Christus in zijn lijden. Deel 3: Christus bij den uitgang van zijn lijden
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Hoofdstuk V. Christus, zijn rechter niet verdringend.Ga naar voetnoot1)Zij gaven Hem te drinken edik, met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. ‘DE mensch is, wat hij eet’, zoo is gezegd. Maar wij gelooven dat niet. Of er dan soms geen verband bestaat tusschen spijs en hart, tusschen hetgeen den mond ingaat en al wat het hart van den mond doet uitgaan? Ja zeker, het is door Christus zelf ons geleerd. Iemands maaltijd is óók een belijdenis; ook het buitenste van den drinkbeker ontdekt iets van het diepe hart. Maar daarom keeren wij de stelling van zooeven dan ook liever om. Wij zeggen niet, dat de mensch is, wat hij eet, doch liever, dat de mensch eet, naardat hij is. Het moge dan waar zijn, dat spijs en drank niet slechts het lichaam raken, doch ook op de ziel inwerken, dat voeding dus ook òpvoeding is, toch blijft ons diepste wezen ontoegankelijk voor de werking van brood en water, van spijs en drank. Niet de spijze verklaart de ziel, maar de ziel verklaart de spijze. Noem mij het brood uwer ziel en ik zal u zeggen de spijze van uw lichaam. Want ons gerecht is ons gericht. Doch daar is er maar één, in wien dit alles volkomen waar geweest is, en gebleken. Die ééne was Jezus Christus. Bij Hem is het | |
[pagina 76]
| |
uiterlijke en zichtbare altijd getrouwe afspiegeling van het innerlijke en het onzichtbare. Hij is de opperste waarheid. Hij is, wat Hij schijnt; Hij schijnt, wat Hij is. In alles wat Hij doet, kunt ge Hém herkennen, Hem zelf, mits in geloof. Let op Zijn mond, en ge kent Zijn hart. Zie wat Hij eet en drinkt, geef er ook acht op, welke spijzen en dranken Hij met afwijzend gebaar voorbijgaat, en ge weet de spijze van Zijn ziel, den drank van Zijn hart. Zijn spijze is: te doen den wil Zijns Vaders; het is: te drinken den drinkbeker Zijns Vaders. Maar alle drinkbeker der duivelen is Hem een gruwel. Daarom is Hij onze Middelaar - in alles. Ook in Zijn eten, ook in Zijn drinken. Ja, tot in Zijn drinken toe. Zijn drinken is drenken; Zijn dorsten is het ook. Daar is niets, in heel dien bangen lijdensnacht van Golgotha, waarin het geloof niet herkent den sterkgespannen wil van den Verlosser tot lafenis van Zijn volk. Zijn stervenswet was als Zijn levensregel: ‘hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij weigert te eten of weigert te drinken, doe het al ter eere Gods’. De drinkbeker, dien Hem de Vader gaf, zou Hij dien niet drinken? Zou Hij hem niet geheel drinken? Zou Hij niet onvermengd hem drinken? Zie, al deze jaren door, van de kribbe tot aan het kruis, heeft Hij dien beker gedronken en niemand, niemand heeft Hij ooit toegelaten daarin ook maar één druppel te mengen, dien Zijn Vader niet zelf erin geplengd had. Nu komen de laatste droppels; nog enkele uren, en - de beker is geledigd. Zou nu de Satan den beker des Heeren soms kunnen vermengen met vocht, dat den Knecht des Heeren door Zijn God niet is toebeschikt? Neen, tot het laatste toe bewaart Christus rein den bitteren drank, dien Zijn Vader Hem onvermengd heeft geschonken en toegereikt. Laat ons zien, wat daarvan is.
