Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
Hoofdstuk XVII. Christus' apologie inzake zijn koningschap.Pilatus dan ging wederom in het Rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben anderen het u van Mij gezegd? Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden Mijne dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn koninkrijk niet van hier. Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt gij dan een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een koning ben. Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waar heid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijne stem. ZOO was dan Christus uitgeleverd aan Pilatus. De ‘kleine scheut’ aan den ‘kleinen hoorn’; want Pilatus is - gelijk wij reeds gezien hebben,Ga naar voetnoot1) - representant van Rome, en Rome is in de profetie niet slechts een geografische of staatkundige benaming, maar Rome is het rijk, waaruit de ‘kleine hoorn’, de Antichrist, zal groeien. Ook hierbij komt dan Rome slechts in aanmerking, niet als staatkundige bestuurseenheid, doch als ongeestelijk wereldrijk. Onder de spanning van de profetie van DaniëlGa naar voetnoot2) staat hier alles. Maar nu verder - | |
[pagina 310]
| |
Pilatus heeft zich willen ontdoen van den aangeklaagde, - maar het is hem niet gelukt. Hij moest wel luisteren. Want daar waren twee beschuldigingen ingebracht tegen Jezus: ten eerste, dat Hij het volk onrustig maakte; vervolgens, dat Hij verhinderde, den keizer belasting te geven. - Dit waren twee dingen, die den stadhouder dadelijk dwongen zijn aandacht te geven aan dit officieel aan de orde gestelde geval. Immers, in de eerste plaats wilde de keizerlijke macht zooveel mogelijk rust in de provincie. Al weten wij, dat het romeinsche bestuur, zooveel het mogelijk was, aan de win-gewesten het volledige beleven van de eigen landelijke religie toeliet, toch werd het niet geduld, wanneer een of andere secte of zeloot in den storm eener religieuze beweging het volk zou meesleuren en opzweepen tot een, voor de politieke rust gevaarlijken, revival, of hoe het dan ook heeten wilde. Jezus, of een ander, mocht ten slotte denken en droomen wat zij wilden, want ‘wat was waarheid?’; - maar Hij mocht niet Zijn gedachten zóó propageeren, of er zùlk een wending aan geven, dat er in de gelederen onrust zou komen. De feesten van den caesar lieten zich niet gauw verstoren. En dan kwam daarbij vervolgens nog dat tweede punt, dat, volgens de aanklagers, Jezus daadwerkelijk verzet pleegde, althans, de oorzaak was, dat anderen ertoe kwamen, daadwerkelijk verzet te plegen tegen de regelmatige belasting-inning! Ook over dit punt kan Pilatus zóó maar niet heenloopen, want het raakt inderdaad in directen zin de waardigheid, het prestige, van het romeinsche gezag. Wanneer de Joden Jezus beschuldigen, dat Hij aan den keizer onthoudt wat hem wettig toekomt, dan liegen zij wel; want toen indertijd, tengevolge van een ondergrondsche, farizeesche, actie tegen Jezus eenige herodianen Hem de vraag hadden voorgelegd, als gold het een zuiver academische kwestie, of men als orthodox Israëliet den keizer schatting opbrengen mocht, dan wel of men, ‘met den vromen Hiskia’ aan alle ‘Babel’-tirannen de schatting moest weigeren in den naam des Heeren, toen had Jezus geantwoord, dat men het ‘probleem van den keizer’ niet moest ter hand nemen zonder eerst met hoofd en hart God recht te doen. Wie God het Zijne | |
[pagina 311]
| |
