Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk VI. Christus zwerende voor het Sanhedrin.En de hoogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, de Zone Gods. VAN het zwijgen komt de Christus nu tot het spreken. Gelijk Hij in het zwijgen Zijn gehoorzaamheid bewezen heeft, zoo doet Hij het ook in 't spreken. Christus spreekt zelfs met een eed. De eed nu van den Zoon van God wordt neergelegd hier in de laatste vergadering, die het Sanhedrin naar het recht Gods geoorloofd achten mag. Zoodra toch straks de tempelgordijnen zijn gescheurd, zal ook het Sanhedrin van God zijn afgezet. Daarom is deze vergadering een hoogtepunt van Israëls leven. Men is bijna bovenop den hoogen berg van alle Israëls profeten, priesters en koningen tezaam. In deze slotzitting van Israëls Hoogen Raad staat de bloem der wonderlijke natie, die nu, de eeuwen door, haar reis over de wereld volbracht heeft, voor Christus Jezus. En zij vraagt Hem: wie zijt gij? In deze ééne vraag komen alle eeuwen samen, alle lange eeuwen van Abraham af tot op dit oogenblik toe. Zóóveel eeuwen zien op deze vergadering neer. En in deze uiterste bijeenkomst, waarin Israëls leven voor het laatst zich handhaven mag met ambtelijkgeestelijk gezag, en aan de spits van alle volkeren, in deze vergadering, zeggen wij, waarop de einden aller Christus-voorbereidende | |
[pagina 102]
| |
eeuwen gekomen zijn, zweert Christus met een duren eed, dat Hij de Messias is, de Zoon van den levenden God. Nooit zijn de gordijnen van de vergaderzaal zóó strak gespannen geweest, als in dit uur. Nooit is een woord zóó op zijn plaats geweest, als dit laatste woord. Die eed was de ontknooping van een drama, en het drama had vele eeuwen geduurd. Die eed was het groote thema van de fuga der wereldhistorie, en het thema werd geweldigst uitgewerkt; men voelde: het kan niet verder nu, nu moet het orgel zwijgen. Die eed, hij was het laatste accoord van het groote oratorium, dat God gedirigeerd had van Abrahams prologen af, tot deze laatste acte toe, deze slot-acte in de uiterste vergadering van Gods eenig openbaringsvolk, vertegenwoordigd in zijn Hoogen Raad, en aan de spits van alle volkeren gesteld. In die vergadering tuimelt de eed van den Zoon van God. Neen, nooit is een woord zóó op zijn plaats geweest.
Maar van zijn zijde heeft het Sanhedrin dit niet verstaan. Het wist er niet van, hoe zwaar de lucht wel was in zijn eigen vergaderzaal. Het voelde niet, hoe het gewicht van alle eeuwen op zijn vergadering drukte. Het notulenboek had nog ruimte genoeg. Daarom is, van Kajàfas' zijde gezien, de weg, die hem ertoe brengt, met Jezus Christus in de eedkamer voor God te gaan, vlak menschelijk geweest. 't Was alles heel gewoon werk van beneden. Kajàfas heeft zich in het hoofd gezet, dat deze mensch nu weg móet van de wereld. Nu het oproepen van valsche getuigen niet heeft gebaat, nu de gewenschte eenstemmigheid niet is verkregen, nu tekst noch uitleg is gegeven van wat eerst de reden scheen te kunnen zijn van een veroordeeling van den Christus, - nú komt Kajàfas tot het woord van de uiterste noodzaak; hij komt tot den eed; en hij komt ook tot het probleem van den Messias. Hij komt tot den eed; want hij zegt: ik bezweer u. Hij komt tot het messiaansche probleem in zijn uiterste spanning en zijn moeilijkste verwikkeling; want hij vraagt Christus niet, of Hij ‘een’ messias is, en ook niet of Hij een voorlooper is van dén Messias, en ook niet of Hij in sommige punten zich al of niet | |