Wanneer de stoet op Golgotha is aangekomen, worden de voorbereidselen voor de kruisiging getroffen. Daartoe behoorde ook, dat aan de kruiselingen een bedwelmende drank werd uitgereikt. Ook Christus geeft men dien te drinken. De drank bestond uit wijn, met gal gemengd. Markus zegt, dat er mirre in den wijn gemengd was. Er zijn er, die meenen, dat Mattheus, die van gal spreekt, en | |
[pagina 77]
| |
Markus, die van mirre rept, met elkaar strijden. Dit is evenwel niet juist. Immers, het woord ‘gal’, zooals dat in de grieksche taal voorkomt, is, evenals het hebreeuwsche woord marah, niet slechts te gebruiken in den beperkten zin van gal, maar heeft ook de algemeene beteekenis van iets bitters. Wie het woord nagaat in de grieksche vertaling van het Oude Testament, vindt daarvan de doorslaande bewijzen. Daarom is de mirre, die in Jezus' wijn gemengd was, dezelfde bittere substantie, als die bij Mattheus gal genaamd wordt. Wie heeft nu dezen drank voor Jezus klaar gemaakt? Ook hierover zijn de meeningen verschillend. Sommigen meenen, dat de vrouwen, die Jezus weeklagend op den weg gevolgd zijn, dezen drank voor Hem hebben meegebracht. ‘Nergens wordt vermeld, dat ook de Romeinen deze gewoonte kenden. De drank zal dan bereid zijn en meegebracht door de vrienden van Jesus, en waarschijnlijk door de vrouwen van Jerusalem, die Jesus op zijn lijdensweg hebben gevolgd. Zij zullen dan verkregen hebben, dat deze drank door de soldaten aan Jesus werd toegereikt.’Ga naar voetnoot1) Meer dan hypothese is dit evenwel niet. Eerder is aan te nemen, dat het uitreiken van een verdoovenden drank vóór de executie een vaste gewoonte was, bij de joden in gebruik, en door de romeinen toegelaten, of misschien ook wel bij de romeinen zelf bekend. De pijn van de kruisiging was zóó verschrikkelijk, dat men uit een zekere ‘filanthropie’ den ter dood veroordeelde een verdoovingsmiddel toestond, dat wel niet dadelijk de pijnen wegnemen kon - hoe zou dat ook, wanneer spijkers door handen en voeten gedreven werden? - maar dat toch langzamerhand het bewustzijn deed wijken, en een zacht in den dood schuiven mogelijk maakte. Over de herkomst van deze gewoonte willen wij ons het hoofd niet breken. Wel schijnt de uitreiking van een bitteren bedwelmenden drank vóór de kruisiging overeen te komen met een joodsche gewoonte. Verschillende joodsche geschriften toch bevatten aan- | |
[pagina 78]
| |
wijzingen, waaruit blijkt, dat aan ter dood gebrachte misdadigers een stukje wierook in een beker met wijn gedaan werd, om hun het bewustzijn op den duur te benemen. Men beriep zich ter verklaring van die gewoonte soms zelfs op Spreuken 31:6: ‘Geef sterken drank dengene, die verloren gaat, en wijn dengenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn.Ga naar voetnoot1) Dit alles beteekent niet veel. Maar wel heeft déze bizonderheid eenige waarde voor ons: dezelfde joodsche geschriften deelen nog mee, dat deze gewoonte soms óók ten doel had, een ter dood veroordeelde nog een bekentenis af te dwingen. Niet, dat men daarmee het doodvonnis ongedaan wilde maken; maar - men denke hier slechts aan het volhardend aandringen door vroegere roomsche kerk-dignitarissen op een woord van schuldbelijdenis, zelfs nog bij den brandstapel - máár, zoo zeggen wij: de bedoeling was dan toch theologisch te vatten. Men meende immers, dat een belijdenis, nog net ter elfder ure afgelegd, den misdadiger ten minste nog gemeenschap zou geven aan de toekomende wereld, al werd hij dan ook uitgesloten van de tegenwoordige wereld. Wij zouden ongepaste fantasieën inschuiven in het verhaal der bloedigste werkelijkheid, die ooit op aarde was, wanneer wij de stellige meening verkondigden, dat deze laatste bedoeling óók lag in den geest der joden, toen zij, door middel van Rome's soldaten, Christus den beker met mirre-wijn reikten. Onmogelijk is het niet: kerkmeesters van bedorven stijl hebben wel vaker met weeke stem gereciteerd in de ooren van een man, wiens bloed door of namens de kerk genomen werd: mijn zoon, geef God de eer, en biecht nog even, eer het voor eeuwig te laat is. Wij wéten het niet. Maar, wij zouden óók de mogelijkheden, die hier zijn, niet graag voorbij willen zien. Want evenals Pilatus zijn eigen strenge recht toch weer verzaakte door een verdoovings-drank te reiken, zoo willen allicht ook de joden hun exlex nog wel met de ééne hand in zijn val nog wel wat stuiten, al blijft de andere gereed, hem neer te stooten in de hel. Ook dàt is meer gebeurd: dat kerkrechters van | |
