternis, de plaats der 3-urige - III 289-94; de ‘verklaring’ der 3-urige - III 356-57; het doel der 3-urige - III 358-75. |
Duizendjarig Rijk, I 131, 435-36. |
| |
| |
| |
E
Eden, II 111, III 43-45. |
Eed, ware - en onware - II 108-11; de - in de Bergrede II 107-110; de - in Petrus' mond II 195-99. |
Egypte, het diensthuis II 212-14; - en Pascha I 153. |
Eigendom, Christus en de - III 161-64. |
Elia, de wetsijveraar II 265-68; - op den verheerlijkingsberg I 78-90, III 370-71; - op Golgotha III 424-25; - en Christus I 78-90. |
Engelen, en menschen I 138-39, III 208-09, 497-98; - in den Kerstnacht I 16, 119-21; - en Gods Zoon I 348-62, II 130; - en het Avondmaal I 245. |
Erotiek, liefde of - I 216-18; Middeleeuwsche - I 267-68; III 24-32, 280, 296-97; de - over Golgotha III 64-67. |
Esseners, de secte der - I 412-13. |
Eva, en Maria III 336-39. |
Evangelie, Wet en - II 274-77; tweeërlei - I 63-71; wat zegt het - I 26-30; - der vrije genade I 63-71, II 243-48, III 441; het - naar Johannes I 212-14. |
Exlex, Christus - voor de Joden, civiel II 37-38, moreel II 163-80, 208, ceremonieel II 264-68; exlex voor Herodes II 392; exlex voor Pilatus II 399-409; exlex voor alle wetten II 405-06, III 9-23; - exlex in den donker III 355-75; de hel en de - II 408, III 6-9; de - in Israëls wetgeving III 1-10. |
Ezau, het conflict Jacob-Ezau II 212, 352-67. |
Ezechiël, zijn Messiaansche profetie I 426-29. |
| |
F
Farao, zijn droomen II 461, 467. |
| |
G
Gabbatha, II 523. |
Geloof, Openbaring en - I 337-47; - in den hemel II 235-38; - en teeken II 379; - en erotiek II 488-90; - uit het gehoor III 374. |
Gemeene Gratie, het doel der - III 4-6, 121-133; - en de vloek III 101-08; de wet der - I 420; - en vicieuse cirkel II 136; - en het kleed III 151-56; - en de wet II 407; - en het gezag I 222-25; - en de liefde I 220-21. |
Genade, is de - particulier III 116-18. |
Geopenbaarde wil, en verborgen wil II 87-93. |
Gethsemané, Christus naar - I 288-311; Christus in - I 312-74; Christus uit - I 375-89. |
Getuigen, van Christus II 29, III 313; het wezen van het - II 347-48. |
Gezag, en vicieuse cirkel I 222-25. |
Goden, Grieksche en Romeinsche - I 440-41, 445, II 464-68. |
Golgotha, de plaats van - III 17-23, 64-67; - en de profetie III 67-74. |
| |
H
Hallel, het ritueele - I 270-73. |
Haman, zoon van Ezau II 358-59. |
Heerlijkheid des Heeren, in O.T. en N.T. I 86-90, III 370-71. |
Hel, en aarde III 4-6; - en hemel III 208-09; - het oord der verlating I 460, III 381-90; de - onbeschrijfelijk III 379-80; worm en vuur in de - III 406-08; de - in het O.T. III 191-93, 207-08; - en hoon II 179, III 142; de - en de exlex II 408, III 6-9; nederdaling ter - III 85, 189-211, 246-54, 358-68, 400-408, 411-29. |
| |
| |
Hemel, en hel III 208-09; het oord der gemeenschap I 460; geen bloed in den hemel II 491-97; geloof in den - II 235-38; de - over Christus' lijden I 15, 72-90. |
Henoch, zijn prediking II 464. |
Herder, de goede - I 63-71. |
Herodes Antipas, zijn afkomst II 354-55; - en de Dooper II 369-73, 382, 393-95; - en Jezus II 368-98; zijn dood I 241. |
Hervorming, het wezen der - I 69; - en revolutie III 487-88. |
Hiël, de bouwer van Jericho I 61-62. |
Hinnom, het dal - II 254, III 20, 70-72. |
Hizkia II 146. |
| |
I
Infra- en supra-lapsarisme I 265-66. |
Ironie, en sarcasme I 50-57, 379-89; - in Gethsemane I 378-89. |
Ismaël II 212. |