gaf, zou voorts met den keizer geen moeite hebben, maar ook hém het zijne geven. Jezus had dus dadelijk achter de incidenteele politieke kwestie het religieuze vraagstuk gesteld, en gezegd, dat alle revolutie tegen den caesar dan ook inderdaad revolutie was, zoolang men niet begon met in het centrum van zijn denken en doen den God van Israël te erkennen. Maar hoewel de Joden dit weten, toch leggen zij Pilatus de vraag voor, of hij óók niet meent, dat wie zich als koning presenteert, den keizer te na komt? Zij plaatsen het koningschap van Christus, gelijk Hij het in Zijn messiaansche zelf-aankondiging heeft geproclameerd, niet in het licht van de profetie en van Jezus' eigen leer en publieke daad, maar zetten het onder het zoeklicht van Pilatus zelf. Zij weten, dat het koningschap van den Messias door Jezus heel ànders bedoeld is, en gezien wordt, dan wanneer men Zijn proclamaties legt onder de beslagen bril van den romeinschen stadhouder, die immers bij het woord ‘koningschap’ niet denkt aan theocratie, maar aan ‘Zijne Majesteit den Keizer’ en diens politieke wereldmacht. En zonder nu Pilatus te verzoeken, zijn bril af te zetten en eerst secuur te vragen, wàt Jezus dan bedoelde met Zijn koningschap, laten zij het voorkomen, alsof Jezus den koningstitel exegetiseert op de wijze van 't romeinsche staatsrecht, en zeggen tot Pilatus: doe uw plicht jegens uw patroon in Rome. Pilatus was nu wel gedwóngen, Jezus in verhoor te nemen. Vooral, als hij aan het verleden dacht. De kwestie toch, die heden opgeworpen werd, was reeds eerder onder het joodsche volk publiek aan de orde gesteld. In de dagen, toen Jezus een knaap nog was, en zoo ongeveer voor het eerst mocht meegaan naar den tempel met de bedevaarten, was er ook eens groot tumult geweest; het was veroorzaakt door het optreden van zekeren ‘Judas den Galileër’, zoon van Ezechias. Deze Judas, van wien wij ook lezen in Handelingen 5:37, was de leider van een opstand geworden, waarvan de inzet was geweest: weigering van opbrengst der belastingen. Toen Quirinius in het gebied van Judéa de eigenlijke registratie ter hand nam, ten behoeve van het romeinsche belastingstelsel, had deze Judas uit Galilea zich aan het hoofd van de | |
[pagina 312]
| |
opstandelingen gesteld, had in de omgeving van Sepphoris in Galiléa een groote massa op de been gebracht, had zijn volgelingen bewapend met voorraden uit het koninklijk arsenaal, en heel Galilea in onrust gebracht. Men vertelde zelfs, dat hij naar de koningskroon had gestaan. Bij dien opstand was een bekende farizeër, met name Sadduk, aan zijn zijde gaan staan. In naam van de voorvaderlijke religie, en met een beroep op Israëls aloude messiaansche verwachtingen, hadden die twee de revolutie gepredikt. Wel was hun ‘succes’ gering gebleven - de beweging werd al spoedig in bloed gesmoord, - maar toch had hun kortstondige actie diep in het volksleven ingegrepen. Geen wonder dus, dat het romeinsche gezag na dien roerigen tijd, zich nog meer schrap had gezet tegen elke, uit religieus motief opgezette, agitatie, die in haar gevolgen zou kunnen nadeelig zijn voor het romeinsche gezagGa naar voetnoot1). Daar was trouwens goede reden voor; want de opstand van Judas den Galileër, had zelfs nog indirect den stoot gegeven voor een nieuwe partij, die zich onder de farizeërs had afgeteekend, de z.g.n. partij der zeloten, d.w.z. ijveraars. Hun leuze was: niet lijdelijk afwachten, maár, zoodra men de kans schoon zou zien, metterdaad ingrijpen tegen het gehate, romeinsche gezag.Ga naar voetnoot2) Denk nu maar niet langer aan de Joden hier, en stap maar eens heen over het feit, dat zij zelf wel gewoon waren, te disputeeren over de vraag, óf Israël verplicht was, belasting op te brengen, alsmede over dat andere feit, dat de zeloten onder de farizeërs ten slotte zelf wel heel graag zouden willen doen, wat men hier met veel misbaar als halsmisdaad Jezus voor de voeten werpt. Wanneer wij toch aan die dingen onze aandacht geven, blijft er slechts een gevoel van groot verdriet over zooveel onwaarachtigheid; maar, dan komen we niet verder. Neen, laat ons liever op Pilatus letten. Toen Jezus tot hem werd gebracht onder zoo zware beschuldiging, móest hij wel de ooren spitsen, en zich met ‘bet geval’ inlaten. | |
[pagina 313]
| |