[pagina 79]
| |
professie een ter dood te brengen mensch nog wel graag ter wille waren op zijn tocht naar de andere wereld, mits hun gemeenschap in déze wereld maar van hem verlost zou zijn. Hoe dit zij, al hebben de joden misschien aan de mogelijkheid van een bekentenis van Jezus ‘ter elfder ure’ geen oogenblik gedacht -, voor Christus zelf staat hier de allesbeheerschende vraag van de goede belijdenis wel degelijk op den voorgrond. Want Hij wil dien verdoovenden drank niet drinken, juist om de goede belijdenis, mèt de goede dáád, ten einde toe te volbrengen, in opperste bewustheid. Een afgeperste belijdenis mogen de joden dan misschien gewild hebben, omdat een opus operatum volkomen past in hun verdorven stijl; maar van Christus kunnen zij zulk een belijdenis, indien zij die begeeren, nooit verkrijgen. Hij zal niet kúnnen zeggen, dat Hij het kwaad erkent, dat zij Hem aanwrijven. Maar tegenover dit negatieve, staat nu iets anders, dat in den hoogsten zin positief is. Christus moet de goede belijdenis belijden voor Zijn hemelschen Vader. Hij moet professie doen van de waarheid, en van het recht, en van het leven, en van de liefde, en van de genade, en van den vloek, van tijd en eeuwigheid. En deze belijdenis, die Hij als ambtsdrager in het uur van Gods-verlating en van Gods-ontmoeting, voor engelen moet opdragen, en voor menschen, zij eischt de gansche ziel, zij mobiliseert den ganschen geest van Jezus Christus, onzen Heere. En hierom zou een verdoovende drank, die de prikkels van Zijn zuiver menschelijk gevoel zou hebben afgestompt, Hem als Middelaar, en als tweeden Adam, onmogelijk hebben gemaakt. De uitspraak is niet te kras, dat het aanbod van dien drank een satanische verzoeking is geweest. Maar wij zien Christus ook nu wederom als zuiver mensch, en als rechtvaardig mensch; en hierin als den Middelaar Gods en der menschen.
Als zuiver mensch zien wij den Heiland hier. Wij denken daarbij aan dat kleine trekje in het verhaal, wanneer wij lezen, dat Christus even van den wijn geproefd heeft. Niet bij voorbaat heeft Hij zich | |
[pagina 80]
| |
op deze dingen voorbereid; doch Zijn menschelijke natuur, die ons in alle dingen gelijk is, had hier een ongedachte ervaring. Dus proeft Christus even van den drank, die Hem gereikt wordt. Hoe zou het ook anders? Zijn uitgeput lichaam roept om water, wáter. - En heel onze compassie zou Hem willen toeroepen: Drink nu! Drink nu, gegeeselde spotkoning; want wel zijn ze wreed, deze barmhartigheden der goddeloozen; maar.... wie zou hier afwijzen den laatsten glimp van medelijden van grof voelende beulen? Drink nu, drink dien beker uit; neem, wat men u geeft; 't zal Uw zenuwen dooven, 't zal de wereld een oogenblik wegnemen, de brandende zon zal U niet meer steken, die grijnzende koppen zullen U niet meer hinderen, de tranen van Uw moeder zullen Uw hart niet verscheuren.... drink. - Ja, wij hooren in dien stommen roep van Jezus' verscheurde vleesch, een verre herinnering aan de gelijkenis, die Hij zelf éénmaal uitgesproken heeft, toen Hij het verhaal in de wereld droeg van den verloren rijken man, die in de pijn riep om een droppel water, wáter. Neen, dat is niet te ver gezocht; hier is: nederdaling ter helle! Maar daarom is Jezus niet gelijk een werker, die Zijn programma rustig afwerkt, omdat Hij van te voren elke réactie op elke àctie met zichzelf heeft afgesproken, doch Jezus reageert onmiddellijk als waarachtig mensch op het aanbod van dien drank; Hij wil wàt gaarne drinken. Leert van Hem, want Hij is nederig en zachtmoedig. Vindt gij dat zelf ook niet? Hoewel Hij een volkomen inzicht heeft in de schande van den krommen rechtshandel, lijkt Hij in niets op den mensch, die, de tanden op elkaar, met zichzelf afspreekt: ik houd mij groot, ik zal hun dranken en dronken langs mij heen doen gaan. Christus pròeft wél. De soldaten behoeven vooral niet te denken, dat Hij niet in staat is, voor hen te bidden: Hij zal dat dan ook zoo dadelijk doen. Maar vóór alle dingen God! Deze zondelooze ziel reageert onmiddellijk in zuiverheid op elken prikkel van buiten. Zuiver, dat is: naar de wet. Een spontane beweging, - maar zij voegt zich onmiddellijk in het raam der gehoorzaamheid. Zoodra Christus maar even dien mirre-geur ruikt, en weet, dat deze Hem bedwelmen zal, weigert Hij te drinken. | |