Israël, zijn wetgeving II 265-69; zijn wets-veruitwendiging II 269-74; - en de wetstafelen II 305, 518-19; zijn koningschap II 299-304; - en de profetie I 112-25; - naar vleesch en geest I 397-401; zijn offerwetten II 490-91; zijn chauvinisme II 228, 255-60, 445-46; kerkvolk of wereldvolk II 215-16, 298, 338; - los van den Messias II 477-81; - en Rome I 161-65, II 210-16, 447-48; - gehoond door Pilatus III 138-43, 171-79. |
Izaäk II 212. |
| |
J
Jacob, het conflict Jacob-Ezau II 212, 352-67, 386-88; - te Bethel I 362; zijn 12 zonen I 397-401; - op zijn sterfbed II 216-19; - en Christus I 397-98, 359-67. |
Jahweh II 117-18. |
Jannes en Jambres II 93. |
Jeremia, zijn Messiaansche profetie I 427-29. |
Jeruzalem, de stad der profetie III 15-17, 485; de dochters van - III 46-60; het nieuwe - I 408-09. |
Jesaja, zijn profetie II 24-29; - over den Knecht des Heeren I 31-32, 43-44; - over Tyrus I 100-03; - en de masjaal II 68. |
Jezus, verklaard uit Christus II 39, 74, III 54-55; de naam - II 448-51; Wie is -? I 43-57. |
Job, zijn Middelaar I 260-62; zijn rechtspersoonlijkheid I 351-52. |
Johannes (zoon van Zebedeüs), bij het kruis III 322-54; het Evangelie naar - I 212-214, III 347, 354; zijn gezichten op Patmos II 469, III 105. |
Johannes de Dooper, en Herodes II 369-73, 382, 393-95; - en Jezus II 466. |
Johannes Marcus, de anonymus I 148-51, 458-60. |
Jongste Dag, en de vloek III 86-87, 100-111; - en het 1e kruiswoord III 123-33; - en Christus' lichaam III 529, 539. |
Jozef van Arimathea III 530-36. |
Josia, koning van Juda III 20. |
Jubeljaar, de wet van het - I 410-15, 425-29. |
Judas de Galileër II 311-13. |
Judas Isj-Karioth, de persoon van - I 156-86; zijn loon II 251-54; - geen zoon van Abraham II 236-37; - en Barabbas II 227; - en Achitofel II 238-46; - en Christus I 159-75, 178-205, II 238-46; - kust Jezus I 390-409; zijn berouw en einde II 228-31; - en de moordenaar III 313-18. |
| |
| |
| |
K
Kaïn, zijn offer I 453-55; - en Abel II 470-71, 482-83; zijn teeken I 418-20, 426-27, II 407. |
Kajafas, zijn profetie I 40-57; - en de slavernij I 412-14; zijn eedsvordering II 103-116; zijn doodvonnis II 143, 152-54; zijn priester-besef II 144-47; - en Pilatus II 152, 325-34. |
Kanoniek- en Apocrief Evangelie, verschil tusschen - I 116, 421-22, II 95, III 228-31; - over Haman en Mordechai II 358-59. |
Karikatuur, en Borgtocht II 502-04; Christus in de - II 504-07, III 137-43, 171-79. |
Kerk, de strijd der - I 255-66; strijdende - en triumpheerende - I 20-21; - en Avondmaal I 243-45; de - van het N.T. II 211, 288-92; Christus, Koning der - I 461-62. |
Kleed, het - van den mensch III 151-56; het - van Christus III 151-70. |
Koningschap, en priesterschap II 412-15; - naar wereld-begrip II 321; - naar Gods wil I 97, II 299-304. |
Koninkrijk der Hemelen, de wet van het - I 129-31, 141, 218-21, 407-09; niet van deze wereld I 240-42, II 315-17; het Rijk der Waarheid II 327-30; Koning en burgers I 35-36; symboliek van het - I 397-409; - en het Paradijs III 307-17; de eed in het - II 107-111; - en de vicieuse cirkel I 220-25, II 125-39; - en het rijk van het Beest II 327-30. |
Kruis, de vorm van het - III 27-28; het lijden aan het - III 91-94, 98-99; de theologie van het - III 94-100. |
Kruiswoorden, de 7 - III 113-16; het 1e kruiswoord III 116-33; het 2e kruiswoord III 255-321; het 3e kruiswoord III 322-54; het 4e kruiswoord III 376-408; het 5e kruiswoord III 409-29; het 6e kruiswoord III 430-46; het 7e kruiswoord III 447-64. |