De herinnering aan Judas den Galileër was wel geschikt, om den stadhouder onrustig te maken. Daar werkten - ondergronds dikwijls - in dit volk inderdaad geheimzinnige factoren; een uitbarsting was elk oogenblik mogelijk. Bovendien, de figuur van Judas van Galilea leek zoo op het eerste gezicht toch wel eenigszins op dezen Jezus van Nazareth. Judas was uit Galiléa afkomstig geweest, en had den opstand geleid in Judéa.Ga naar voetnoot1) En, merkwaardig genoeg, ook deze Jezus wàs uit Galiléa, maar wérkte in Judéa. Was de gelijkenis toevallig? Of.... och neen, Pilatus weet het nog niet, maar in elk geval: de naam van Jezus komt al op een tweetal. Thans is het Judas-Jezus: het eerste tweetal, waarop Zijn naam voorkomt. Een oogenblik later is het Bar-Abbas-Jezus: het tweede tweetal, waarop Hij voorkomt. En zij, die deze sinistere ‘tweetallen’ aanbieden, verklaren rustig die namen gelijkwaardig. Voor Pilatus was het inderdaad een moeilijk geval. Dat leelijke geval van dien Judas uit Galiléa was toch officieel geregistreerd. Telkens weer broeide er iets van onrust en opstand in het joodsche volk, Pilatus verheelt het zich niet. En zoo zien wij geleidelijk in het proces van Jezus het vraagstuk van Zijn koningschap in geding komen. Dit geeft dan ook dieper perspectief aan de hierna volgende tafereelen, waarbij Christus tegenover Bar-Abbas geplaatst wordt, en waarbij de soldaten den spot drijven met den belastingroover uit Galilea, den gewaanden koning uit Nazareth. Het geeft ook dieper perspectief aan den droeven afloop van het proces, tot in het opschrift, dat boven Jezus' hoofd straks ‘prijkt’, toe: Jezus, de Nazarener, de koning der Joden. -
Dit alles bedenkende, kunnen wij ook beter begrijpen, hoe Pilatus het verhoor van Jezus opent, en hoe Christus op de vragen van dezen rechter antwoord geeft. Pilatus gaat naar binnen en stelt Jezus de vraag: ‘Zijt gij dan de koning der Joden?’ Let nu op, op welke wijze Christus hem antwoordt. Hij vraagt | |
[pagina 314]
| |
Pilatus: ‘zegt gij dit van uzelven, of hebben anderen u dit van Mij gezegd’? Door deze enkele vraag grijpt Jezus dadelijk naar het hart der dingen, naar de waarheid, en dringt Pilatus haar gekwetste majesteit ter overweging aan. Die ééne vraag rukt de suggestieve leugens, waarin de joodsche aanklagers tot nu toe het geval ‘ingewikkeld’ hebben, uiteen, en roept Pilatus tot bezinning: hij moet de exegese van het begrip ‘koningschap’ van den aangeklaagde zelf beginnen te vragen. Indien toch Jezus koning was, in den zin, waarin de Joden thans dat beweerde koningschap aan Pilatus voorspiegelen, dan zou Pilatus toch reeds lang daarvan gehoord hebben? Was de Nazarener waarlijk staats-gevaarlijk, en een oproermaker, en ging hij werkelijk met het air van den rebel staan tusschen de belasting opbrengende burgers en den belasting eischenden keizer, dan zou Jezus toch al lang met naam en toenaam den stadhouder bekend geweest zijn? En dan zou Pilatus toch immers wel eerder, en dan op eigen initiatief, de vraag aan de orde gesteld hebben, wat die galileesche Josua met dat ‘koningschap’ nu wel bedoelde? Och, de stadhouder weet het zelf maar al te goed, dat ànderen hem ‘dit van Jezus hebben gezegd’. Indien hij nu een eerlijk mensch is, dan moet hij bij de beantwoording van de vraag, of Jezus' koningschap àl of niet gevaarlijk is, zich niet laten leiden door de suggestieve woorden van de aanklagers, maar Jezus zelf laten zeggen, wat Zijn koningschap bedoelt. De scherpe terechtwijzing van dezen rechter door den onbevreesden beklaagde, heeft de consciëntie van Pilatus geraakt. Wrevelig antwoordt hij Jezus: ‘ben ik een Jood’? De trotsche Romein erkent, dat achter het vraagstuk van Jezus' ‘koningschap’ wel een zuiver joodsch-religieus probleem zal liggen, maar constateert bij voorbaat, dat het volk van Jezus zelf, met name de overpriesters, Jezus hebben uitgeleverd, en dat hij daarom ambtshalve vraagt, wat Jezus gedaan heeft. En nu zien we Christus wederom in Zijn zelfontsluiting. Hij erkent de overheid, ook in Pilatus. Hij geeft dus den keizer, wat des keizers is; maar, tevens Gode gevende wat Gods is, belijdt | |
[pagina 315]
| |