[pagina 81]
| |
En waarom weigert Hij? Omdat Hij Middelaar is, Middelaar Gods en der menschen. Als Hij in dit geweldigste uur Zijn geest bedwelmen zou, dan zou Hij, zoowel tegenover God, als tegenover Zijn volk, dat in de idee hier voor Hem staat, overtreden hebben. Dan zou Hij God niet hebben kunnen vertegenwoordigen tegenover de menschen, en Hij zou de menschen niet meer hebben kunnen vertegenwoordigen tegenover God. Dan was Hij niet geweest de bedienaar van het Woord, die, in wat Hij spreekt en zwijgt, Gods waarheid aan de menschen mèt Gods recht verkondigt. Dan zou Hij niet geweest zijn de voorbidder voor Zijn volk, gelijk Hij toch in ditzelfde uur heeft moeten zijn. Dan waren voor ons verloren gegaan de zeven kruiswoorden, waarin de liefde zingt en ook de groote smart. Dan was Hij beschaamd geweest voor Gabriël en Michaël, en voor de uitersten der engelen, die immer wáken tot God, en die altijd ook ‘zien’ het aangezicht Zijns Vaders, wanneer zij iets goeds gedaan hebben aan den minste van Gods volk. Wat dunkt u, - zou de minste van Gods engelen méér zijn dan Hij? De engelen zijn liturgische geesten, uitgezonden tot den dienst dergenen, die de zaligheid beerven zullen. Zij komen, naar de Christus zelf geleerd heeft, tot de kleinen, die het leven haast niet meer bij zich vermogen te houden. Zij zijn hier om Hem heen, zij steunen Maria, zij schragen Johannes, zij bewaren Nicodemus voor den zelfmoord. Zij arbeiden met de gratia praeparans - de voorbereidende genade, - in de ziel der duisterlingen, die hun keel nog schor schreeuwen nu, maar die over enkele weken zullen zeggen onder de preek van Petrus: mannenbroeders, wat zullen wij doen? Wat zullen wij doen? Daar zijn hier legioenen engelen, daar is hier ook de Geest van God, die bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, hier, en daar, in menschenzielen. Daar zijn hier duivelen, hun gansche verzameling is hier. De geheele geesten-wereld is aanwezig. En, stel u nu eens voor, dat onder al die geesten de Eenige, die de Logos heet, een separatie en een antithese had gemaakt tusschen, de volmaakte activiteit van Zijn wakenden Geest, èn de ingezonken, straks verteerde waakzaamheid van Zijn menschelijke ziel? Wij | |
[pagina 82]
| |
raken hier het uiterste van hetgeen mogelijk is; en wij proeven allen den waanzin van deze idée: een bedwelmde Menschen-zoon onder alle wakkere, wakende geesten....
Wij zeiden daar, dat wij hier op de grens staan van de mogelijkheden, die in Christus zijn. Wij doelen hier op het vraagstuk van den samenhang tusschen Zijn goddelijke en menschelijke natuur. Dit mysterie zal door niemand ooit doorgrond worden. Niemand kan ooit de verbintenis tusschen Christus' goddelijk bewustzijn, de zelf-kennis van het eeuwige Woord van God, aan den éénen kant, en Zijn menschelijke waakzaamheid, de activiteit van Zijn menschelijke ziel en geest, aan den ánderen kant, in menschelijke begrippen, in formule en in schrift vastleggen. Maar wel weten wij dit: allereerst: dat de goddelijke natuur haar waakzaamheid en werkzaamheid nooit kan laten verminderen of zelfs veranderen; en ten tweede: dat de waarneming, het gevoel van Jezus' menschelijke natuur, juist wijl Hij echt mensch is, altijd eindig is, en dus veranderlijk, beweeglijk, wordend, altijd gebonden aan wat in het bonte leven van zintuigelijke waarneming en van wisselende zielsberoering en geestes-spanning zich voordoet; en dan ook: ten derde: dat deze ziels-activiteit van Christus immer vrij is van de zonde, en dat daarom nooit de aanraking met de wereld buiten Hem van haar zijde Hem besmetten kan. Daaruit vloeit voort, dat het goddelijke kennen van den Logos, en het menschelijke kennen en waarnemen van ziel en geest van Jezus Christus, hoe zeer van elkaar onderscheiden, toch nooit van elkander gescheiden kunnen worden, en in der eeuwigheid niet anti-thetisch tegenover elkaar kunnen gaan staan. Zijn menschelijke ziel werkt wel ànders dan Zijn goddelijke wetenschap; Zijn menschelijke ziel heeft ook wel andere ‘onderzoekingen des harten’ dan de ‘onderzoekingen’ zijn van den Logos en van den Geest; máár: juist in dat ànders zijn van den mensch Jezus ligt voor dien mensch de mogelijkheid, en is voor Hem als mensch te aanvaarden de taak, om steeds òp God áán te werken, en om Zijn | |
[pagina 83]
| |