[pagina 103]
| |
conform den Messias ziet loopen, en wandelen, en leven, en denken, en spreken; neen - hij vraagt aan Jezus, of Hij met Zijn gansche persoon, met heel Zijn wezen, met al Zijn denken en doen de Messias is, de eenige, de groote, de gepraedestineerde, op wien alle wereldwegen uitloopen, en die de groote missie draagt. Dat Kajàfas tot het vragen van den eed nu komt, en ook tot deze vraagstelling, was van zijn kant wel te verstaan. Wat dien eed betreft, hij moet er wel toe komen, dien te vergen. Uit menschelijke getuigenissen bleek niets te winnen, en Jezus' rustig zwijgen verhinderde hem, uit Jezus' laatste woorden gif te puren voor een nieuw te formuleeren aanklacht. Daarom maakt hij gebruik van zijn ambtelijke waardigheid als hoogepriester, dus als wettig regeeringspersoon, en vordert Christus een eed af. Die eisch erkent, dat tot nu toe de onzekerheid bestond, en plaatst den Nazarener onder de strakke verbintenis aan de tegenwoordigheid van God. Wel was het, laat ons zeggen, een ironisch gebeuren, dat de Zoon van God ditmaal door een mensch geplaatst wordt voor de majesteit van God, maar dit is dan ook de gansch gewone tragische ironie van alle ongeloovig bestaan, hetwelk God citeert voor God, om zelf Zijn citatie te ontgaan en Gods citatierecht te loochenen door het voorbij te gaan. En voorts, - dat Kajàfas met zijn Sanhedrin thans tot het messiaansche probleem in eens overgaat, is óók te verstaan. Er was wel eenige aanleiding, om Jezus te vragen naar de slotsom - wij spreken naar den mensch - naar de slotsom, waartoe Hij kwam bij Zijn zelfbeoordeeling en zelfbeschouwing. Kajàfas had een gereede aanleiding, om te willen weten, of Jezus zich al dan niet Messias noemde. Die aanleiding kon Kajàfas vinden in het onmiddellijk voorafgaande dispuut tusschen de valsche getuigen onderling. Want de ‘getuigen’ weken van elkaar af ten aanzien van Christus' woord over den wonderlijken tempelbouw, dien Hij in korten termijn na ‘eventueele’ tempelverwoesting zou durven op zich nemen. Tempelbouw, tempelbouw, - maar had de profetie niet als kenmerkend werk van den Messias onder meer genoemd, dat Hij den tempel bouwen zou? Was er niet gezegd: alzoo spreekt | |
[pagina 104]
| |
de Heer der Heirscharen, zeggende: Zie, een man, wiens naam is Spruit, die zal uit zijn plaats spruiten en hij zal des Heeren tempel bouwen. Ja, hij zal den tempel des Heeren bouwen en hij zal het sieraad dragen, en hij zal zitten en heerschen op zijn troon en hij zal priester zijn op zijn troon? (Zach. 6:12, 13). De klank reeds van dit profetisch woord was al doordringend genoeg, om aan dat enkele gegeven, dat Christus zich tempelbouwer had genoemd, een toepassing van het vraagrecht vast te knoopen, waarvan Kajàfas zich hier bedient. Is Christus nu messias, officieele tempelbouwer, vervulling van de profetie, ja of neen? Het is niet onmogelijk, dat deze plaats uit Zacharia's profetie inderdaad in Kajàfas' gedachten geweest is. Al staat het niet rechtstreeks in den tekst, toch is het te verstaan, dat tusschen Christus en het Sanhedrin veel meer woorden gewisseld zijn, dan ons tekstverhaal ons uitdrukkelijk mededeelt. Natuurlijk geeft het Evangelie slechts in hoofdtrekken de gebeurtenissen weer; het accent valt telkens op de beslissende factoren. Best mogelijk dus, dat Kajafas zelf wel dien tekst uit Zacharia gememoreerd heeft. Dit ware