| |
L
Lam Gods, zwijgend voor 't Sanhedrin II 84; - en Paaschlam I 236-45. |
Lazarus, de beteekenis van zijn opstanding I 43-46. |
Levi, vleeschelijk of geestelijk II 217-23; - en Melchizedek I 150-51, III 486-492. |
Liefde, of erotiek I 216-18; - de wet van het Koninkrijk der Hemelen I 218-21; de - van Christus III 252-254. |
Lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid van Christus, bij den intocht te Jeruzalem I 92-93, 103, 109-10; - in de Paaschzaal I 153-54; - voor het Sanhedrin II 84, 97-98; voor Herodes II 383; - in zijn bloedstorting II 496-97; - aan het kruis III 240-48; - in zijn 1e dood III 466-68. |
Lithostrotos II 523. |
Luther I 69, III 124. |
| |
M
Macedonische Rijk II 124-25. |
Malchus, de slaaf I 410-30, II 35. |
Maria, Jezus' moeder, bij het kruis III 322-54; - en Eva III 336-39. |
Maria van Bethanië I 26-39, 41. |
Masjaal, wezen van den - II 64-80, 86; doel van den - II 68-74, 120; de Prediker en de - II 67; gehandhaafd door Christus, voor het Sanhedrin II 86-100, 350, voor Pilatus II 320, voor Herodes II 388-90, aan het kruis III 335; de - aan Herodes II 374-81; de - bij het kruis III 224, 231-34, 244. |
Medo-Perzische Rijk II 124-25. |
| |
| |
Melchizedek, zijn priesterschap I 283, II 10, 81, 421, III 486-92; - en Levi I 150-51, 155. |
Messiaansche, dag II 28; - profetie bij Daniël II 123-28, 224, III 175-76; - profetie bij Ezechiël I 426-29; - profetie bij Zacharia I 32-33, 47, 61-71, 113, 121-25, 129-31, 448-54, II 254, 412-14, III 34-36, 505, 528-29; - zelfbewustzijn van Christus I 122, 229-47, 353, 396-407, II 132-35, 148-50, 161-62, III 33-40, 43, 50, 120, 279. |
Messias, - verwachting der Joden I 117-25, 162-66, II 17, 133, 141, 449; Israël verloochent zijn - II 477-81; ware - en valsche - I 338-43. |
Messiasschap, Christus over zijn - II 20-28, 50-56, 102-15, 318-19; - en tempelbouw II 103-05. |
Middelaar, de roep om een Middelaar I 240-43; -schap van Christus I 145, 248-66, 305-06, 323-27, II 236-248, III 81-82, 211-15; Christus, de - van 't Genadeverbond I 187-97, 217-18. |
Mirre, de - aan het kruis III 76-82. |
Mordechai, en Haman II 358-59. |
Mozes, en het braambosch II 117-18; zijn teekenen II 219-20, 383-84; zijn zonde en straf II 219-20, III 84; - de Middelaar III 211-15; - de wetgever II 265-68; - op den verheerlijkingsberg I 78-90; - en Pilatus II 278-83, 522-23; - en Christus I 45, 78-90, 451, 464, II 383-84, 522-23, III 84, 211-15, 285-87. |
Mysterie, Openbaring en - I 334-43. |
Mystiek, ware - en valsche - I 7, 18-24, 364-68; het wezen der ware - I 278-79, 286. |
| |
N
Nazareth, Christus' eerste rede te - I 98-100. |
Nebukadnezar, zijn droomen II 461, 467. |
| |
O
Onderwerpelijk, en voorwerpelijk I 6, 13. |
Onze Vader, het - I 104-07. |
Openbaring, het wezen der - I 334-47; de bijzondere - II 43-56, 213; de algemeene - in natuur en geschiedenis II 43-56; de bijzondere - en algemeene - in Ps. 8 I 134-41; klaarblijkelijkheid der - II 23-39; de - is gezaghebbend II 329-33; transcendent en immanent II 350-51; de droom in de - II 458-69; de - is zuiver I 77-81; de - is niet-adaequaat I 81-86, III 4-6; de - is groeiend I 86-90; de voortgang der - III 513-20. |
Opstanding, de - verzwegen aan het kruis III 333; de aanvang der - III 443, 461, 480-81. |
| |
P