ziels-bewegingen steeds weer opnieuw zich te doen conformeeren aan de ken-werkzaamheid van den Logos van God. En hierom is het vraagstuk van dien schijnbaar zoo onnoozelen drank zoo àl-beheerschend. Op dit oogenblik toch maakt Satan misbruik van de disharmonie, die door den vloek van onze zonde in Jezus' menschelijk bestaan wordt gebracht. Satan wil door de verbreking van Jezus' lichaam Zijn menschelijke ziel zóó luid en zóó hevig doen schreien om drank, den nòg eens drank, dat de gespannen activiteit van Jezus' ziel zich op een bijzaak richten zou ten koste van de hoofdzaak. Dat Hij het accent verleggen zou van ziel op lichaam; van den Geest op die beide; van God op den mensch, van plicht op pijn, van eeuwigheid op tijd, van Gods openbarings-geschiedenis op Jezus' eigen ervarings-moment van nu. Accent-verlegging ‘maar’ - doch daarop breekt vandaag de wereld stuk, bij Hem. - O, één accent-verlegging, en de mensch Jezus is tegenover God gaan staan; want God legt alle accenten zuiver. O, één verstrooiing van de aandacht, en één begeerte, één enkele wils-acte tot verdringing van den Rechter, die het koude zwaard van Zijn volmaakten toorn door Jezus' ziel en lichaam drijft, - en alles is verloren: de Middelaar is gebroken. Daarom ligt dan ook de eeuwigheid, daarom ligt de gansche theologie, en heel Gods openbaring-in-het-vleeschgeworden-Woord, tusschen den rand van dien beker en de lippen van Jezus Christus. Wij staan hier op de grens van twee werelden en wij huiveren. Soldaten grijnzen en anderen vloeken tusschen de tanden om dien koppigen joodGa naar voetnoot1). Maar de engelen voelen, dat hier een schudding is in het Rijk der hemelen; dat alle wetenschap, en alle filosofie in het denken over wat hier gebeurt, oneindig werk zal krijgen. Maar laat mijn ziel het ook bedenken. Onmiddellijk is de menschelijke ziel van Jezus tot in het uiterste der verzoeking toe, altijd gereed, zich aan God en den Logos te conformeeren. Hij | |
[pagina 84]
| |
proeft dadelijk den waanzin van dit dronken-makende denkbeeld: een bedwelmde Zoon van God en mensch onder de wakende zonen Gods, onder de engelen. Nooit heeft de attentie van den Christus zich zoo zeer op het lichaam moeten richten, op dat gemartelde en straks verscheurde lichaam, als op dit oogenblik. Ach ja, dat lichaam kan zoo angstwekkend gróót zijn. Het kan de ziel bedekken, het kan de wolken verdonkeren, het kan vóór God gaan staan. Maar Jezus ziet Zijn God ook door Zijn eigen wolken heen, en zoekt Hem met nuchtere, dat is ook met zingende, klagende, hijgende aandacht. Hij zoekt en vindt. Neen, hier hoeft God niet uit te gaan, vragende aan den wegschuilenden Adam: waar zijt gij? Er wringt zich een schorre kreet, diep uit de ziel van Jezus, en die kreet zoekt God. Waar zijt Gij? Waar zijt Gij? Ik zie U al, ik laat U niet los, al verdoemt gij Mij duizendmaal. - Nooit heeft het gevaar van een breuk tusschen heel een reeks van levens-jaren én dit ééne moment van gedreven spijkers en grijnzende tronies zóó héftig gedreigd als thans. De aandacht van Jezus wordt opgeeischt voor dit ééne moment van nu, doch dan ten koste van die periode van drie-en-dertig gehoorzaamheids-jaren. Het levenswerk van drie-en-dertig jaren loopt gevaar, te verdrinken in dien eenen mirre-beker. Maar Christus' menschelijke ziel heeft dit moment niet geaccentueerd in disharmonie met de logica van Zijn gansche bestaan. De mirrebeker heeft geen put geslagen in Zijn tot God gestrekte baan-van-gehoorzaamheid. Hier is de trouwe wegwerker Gods: Hij legt de steenen één voor één. Hij heeft de steenen van den weg gelégd, vàn dat Hij kwam in de wereld tot op dit uur toe. En nu, op dit moment, prikt Hem de Satan, lokt Hem de verzoeking, om de tanden op elkaar te klemmen, en dézen éénen steen althans wat krom te mogen slaan, een harden tik er op te geven van verbeten woede. Maar het is alzoo toch niet geschied. Mozes moge driftig slaan op de rots, die wonder-water wellen doet, de Meerdere van Mozes slaat niet op de rots, waaruit Zijn eigen bloed als drank des levens vloeien moet. Tot Hém zal God niet kunnen zeggen: ‘gij hebt Mij niet geheiligd.’ Als Mozes op de rots gaat slaan, verzuimt hij de bediening des Woords: dit was | |
[pagina 85]
| |
dan ook zijn ambtszonde. Doch wanneer Jezus zelf moet zijn zoowèl de Mozes, die de rots moet openen door het Woord, als ook de wonderdoende rots zèlf, die water geven moet: dan blijft Hij zichzelf getrouw, en maakt geen schisma tusschen dienst des Woords en dienst des bloeds.