te meer begrijpelijk, omdat de profetische uitspraak, die wij zoo even citeerden, den Messias doet zien in Zijn heerlijkheid. En dit naar twee zijden. Tempelbouw is Zijn werk; dat wil allereerst zeggen, dat Hij in den tempelbouw het sieraad van alle leven laat opklimmen tot Gód. Uit de natuurlijke wereld klimt Hij met ‘het kostelijke’, dat de wereld geeft, òp naar den God aller genade; want deze opklimming is het wezen van sabbathswerk en tempelbouw. Anderzijds evenwel toont Zacharia ook, dat de Messias het sieraad zélf zal dragen. God zal Hem sieren, en tooien in vol ornaat; een troon zal God voor Hem gereed zetten; groot zal Hij zijn en heerschen. En nu is Kajàfas' gedachtengang, en misschien ook wel het schema van zijn redevoering, te volgen. De ware Messias zal den tempelbouw verrichten, in heerlijkheid. Maar wat zal deze Nazarener? Kijk toe, de boeien knellen om zijn polsen. Hij heeft noch gedaante noch heerlijkheid. De Messias van Zacharia's profetie zal een troon bestijgen. Maar alle tronen | |
[pagina 105]
| |
hebben tot nu toe den Nazarener uit hun nabijheid geweerd. Tusschen het priesterschap en koningschap zal volgens Zach. 6:13 de ware Messias een brug kunnen slaan. Hij zal priesterambt en koningschap in zich verbinden. Maar heeft deze Nazarener niet alle priesters tegenover zich? Is het niet waar, mijne heeren, zoo vraagt de president, is het niet waar, dat het priesterschap met dezen Nazarener niets heeft uit te staan? Laat Hem nu maar eens zeggen, of Hij inderdaad de man is, die de goddelijke orakels van Zach. 6:12 en 13 op zich durft toepassen, - met ons voor oogen. Nog eens, - wij weten het niet, of deze oudtestamentische uitspraak van Zacharia door Kajàfas rechtstreeks is aangehaald; maar onwaarschijnlijk is het niet. Temeer niet, omdat op deze wijze ook verklaard zou worden, hoe Christus straks zegt, dat men van nu af aan zal zien, dat Hij toch waarlijk zal zitten op Zijn troon en toch waarlijk de kracht van God, dus de glorie van het ‘kóningschap’, voor zich ontvangen zal uit de handen van den God aller ‘priesters’. Hoe het nu voorts met die bizonderheden moge zijn, zèker is toch wel, dat heel Christus' publiek optreden zelf de vraag, of Hij al of niet Messias was, heeft moeten opwerpen. Wel is het voorgekomen, dat Christus aan Zijn hoorders en aan de begenadigden, die de myrrhe Zijner liefde nog aan hun kleeren hadden, verbood te zeggen, dat Hij de Messias was, - maar in lateren tijd heeft Christus zelf zich ondubbelzinnig als Messias aangeduid. In meer dan één publieke redevoering, die Christus tegenover de Joden heeft uitgesproken, kwam het thema van den waren en den valschen messias scherp en klaar naar voren, en dan zóó, dat Christus zelf zich als den waren Messias aankondigde. Dus leidden de ‘omstandigheden’ haast van zelf daarheen, dat Kajàfas plechtig opstond van zijn zetel, en Christus bezwoer bij den levenden God d.w.z. bij den bondsgod Jahweh, dat Hij nu zeggen zou, ronduit en zonder omwegen, of Hij de Christus was, de Zoon van den levenden God.
Toen heeft de Christus Zijn zwijgen gebroken en Kajàfas geantwoord. De verbreking van het zwijgen is nu voor Christus het eenig | |
[pagina 106]
| |
passend gehoorzaamheidsbetoon geweest. Nu moest Hij spreken. Maar laat ons niet vergeten, dat dit spreken geen afleiding was voor Zijn geplaagde ziel. Het liet het lijden dóórgaan, het lijden en den arbeid, zoowel in zwijgen als in spreken.