Hij de waarheid, en doet de goede belijdenis voor Pontius Pilatus, de goede belijdenis inzake Zijn koningschap. Dadelijk snijdt Jezus nu heel de aanklachtenreeks van Zijn belagers af door het enkele, principieel voorop gestelde woord: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’ Mijn rijk is er wel, zegt Jezus. Hij doet geen moeite, om het woord ‘koningschap’ te vermijden, of den term ‘koninkrijk’ te ontgaan. Neen, Hij neemt dit voor Hem zoo ‘gevaarlijke’ woord wel voor Zijn rekening. Maar anderzijds spreekt Jezus ook uit, dat Zijn koningschap niet van déze wereld is. Het rijk, dat Hij bedoelt, is een rijk der hemelen. Het wil niet revolutionair ingrijpen op de bestaande wereldorde; want het draagt eigen wezen in eigen vorm. Het vormt een geestelijke gemeenschap van huisgenooten Gods; en al bindt dat hemelrijk zijn burgers aan een wet, die op heel het menschelijk leven inwerkt, en daarin door-werkt, toch is zijn wezen iets anders dan politiek of staatkundig wereldgouvernement. Dit hemelsch koninkrijk zal daarom de kwestie van het al of niet opbrengen van belasting aan den romeinschen keizer nooit ofte nimmer willen aanvatten van den buitenkant; het kan daarom nooit met een acute revolutie eenige staatsorde bedreigen. Het koningschap van Christus is niet van déze wereld. Het koningschap, dat de zelóten zoeken - ge weet nog wel, die boven vermeld werden - is wèl van deze wereld; doch Christus' rijk komt langs geestelijke wegen, en is dus nooit zionistisch, of welk ander woord eenige politieke organisatie zou willen kiezen. Christus' koninkrijk wil geen revolutie tegen eenige bepaalde staatsorde, doch brengt reformatie van alle bestaande ordeningen; het komt niet op met een zwaard van scherpe snede, maar het heeft het tweesnijdend zwaard van de waarheid in de hand. Dat dit niet maar een algemeene frase is, die toch voor Pilatus' besef pernicieus genoeg zou kunnen wezen, omdat althans in haar consequenties de idée der revolutie er praktisch in opgesloten kon liggen, dat bewijst Jezus nu verder, met een sprekende herinnering aan de laatste gebeurtenissen. Hebben Zijn dienaren, die het dichtst | |
[pagina 316]
| |
bij Hem stonden, die Zijn gedachten als 't ware ingedronken moeten hebben - indien n.l. Jezus een revolutionair was -, die ook Zijn bevel hebben gehoorzaamd in Gethsémané zoo even, hebben die dienaren soms een strijd gevoerd? Hebben zij wapengeweld gekozen? Ooit een opstand uitgelokt? Wel neen; zooeven nog in Gethsémané, toen er één was, die met mes en zwaard ‘argumenteeren’ wilde, heeft Jezus zelf dezen zwaarddrager afgewezen, en het oor van wie door hem gekwetst was, onmiddellijk gehecht. Dit is toch wel een bewijs, dat Christus' koningschap en koninkrijk zich niet bevestigen willen met aardsche machtsmiddelen, en zich niet inschuiven laten in een zuiver wereldsch schema, maar dat, integendeel, Zijn koninkrijk van de andere wereld is, ook al komt het actueel naar de bestaande wereld toe, om zich daarin uit te werken.
Pilatus hoort Jezus aan. En, al begrijpt hij alles niet, toch heeft hij dit wel onthouden, dat in elk geval Jezus zich ‘koning’ noemde. ‘Zijt gij dan toch een koning?’ zoo vraagt hij. Die vraag, in dezen vorm gesteld, laat ons reeds dadelijk zien, dat het toch Christus is, die het proces beheerscht tot nu toe. Toen voor de eerste maal Pilatus tot Jezus kwam, vroeg hij met verbazing in zijn stem: ‘Zijt Gij de Koning van de Joden?’ Toen leek het hem een uiterst vreemd geval, dat iemand zooals die gebondene, die daar voor hem stond, den titel zou voeren van ‘Joden-koning’. De volle nadruk viel toen op de aanspraak: gij? Maar thans, nu Pilatus begrepen heeft, dat op een of andere wijze deze Koning niet naar uitwendigen maatstaf wil beoordeeld worden, ook niet in Zijn koningschap, nú blijft de vraag over: dus, gij zijt dan toch op een of andere wijze koning? We komen dus met deze tweede vraag dichter bij het doel; want de stilzwijgende erkenning ligt er aan ten grondslag, dat Jezus' koningschap, hoe dan ook, toch wel iets anders beteekenen zal, dan in den regel onder het woord ‘koning’ en ‘koningschap’ verstaan wordt. Pilatus komt dus dichter naar het eigenlijke doel; Christus heeft hem gedwongen. | |
[pagina 317]
| |