Neen, zeg nu niet parmantig: het was voor Jezus toch onmogelijk zich te bedwelmen. Want daar gaat het hier niet om. Zeker, het wàs ook van Gods kant onmogelijk; want de dood van Jezus is iets ánders dan het stom verbloeden straks van de andere kruiselingen. Hij, Christus, zal straks dragen de helsche pijn, den vloek lijden in nederdaling ter helle. Het ware dwaasheid te onderstellen, dat Jezus kòn bedwelmd worden; helsche verschrikking maakt ieder wel wakker. De poging, om te bedwelmen, Hem, die God en Satan moet ontmoeten in het uiterste van dood en vloek, is even ridicuul als het voorstel van Simon Petrus op den berg der verheerlijking ridicuul geweest is, toen hij het licht des hemels wilde opsluiten in een nietig hutje. Maar, nog eens - het doet hier niet ter zake, wat mogelijk is of niet mogelijk. Het is de vraag slechts, of Jezus' menschelijke natuur niet alleen de kwade keuze spontaan en bewust vermijdt, maar ook de goede keuze alzoo doet, met volle werkzaamheid. En déze keus hééft Hij gedaan. Hij is niet de hel ingeschoven, maar ingedaald.
Dus is de Christus vatbaar voor het lijden van den vloek der zonde. De vloek zal Hem verbreken: de katastrofes van dien vloek zal Hij moeten ondergaan met al haar geweld. Hij heeft het immers zoo gewild? Wij spreken daar van de katastrofes van den vloek. Hiermee bedoelen wij dit: De vloek, die om der zonde wil over het leven komt, begint niet katastrofaal, maar eindigt zoo welGa naar voetnoot1). Zoodra de zonde in de wereld | |
[pagina 86]
| |
gedrongen was, kwam óók de vloek daar binnen. Hij zette zich uit, hij drong dóór, al was het dan in verschillenden graad van sterkte, door het gansche heelal der geschapen dingen. Alleen maar - bij de eerste inbraak van de zonde, komt de vloek zoo ongemerkt; hij komt, als ik het volkswoord gebruiken mag, ‘op kousevoeten’. De macht van ontbinding, die men vloek noemt, en die het organische bestand der schepping uiteenrukt, zoodat de deelen ten aanzien van elkaar, èn van het geheel hun rechten stand verliezen - die vloek, zeg ik, komt zonder eenig gerucht de wereld binnen dringen na de eerste zonde. De zon bleef schijnen, de paradijsrivieren kabbelden voort, de vogels tjilpten; er leek zoo wel niets te doen. De zondvloed, eeuwen later, is duizendmaal meer geruchtmakend, dan de breuk in de natuur bij de eerste uitbraak van de zonde. Niettemin, de vloek wàs er toch. Hij begint wel niet met katastrofes, doch eindigt wèl daarmee: de jongste dag! Welnu, dit heeft de Christus wel geweten. Hij heeft den vloek, die over de zonde komt, zien broeien, drie en dertig jaren. Hij zàg hem in het loover van de boomen: daar hing een vloek in vijgeboomen, al zei Hij zelf geen enkel schamel woord ook tegen zulk een boom. Hij heeft dien vloek zien gloeien in de zon. Als de kinderen lachen tegen de zon, en als de dichters sentimenteele liedjes zingen over maan en sterren, dan zegt Jezus: de zon wordt verduisterd, de maan wordt bloed, de sterren donderen straks naar beneden. Hij heeft den vloek gevoeld in Zijn eigen vleesch; Zijn dorst was Hem een vráagstuk, Zijn honger een theologische zwarigheid. Een koortslijder legt Hem het probleem voor van de afbraak van den tempel, en van een scheur in de wolken. Kom nu terug naar dien mirrebeker. Dacht gij, dat Jezus zich aan het ‘verschijnsel’ van den vloek gewend had? Dat Hij voor dien verschrikkelijken geleider van ons aller leven geen attentie meer hebben zou, nadat Hij hem alle dagen weer onder de oogen had gehad? Ja, zoo mogen wij zijn, maar zóó is Hij níet. Hij heeft de broeiing van den vloek over natuur en leven altijd verbonden aan het uiterste eerste en aan het allerlaatste, dat in de wereld | |
[pagina 87]
| |