Paradijs, de genade in het - III 123-27; Adam uit het - II 406-07, 509; - en Koninkrijk III 307-17. |
Paradox, tweeërlei leer der - III 198-99, 276-77; de - op Golgotha III 199-220, 222-224, 248-54, 258-59, 269-81. |
Pascha, het - eten II 268-69; de zaal van het laatste - I 143-51; - en Avondmaal I 153-55, 234-44. |
Petrus, als Satan I 7-13, 18-20; zijn voeten gewasschen I 225-26; zijn verraad II 135, 180-200; zijn berouw II 206-07. |
Pilatus, en Kajafas II 152, 325-34; - en Jezus-Barabbas II 471-77; - en Mozes II 522-23; - de scepticus? II 325-30; - de Stadhouder II 209-10, 279-83, 335-38; - de rechter II 516-524; - des Keizers vriend II 522; zijn verantwoordelijkheid II 349, 462-63, 475; zijn onrecht II 427-28; zijn huisvrouw II 455-69; - |
| |
| |
over Christus' Koningschap II 309-24, III 135-43; - maakt Christus tot exlex II 399-405; - en Christus' dood III 522-23. |
Pinksteren, en Apostelental I 405; - en Akeldama II 256-60; - en Openbaringsdroomen II 468-69; de aanvang van - II 291, III 37-38, 490-93, 503, 515-16; de zaal van - I 149. |
Praedestinatie, en verantwoordelijkheid II 88-95. |
Prediker, het boek - II 42-56; - en de masjaal II 67, 69; - en de vicieuse cirkel I 220-25, II 123-25, 136-39, 213, III 127; tijd en eeuwigheid in de - I 314-15. |
Profetie, in Israël I 112-25, II 159-60; de - in het conflict Jacob-Ezau II 356-67, 386-88; Messiaansche - I 31-33, 43-47, 61-71, 113, 121-25, 129-31, 268-87, 448-54, II 254, 412-14, III 34-56, 505, 528-29; de - over Golgotha III 67-74; - in getallensymboliek I 397-409; de - en wij I 59-63. |
Psalmen, de Auteur der - I 140, 271-87, III 377-79, 422-24; de Inhoud der - I 140, 271-87; de Exegeet der - I 125, 134-41, 271-87, III 451-60; de wraak- III 122, 207; de Auteur ondergaat zijn - III 236-37, 263. |
Psycho, analyse of wedergeboorte I 181-84; - logie of geloof I 315-19. |
| |
R
Raad des Vredes, en de verlossing I 74-77, 326-27. |
Rechtvaardigmaking, van Christus III 441-43. |
Ressentiment, op Golgotha geen - III 249-52. |
Rizpa, de dood van haar zonen III 10, 351-53. |
Romeinsche Rijk II 124-25; zijn beteekenis in Gods Raad II 286-92, 396, III 96-98; - en de Wet II 295-96; zijn keizer-cultus I 240-42, II 321-24, 417-21, III 510; Israël en - I 49, II 210-16, 280-85; - en Christus' Koningschap I 240-42, II 305-08, III 35-37; zijn ondergang II 134, 343-47. |
Rufus, zoon van Simon van Cyrene III 30, 39. |
| |
S
Sabbath, of Zondag III 440-41, 503. |
Salome, haar vraag aan Jezus I 162-64. |
Salomo II 42, 43, 56, 123. |
Samuel, en Israëls koningschap II 302; - te Endor II 462, III 499-503. |
Sanhedrin, zijn bevoegdheid II 3; zijn taak t.o. Christus II 3, 61; zijn laatste uur II 101-102; - zonder ambtsbesef II 157-58; - en de Wet II 294-98; het - over Jezus I 43-57; het - en Rome I 49; het - Christus taxeerende I 58-71; Christus hoonende II 156-80; de profetie profaneerende II 158-62; zijn doodvonnis II 281-85. |
Sanherib II 146. |
Satan, zijn wezen I 199-205; zijn werk I 180-81; zijn rechten I 255-59, 432-46; zijn begeeren I 252-266; zijn onmacht I 380-82, 437-38; zijn ‘stijl’ II 410, 438-440; - en spot en hoon II 169-80; - vallende als een bliksem I 103; - en de droom II 459-60; Petrus een - I 7-13, 18-20, 41; - bij Christus' zalving I 36-37; - en Judas I 159-75. |
Saul, zijn koningschap I 42, 425-30, II 301; te Endor II 462, III 499-503. |
Schuld, en straf III 116-20. |