En nu staat Christus op in Zijn volle lengte. Hij heeft Pilatus genoopt, niet te oordeelen naar hetgeen anderen zeggen, maar zelfstandig - als rechter - de vraag naar den zin van Jezus' koningschap onder de oogen te zien. Nu zal Christus dan ook spreken. Hoor: ‘Het is, gelijk gij zegt, ik bèn inderdaad een koning; doch een koning, niet over eenig rijk van vleeschelijke macht, of van zichtbare gewelds-triumfen, maar over het rijk der waarheid.’ Mijn koninkrijk is een waarheidsgemeenschap; het is niet een rijk, dat leven wil van het ‘recht van den sterkste’, maar het wil wezen de rijksgemeenschap, waarin zich openbaart de sterkte van het recht. Het wil zijn werkelijkheden nooit zien, tenzij conform de waarheid Gods. Het versmaadt wereldsch geweld, verft geen zwaarden rood, het usurpeert niet, en neemt geen belasting in klinkende munt, waarom het dan ook nooit een belasting-vraagstuk opwerpt, zuiver en alleen als politieke en nationale kwestie. Want het begeert slechts onderdanen, die het rijk toebehooren in de gemeenschap der waarheid. Het romeinsche wereldrijk, dat Pilatus hier heeft gedirigeerd, is een usurpeerende macht; of men uit zijn beginselen leeft of niet, het slaat zijn netten om iedereen, die maar een prooi kan zijn voor het romeinsch geweld. Het vordert belasting, óók van de wederhoorigen; de dreiging van de opgeheven, ijzeren vuist ondersteunt den eisch van de geopende, belasting-vragende, hand van dit vermetel wereldrijk. Maar in het rijk van Christus moet iemand uit de waarheid zijn, zal hij zijn burgerrecht er hebben. Die uit de waarheid zijn, die hooren Jezus' stem; want zij zijn gansch inwendig verzekerd van Zijn eeuwig heerschers-recht. En zoo vormt zich dat rijk van Christus' waarheid, maar zijn schema is dat van de ándere wereld; en van eenige ‘andere’ wereld heeft Pilatus niet gedroomd. Hoewel de komst van Christus' rijk zich onder de oogen van Pilatus voltrekt, het zal door hem toch niet worden opgemerkt; want Pilatus, - die is niet uit de waarheid.
Alzoo heeft Christus de goede belijdenis omtrent Zijn koningschap voor Pilatus beleden. Voor deze wereldlijke rechtbank volgt Hij | |
[pagina 318]
| |
nu gelijke gedragslijn, als zooeven voor de geestelijke rechtbank: Hij zwijgt, wanneer het spreken Hem door Zijn eigen rijkswet verboden is, maar spreekt, wanneer het om Gods wille van Hem verlangd wordt. Gij zegt het, - dát is de belijdenis, ingegeven door Zijn dadelijke gehoorzaamheid. En daarin geeft Hij God het Zijne, en den keizer ook. Hij laat het zich welgevallen, dat Hij, hoewel Wetgéver in het rijk der waarheid, heden door het recht der waarheid geplaatst wordt ónder de wet, en mitsdien ook onder de macht der wereldlijke overheid. God heeft Hem dit alzoo bevolen. God doet Hem bukken voor de overheid. Ja zeker, wat die dienaren betreft, zij hebben den strijd niet mogen voeren; maar dat is slechts het negatieve; en bovendien het zijn de dienaren slechts. Maar heden komt tot Christus, die de Koning zélf is in Zijn waarheidsrijk, de positieve eisch, om niet slechts den strijd tegen de overheid te vermijden, maar het gezag der overheid bewust te erkennen en te handhaven, ook waar het Hem komt werpen ‘in het stof des doods’. Daarom is in dat ééne woord: gij zegt het, of: het is, zooals gij zegt, - óók onze zaligheid. Hier is de Knecht des Heeren, die de wetten van Zijn tijd eerbiedigt, die de overheid erkent, die de waarheid getuigenis geeft, die Zijn gevaarlijk woord - gevaarlijk voor Hem zelf - niet verzwijgt, en zoo als Tweede Adam in de wereld, gelijk Hij ze vindt,Ga naar voetnoot1) dienstknecht wil zijn, en onderworpen, om zoo te klimmen op de hoogte van Zijn koninkrijk. En eerst in dezen ondergang vanwege de waarheid, zal Hij triumfen hebben, en, wederom vanwege de waarheid, die triumfen vieren in alle vormen van gezag, die in de wereld ooit te denken zullen zijn. -
Voor ons geloof heeft deze belijdenis van Christus omtrent zijn koningschap dan ook goede boodschap. - Want in deze Zijn belijdenis, dat Hij Koning is in het Rijk der waarheid, heeft de Christus zich, óók voor Pilatus (gelijk zooeven voor het Sanhedrin), beleden als Messias. Neen, niet, dat Hij het woord ‘messias’ zelf gebruikt heeft. | |