wezen zal. Hij heeft tusschen tandpijn en den jongsten dag ten slotte geen principiëel verschil gezien. Hij wist het wel: dat strakke dóórzetten, dat grimmige voortschrijden van den vloek in deze wereld, was begonnen in het paradijs en moest uitloopen op den jongsten dag. Die zou een katastrofe zijn: wankelende heuvelen, krakende wereld, verwoeste tempel, een verschoven dak, een vuurzee. En de pijn van die katastrofes moet Hij vandaag voor zich aanvaarden. Zijn vleesch moet Hem gescheurd worden; het gewelddadige behoort bij Zijn dood. Hij gaat zoo straks den jongsten dag beleven. Hoor nu aandachtig naar Zijn Woord: dit vervaarlijk Godsgericht heeft Hij niet van zich af willen dringen. Zijn ooren mochten niet gaan suizen, Zijn oogen niet draaien, Zijn geest niet onder Hem wegzinken. Had Hij dat gewild, dan zou de jongste dag, de wereld-katastrofe van den uitgewerkten razenden vloek, in Zijne ziel niet zijn geweest. Hij mag den Rechter niet verdringen. ‘Wie een vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft alreede overspel in zijn hart met haar gedaan’. Dus: wie zijn God niet recht aanziet, om Hem niet volkomen te begeeren, die heeft alreede de groote verloochening in zijn hart Hem aangedaan. Maar nu: Hij heeft Zijn eigen stoel gered, den stoel van Zijn gericht. Hij zei tot dien beker: neen. Hij zei het heel spontaan, Hij heeft in één moment er àlles van begrepen. Dit is de tweede Adam, en ook de rapste invasie van den Satan zal Hèm niet kunnen beschadigen. Zijn lichaam kan men openen en splijten, maar in Zijn ziel en geest zal niemand een bres kunnen schieten, een hiaat kunnen brengen, waarlangs de Satan binnenkomt.
En nu - verken het terrein. Als nu inderdaad deze Priester zich eens bedwelmd hàd? Dan was Hij van Zijn priesterschap ontslagen. De priester mag in Gods huis nimmer dronken zijn. De offerande heeft de gebeden noodig van den offeraar; Hij mag Zijn aandacht niet doen verslappen. En wat het offer zelf betreft: het mag de pijn des doods niet zwakker maken, dan het recht vereischt. En de tempel, - die wil geen bedorven luchten dragen, en daarom | |
[pagina 88]
| |
mag de wierookgeur der zuivere gebeden zich niet vermengen laten met den hittigen damp van ziele-tochten, die iets anders zoeken zouden dan God. Wien heb ik nevens U omhoog, wat zou mijn hart, wat zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten? niets is er, waar ik in kan rusten. Neen, Vader, in Uw huis is niets nevens U. En daarom kan de Zoon zich niet bedwelmen willen; Hij kan 't niet eens begeeren. Hij is te vol van U. Wie van God vol is, die kan Hem niet verdringen van Zijn plaats. Omdat door God alle plaatsen in beslaggenomen zijn. O, Priester - hooge Priester - Deze Priester onzer belijdenis heeft Zijn priesterdienst trouw vervuld. Het woord ‘priester’, zoo zeggen sommigen, is verwant aan den stam staan: en het werk der priesters wordt in de Schrift geteekend met den technischen term van naderen. Welnu, een dronken man, die ‘staat’ niet meer: hij zijgt. En een bedwelmd mensch ‘nadert’ niet meer; hij stommelt. Maar Jezus, die de mirre weigert, staat en nadert. Nu vaart Hij op tot Gods altaren, tot God, Zijn God de bron der smart. Nu daalt Hij neder tot de hel en heeft grooten lust aan de geboden. God slaat Hem - dan moet Hij de pijn voelen. Jezus voelt, dat de hemelsche rechtspraak een andere is dan die van de wereld. God, als Hij straft, straft geheel. Zijn rechtspraak vertoont niet het stempel der innerlijke tegenstrijdigheid, als die van Pilatus, die met den spijker wondt en met de mirre streelt. Als God slaat in vlammenden toorn, dan geeft Hij niet één slag te veel, niet één slag te ruw. Daarom moet ook elke slag, dien Hij geeft, gevoeld worden. God speelt geen spel. De wereld moge in de eene hand het zwaard houden, in de andere den beker der bedwelming, God houdt in de eene hand het zwaard, en in de andere - nòg het zwaard. Hij is geheel liefde, of - Hij is geheel toorn! Daarom kon die mirrebeker niet komen van God.