Simon van Cyrene III 25-40. |
Simson II 36. |
Sion, de heuvel - III 70-72. |
| |
| |
Sjeool, Christus' dood en de - II 233-38; Christus in de - III 481; menschen uit den - III 497-507. |
Slavernij, en theocratie I 410-15, 425-29. |
Socrates, zijn dood I 295-96. |
Solon II 56. |
Spot en hoon, en de wet II 166-80; - der menschen II 166-80; spot bij God II 166-80, III 43. |
Symboliek, profetie in getallen- I 397-409; de - van Golgotha III 70-74, 145-46. |
| |
T
Teeken, en Woord I 114-16, II 63, 379, III 506-07; de vraag om een - III 219; het - van het tempelgordijn III 484-85, 491; het - der opgestane dooden III 496-507; het - der aardbeving III 495-96. |
Tyrus, onder Gods oordeel I 100-103. |
| |
U
Uitverkiezing, en verwerping I 185-92, II 212; - en verantwoordelijkheid I 185-92; - niet om 's menschen verdienste II 363-64; - der twaalve I 395-409; - van den moordenaar III 303-05. |
Urim en Thummim II 221. |
| |
V
Verantwoordelijkheid, en Praedestinatie II 88-95. |
Verbond, de Middelaar van het Genade- I 187-97, III 291; de taal van het - III 392-401. |
Verborgen wil, en geopenbaarde wil II 87-93. |
Verlating, alleen in de hel I 460, III 381-90. |
Verloren zoon I 348-49. |
Verlossing, iuridisch-dynamisch I 114-19; Gods werk der - III 454-64, 508-20. |
Veronica III 25, 39. |
Verzoeking, de - in de woestijn I 10-11, II 385-86, III 282-84; - en beproeving I 75-77, 258, 262-63. |
Vicieuse cirkel, in de geschiedenis II 212-14; - en eeuwigheidslijn II 125-39; - door Christus doorbroken II 114-17, 121-39, III 52-53, 102-111, 127-31, 478; - en het bloed II 493; - en de liefde I 220-21; - en het gezag I 222-25; - en de vloek III 102-05; - en het conflict Jacob-Ezau II 352-67; - bij den Prediker II 42-56; - bij Kajafas II 46-59. |
Vleeschwording des Woords, Christus' naam II 448-51. |
Vloek, de - onder Israël III 1-10; de - over de wereld III 85-88, 100-104; Christus onder den - III 96-112; - en zegen III 106. |
Voetwassching, meeningen over de - I 208-10. |
Voorzienigheid, infra - en supra - I 265-66; - en kruisdood III 96-98; - en Christus' dood III 526-29; - en het ezelsveulen I 96-97; - en haangekraai II 162, 201-203. |
| |
W
Wedergeboorte, en bekeering I 176-81, 219-20, 225-26; - of psycho-analyse I 181-84. |
Wet, de 2 tafelen der - II 294-95, 305-08, III 327-29; - en Evangelie II 225, 274-77; de exlex in Israëls - III 1-10; de - van Mozes en de - van Rome III 96-98. |
Wonder, doel van het - I 114-16; de intensiteit van het - I 417; de won- |
| |
| |
deren van den Antichrist I 423-24; - en ambt I 130-31; het - in Apocrief en Kanoniek Evangelie I 421-22; ongeloof en - III 34-36, 225-27. |
Woord, het -, de eenige kenbron III 303, 320; de genoegzaamheid van het - III 278-81; de beteekenis van het - III 68-74; de verklaring van het - I 307-311; Christus bedient het - III 51-55; tweeërlei uitwerking van het - I 172-75; - en teeken I 114-16; II 63, 379, III 506-07; - en Sacrament II 220; mystiek en - I 22-25. |
| |
Z
Zacharia, zijn Messiaansche profetie I 32-33, 47, 61-71, 113, 121-25, 129-31, 448-54, II 254, 412-14, III 34-36, 505, 528-29. |
Zedekia, de laatste Davidide I 426-28. |
Zonde, de aard der - II 393-94; de stijI-loosheid der - II 438-40; gradatie in de - I 157-59; - en straf III 469-72; het diensthuis der - II 214-16. |
Zoon des Menschen, bij Daniël II 126-34; - en Rome II 224; Wat is de -? I 392-94, III 459. |
|
|