[pagina 319]
| |
Want in het woordenboek van den heiden Philatus heeft dat woord geen plaats. Het is een woord van Israël. Maar Christus komt nu tot Pilatus óver. Hij vertolkt het groote geheim van Israël aan dezen Romein in diens eigen taal. Christus gaat tot Pilatus' eigen begrippenwereld in, en bedient zich van diens eigen voorstellingen, om zoo door een parafrase van het israëlietische begrip ‘messias’ den Romein te doen gevoelen, welke inhoud in dit woord besloten lag. Verder gaan kan Christus heden niet. Het uur der Pinkster-zending is nog niet geslagen; het zal eerst de Geest van Pinkster zijn, die straks voluit, en tot bekeering, in de taal van het heidendom spreken zal de groote werken Gods, de werken Gods in Christus. Het zal de Geest van Christus zijn, de Pinkstergeest, die straks de taal der heidenen kneden zal, en overwinnen, om ook daarin den messiaanschen Raad van God wonderdadig en onweerstandelijk te gaan verkondigen. Neen, niet om Pilatus te bekeeren, spreekt Christus hier een woord, dat parafrase is op den term Messias-Koning. Bekeeren, heidenen bekeeren, dat is een werk van God. Eerst moet de Christus aan Zijn volk, zich hebben toegewijd. - Maar Hij wil Pilatus, die rechter over Hem is, als rechter mogelijkheid bieden, te oordeelen. En dus geeft Christus van den Messias-naam die omschrijving, welke aan de termen van het romeinsche staatsrecht zich zoo nauw mogelijk aansluit. Opdat Pilatus weten moge, of inderdaad dat staatsrecht hier den dood komt eischen, ja dan neen.
En dit is nu de berusting van den Christus. Hij kán - zoo Hij dit wil - Hij kàn Pilatus met de oogen dwingen, gelijk Hij Simon Petrus heeft gedaan. Hij kán hem suggereeren, gevangen nemen met Zijn oogen, en hun geweld. Hij kán hem lam slaan, biologeeren, achteruit doen treden, - wie denkt niet aan Gethsémané? - Hij kan dit alles, zoo Hij wil, door het overwicht van Zijn gave menschelijkheid. Dus, kan de Christus, stel, dat Hij zulks wil, zwijgen tegenover Pilatus, hem overlaten | |
[pagina 320]
| |
aan den Satan, en zich met geweld, met overmacht van sterke menschelijkheid, van dezen rechter bevrijden. Die Lazarus uit het graf dwingt, kan Pilatus wel achter zijn gordijnen dwingen, waar zijn vrouw hem adviseeren zal: blijf af, van dezen mensch. Maar Christus doet het niet. Hij is enkel: gehoorzaam. Hij biologeert niet, en suggereert niet, en dwingt ook niet bij God om de bekeering van Pilatus, alsof het reeds het uur nu was, om het brood van de kinderen - o, wàt een kinderen! - den heidenen, dien ‘honden’, voor te werpen. Neen, Hij spreekt Zijn rechter toe, en doet dien rechter recht. Een raadselspreuk - een masjaal - spreekt Christus daarom heden niet. Want de masjaal past slechts op dat terrein der bizondere openbaring, waar óók de openbaring zelf haar klaarblijkelijke woord gesproken heeft. De masjaal - waarover wij reeds herhaaldelijk handelden hierGa naar voetnoot1) - kan slechts gesproken worden onder Israël, onder de vigueur van het Sanhedrin. Maar onder de heidenen, onder Pilatus' dak, is een masjaal tot nu toe gansch ongeoorloofd, want de heidenen hebben den Raad van God tot zaligheid nog niet hooren verkondigen tot hun zaligheid. Dus - geen masjaal, geen raadselwoord. Maar óók geen zwijgen, dat den heiden houdt buiten de geheimen Israëls. Hij is de rechter, deze heiden; en dus zal Christus hem zóóveel moeten verklaren, als hij, de heiden-rechter, kan bevatten. Dit is, van Christus' zijde: zien in het gebod. En het is wederom: ‘blind zijn’Ga naar voetnoot2) in de toekomst. Want - dit is van het bovenstaande de keerzijde - ook al geeft Christus zùlk een parafrase van den term ‘Messias’, welke zoo dicht mogelijk naar de bevattingsmogelijkheid van Pilatus zich neerbuigt, - geheel en al begrijpen wat de Christus wil, en geheel en al verzekerd zijn, dat tusschen Jezus, die genaamd wordt Christus, èn Pilatus' grooten keizer, geen conflict aanwezig is, - dat zal Pilatus niet vermogen. | |
[pagina 321]
| |