Laat onze ziel aan deze dingen niet voorbij gaan. Het weigeren van dezen mirrebeker is precies even groot als het storten van Jezus' bloed. En alle fantasie van graalbekers en van bloedvangende schalen, die aan Jezus' open hart zich vullen, zij staat of valt | |
[pagina 89]
| |
met Zijn weigering om den beker der bedwelming te aanvaarden. Priester - hooge Priester. - En tweede Adam - Laat ons, gelijk Hij zelf gedaan heeft, terug gaan naar het uiterste begin. Toen de eerste Adam onder de schaduw van den boom der kennis des goeds en des kwaads zijn God als Vader, en als Rechter, uit zijn aandacht had verdrongen, toen moet er een oogenblik geweest zijn, waarin deze verdringing van God, en deze verbreking van de aandacht, en deze verlegging van het accent vàn het centrum náár den omtrek, door het bewustzijn van Adam is gewild. Want anders was zijn zonde zwakheid geweest, en geen moedwil. Maar dan is nú de tegenstelling volkomen. De eerste Adam heeft bewust de daad gedaan, die God uit zijn ziel en uit zijn geest verdringt. Dat was de daad der vijandschap. Nu moet de tweede Adam even bewust deze verdringing weigeren. Hij moet haar weigeren, bewust, actief, in uiterste spanning van Zijn zenuwen en van Zijn gansche menschelijke constitutie. Nu kunnen alle harten niet verder. Ik zie God hier staan onder de moordenaren. Ik weet, dat hier het paradijs terugkomt en ik weet ook, dat God den tweeden Adam zwaarder beproeft dan den eersten. De eerste Adam is door God voorbereid op de komende proef. Hem is gezègd: zie, daar staat een boom; blijf af, neem niet; het was de boom der kennis, waaraan hij weten kon, òf hij God zou verdringen vàn Zijn plaats, dan op Zijn plaats Hem laten zoude. Doch aan den tweeden Adam is niets gezegd. Hij weet het niet, Hij merkt het niet, Hij hééft zooeven al geproefdGa naar voetnoot1), want, heel gewoon, werd Hem de beker voorgezet en wou Hij drinken, nemen. Maar toen Hij maar even de dampen rook van Satans heeten adem, die over dien drank was heengegaan, toen wist Hij alles, en Hij nam niet. Hij zag Zijn moeder staan, en wist dat zij dien drank Hem gunde; de krampen van Zijn dood kon zij maar niet verdragen. Maria beteekent voor Jezus meer dan de ‘Manninne’ was voor Adam, in het uur van de verzoeking. Maar liever zendt Hij Zijn moeder weg, dan dat Hij Zijn doodsnood zou verminderen, en | |
[pagina 90]
| |
van den drank zou drinken, die door het recht en het gebod Hem niet is toegestaan. Nu willen wij U groeten, Koning van de aarde, die aan het avondmaal des Lams den wijn zult schenken in Uw heerlijkheid. Uw lippen hebben den dood vermalen, gelijk de tanden van den eersten Adam het leven hebben uiteengereten. Uw lippen, tweede Adam, van dorst gekloofd, hebben het vraagstuk van tijd en eeuwigheid geproefd, omdat Uw hart, hoewel beproefd, nooit anders proeven kan, dan naar de wet van God. Uw lippen hebben geweigerd de spijze van den dood en den drank der duivelen. Zet Uw liefdewijn nu op, en.... Hij kusse mij met de lippen Zijns monds; want ik ben niet vergaan. Wie Hem zoo heeft gezien, wel, dien wordt Christus, wiens liefde geen zweem had van den roes, geen ‘vlam van passie in dit koud heelal’, doch een heerlijk ‘wonder van liefde, dat geen sterfling weet’. Hem blinkt achter den verworpen beker van duivelschen wijn de schoone liefdewijn tegen, die ook hier door Christus bereid is. Hem wordt het kruis der zwakheid, de troon van Christus' kracht, want immers: Gekruiste Minnaar onzer zielen,
Genageld aan het doornenhout,
Dat, met Uw purper bloed bedauwd,
De troost is, van wie rondom knielen, -
Gij heerlijke in Uw bloedig purper
Die op Uw troon, die rozen bloeit,
Mij aldoor wacht en, nooit vermoeid,
Mijn hart, dien giergen weelde-slurper,
Verrukt met goddelijk festijn
Van rozengeurgen liefdewijn....,
hier bij het kruis, hier, bij dien afgeslagen beker, de volheid der beloften rijpt, -
de ziel Uw liefde méér begrijpt!
|
|