Want tenslotte blijft het verstand van den heiden, zoolang hij niet overwonnen is door den Geest van Christus, vreemd tegenover de geheimen van den Messias Gods. Meent iemand soms, dat een ‘verklaring’ van de openbarings-begrippen, een ‘verklaring’, die zich bedient van den, in het heidendom aanwezigen, woorden- en gedachten-schat, aan den Christus houvast geeft? Maar dit is immers mogelijk, alleen door de overwinning van het hart, van het valsche denken, en van heel de persoonlijkheid, door den Geest van Christus? En hierom brengt Pilatus het niet verder dan tot gissen, tasten, raden - een indruk. Raadselen blijven er voor hem. ‘Koning’, - dat is voor zijn begrip toch altijd zoo iets als: ‘geweldenaar’, usurpator, machtswellusteling. Zóó zag het Oosten nu eenmaal den ‘koning’, waar en wie hij voorts ook was. De ‘koningstitel’ had nu eenmaal altijd den bijklank van heerscher, despoot, geweldenaar; iemand, die niet dient, maar enkel gediend wordt. En wel scheen er voor Pilatus veel reden tot ongerustheid weggenomen door de toevoeging, dat slechts wie ‘uit de waarheid is’, den geboeiden ‘koning’ daar vóór hem, volgt, - immers, het bleek een religieuze verhouding, waarin deze ‘koning’ tot zijn onderdanen wilde staan - maar, ook dàt kon Pilatus niet geheel en al gerust stellen. Immers, juist in de dagen, waarin Christus door Pilatus werd geoordeeld - en dit is geen toeval - werd de keizer, die ook ‘koning’ heette, als god vereerd. Het keizer-koningschap gold als een religieus verschijnsel; de titel ‘koning’ had niet alleen in Jeruzalem, doch óók in Rome, religieuze beteekenis. En in betrekkelijken zin wilde iedere ‘koning’, iedere ‘keizer’ van die dagen, zeggen: een iegelijk, die uit de waarheid is, die hoort mijn stem. Juist in zoo'n wereld heeft God den Zoon geopenbaard en voor het gericht gesteld. Er is geen toeval in de wereld. Als ooit de ingewikkelde verhoudingen van de samenleving, en de religieuze, en politieke constellatie, iemand hebben kunnen laten verlegen worden bij elke ‘exegese’ van het begrip ‘koning’ - dan was het wel de tijd, waarin Pilatus leefde. Wel had zijn keizer - Tiberius - ‘strenger dan Augustus positie genomen tegen de goddelijke | |
[pagina 322]
| |
vereering van den levenden vorst’, maar: ‘wat echter wèl officieel tot algemeene erkenning kwam, was de cultus van den gestorven en bij senaatsbesluit tot godheid verklaarden keizer.... Deze vergoddelijking bij senaatsbesluit is.... een gevolg van de Romeinsche gewoonte om alle contact met de bovennatuurlijke dingen naar officieel vastgestelde regels te doen geschieden.’Ga naar voetnoot1) Hoe ter wereld zou Pilatus nu een ‘zuiver’ begrip krijgen van de bedoelingen van dezen ‘koning’? Of van de ‘portée’ van zijn ambt? Een koning, die religieus despoot wil wezen,.... maar die is er in Rome ook: en juist de regeering van Tiberius, Pilatus' wreeden en lastigen patroon, heeft over de religieuze beteekenis van het koningschap officieele besluiten genomen.... Neen, gemakkelijk was het niet. En nu hebben wij te bukken voor het bestel van God. Hij heeft den Zoon de goede belijdenis van 't messiaansche koningschap laten afleggen, juist in dezen tijd. De koninklijke titel van Christus móest wel den gedachtencyclus en het politieke en religieuze denk-schema van de wereld van Rome en van het heidendom raken. En het is goed zoo. Want inderdaad, de Christus raakt alles, niets laat hij ongemoeid. Hij zou het zelfs niet eens zóó willen zeggen. - En nu wij zóó de dingen zien, nú kunnen wij te dieper indringen in de liefde en de majesteit van Christus, die gewéten heeft, dat in Pilatus' oor de ‘koningstitel’ móest gevaarlijk schijnen, al was het dan niet direct, dan toch in de consequenties, die Pilatus in vage verte kon vermoeden; Christus, die ook gewéten heeft, dat de vooropstelling van het ‘religieus’ karakter van Zijn koningschap het conflict niet kon verzachten, noch verdoezelen. Nu verstaan wij, dat Christus, de goede belijdenis afleggende voor Pilatus, gehoorzaam is geweest. Hij heeft zijn aanspraken laten gelden, Hij heeft het universeel en wereldveroverend karakter van Zijn heerschappij niet verborgen, doch in Zijn zelfbelijdenis Gode gegeven wat Gods was, en den keizer wat des keizers was. Het eerste, - want Hij heeft juist geëxegetiseerd. | |
[pagina 323]
| |
Het tweede, - want Hij heeft in 's keizers eigen taal geëxegetiseerd. En toen wist Hij het wel: dat was voor Hem de dood. Maar Hij had niets verzwegen, en ook niet door geweld den stadhouder terzij geschoven: Hij had de aanspraken op den troon der wéreld, en op den titel van het volstrekte koningschap, dat, juist wijl het religieus is, de geheele wéreld raakt, volledig laten gelden. Had Hij het zelf niet zóó beschikt, dat in de ‘volheid van den tijd’ - dien Hij als Logos zelf gekozen had! - de keizer, onder wien Hij zich stelde, Zijn eigen koningschap als religieus, èn als wéreld-aangelegenheid, zou prediken? Maar hoe zou Hij dan nu zich van zichzelf ontdoen? Hoe zou Hij zichzelf nu rekenen bij de dingen, die den keizer aller volken niet raken? Neen, Christus' koningschap is niet, met een ‘beroep’ op zijn religieus karakter, weggeslopen naar de sloppen en stegen, of naar de woestijnen en de binnenkameren, maar het heeft zich gehandhaafd als het koningschap, dat gansch de wereld aanraakt, juist door zijn religie, door zijn waarheid. Heel de wereld. Alle koninkrijken. ‘Een iegelijk, die uit de waarheid is,’ dat is internationale taal. Eens heeft de Christus, in de woestijn, den Satan, die hem ‘alle koninkrijken’ toonde, afgewezen; niet, omdat Hij niet naar alle koninkrijken dorsten zou, maar omdat Hij ze niet verwerven wilde, langs eenigen weg, van God verboden. Maar thans is Zijn nader antwoord aan den Satan hier gegeven. Aan den éénen kant staat Tiberius, de keizer, Rome, het beest, de ‘koning’, wiens titel religieus is, èn - een wereld-teeken. En de verwaten uitspraak: een iegelijk, die uit de waarheid is, die hoort mijn stem. En aan den anderen kant staat daar de Christus, de Messias, het Pinksterfeest, de Geest, de ‘Koning’, wiens titel religieus is. En de nederige, wijl verdedigende, en verklarende, uitspraak: een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijne stem. Wij danken U zeer, Heere Jezus. Gij hebt Uw kruis op U genomen, maar nadrukkelijk Uw wéreld-aanspraken gehandhaafd. Dies hebt | |
[pagina 324]
| |
Gij, het kruis op U nemende, Uw Pinksterfeest gered. Uw antwoord rechtvaardigt en verklaart zich aan de overzijde van dit kwade drietal dagen: er komen straks vlammen, en tongen van vuur, en een windstoot in Jeruzalem, en een stem, die zegt, diep in het hart, diep in het hart straks ook van Tiberius' onderdanen, dat Gij de Koning zijt, en dat een iegelijk, die uit de waarheid is, Uw stem wel hoort. Dat zal de stem zijn van den onweerstandelijken Pinkstergeest. Gij hebt, als menschenzoon, den Logos niet vergeten, want Gij hebt de ‘volheid des tijds’ verstaan en den zwaren loop der vervulde tijden bij-gehouden. En dit hebt Gij gedaan door aan Pilatus te zeggen, wat Gij zeggen moest, en door Uw parafrase van het koningschap te geven in de taal van Tiberius, maar dan met getrouwe bewaring van de idée van God. Ach, Heiland, Uw verheven spreken,.... het maakt in de acta Pilati plaats voor de Acta, de Handelingen, der Apostelen, ik wil zeggen: de Handelingen van den Heiligen Geest. Satan, bedenk dit wel: Christus heeft achter Pilatus Tiberius gezien, en Hij zag alle koninkrijken. Hij komt Tiberius zéker molesteeren, want wat is breeder dan de waarheid? Een ieder, die uit de waarheid is, ja, dat klinkt persoonlijk, dat klinkt individueel, dat klinkt ‘smal’ genoeg, dat riekt naar 't woordenboek van de smalle gemeente. Dat riekt naar uit-verkiezing zelf. Maar overigens: de waarheid, is er eenig woord meer universeel? Pas op, Pilatus, Hij heeft volstrekt nog niet gezegd, dat Hij zoo ongevaarlijk is. Want: wat is waarheid? In elk geval: een lastig en vervaarlijk ding, en inter-nationaal. Pas op, Pilatus: Hij gaat ‘de heele wereld beschrijven’, - er is een oecumenisch woord gevallen, daareven, in 't praetorium. |
|