Wat dat laatste betreft, de vraag van Kajàfas en vooral de ambtelijke vordering van den eed was voor Christus een zware vernedering. Feitelijk ligt reeds in die paar woorden: ik bezweer u, de felste Christusverloochening, die zich denken laat. Want de eed is slechts te vorderen, daar waar de eed geen regel is. Maar het kenmerkende van Jezus Christus is juist, dat van Zijn zijde alle woorden, die Hij spreekt als een eed zoo zwaar geladen zijn. Het is hier de plaats, om even terug te gaan met onze gedachten. Reeds hebben wij enkele malen de bergrede van Christus in herinnering gebracht. Daar was goede reden voor, want de bergrede is de afkondiging van de wet van het rijk der hemelen. En om Zijn onverhinderde handhaving van de absolute eischen, die in de bergrede zijn gesteld, is Christus ook gekruisigd. Nu heeft deze bergrede van Christus altijd een mysterie in zich gehad. Zij scheen nooit te passen op onze bestaande wereld. Geen enkele mogelijke of werkelijke vorm van menschelijke samenleving scheen plaats te kunnen inruimen voor een persoonlijk leven, dat aan de in die rede gestelde normen beantwoordde, laat staan, dat eenige samenleving zelf daarvan het spiegelbeeld vertoonen zou. De bergrede lijkt wel de grootste oratorische slag in de lucht; de oratio obliqua bij uitnemendheid. Het lijkt wel een marcheeren met vliegende vaandels en slaande trom in - een slop. Toch is de bergrede hierin duidelijk, dat zij ons afkondigt het ware leven in het klimaat van 't koninkrijk der hemelen. Zij laat ons zien, hoe Christus de dingen, die er thans zijn, niet als maatstaf neemt voor den opbouw van het rijk van vrede en van deugd, maar hoe Hij, omgekeerd, het rijk der hemelen zijn eigen wetten laat schrijven en behouden; en hoe dit hemelsch rijk naar zijn verheven prediking alles, wat in den tijd bestaat, wil onderwerpen aan de absolute eischen van den verheven Wetgever daarboven. | |
[pagina 107]
| |
Zóó, in dit redebeleid, kwam dan ook in de bergrede het vraagstuk van den eed ter sprake. De Joden van Jezus' dagen waren gewoon, te zweren om de geringste nietigheden. Bij allerlei dingen van den dag, bij het druk beweeg van huis, tuin en keuken, zwoeren zij zonder blikken of blozen de duurste eeden. Maar hierdoor werd de kracht van den eed verbroken, en de scherpe prikkel van de absolute eedzwering afgestompt. D.w.z. men ging den naam van God inlijven in de namen van wat niet-God is; men ging het verslindende wonder uit Gods naam, en het verterende vuur uit Gods huis weg-zweren, in een valsche gewenning aan de vreeselijkheden en de geweldigheden van het rijk der hemelen. Maar dan komt Christus op in de bergrede. Hij zegt, dat men de dingen moet aanvatten van den anderen kant. Men moet niet de eeuwige dingen, Gods naam, Gods wezen, Gods tempelhuis, Gods residentie, Gods werk, naar beneden halen om het te assimileeren met het eindige menschenleven en het te acclimatiseeren aan de lauwe luchten van den dampkring van alle wereldsche bedrijf. Want de eeuwigheid heeft haar eigen, en dus volstrekte eischen, onveranderlijk, onverzettelijk. Het absolute hemelrijk heeft zijn eigen, en dus absolute normen, onveranderlijk, onverzettelijk. En het beginsel der wijsheid is, dat men, insteê van het hemelsche aan het aardsche te assimileeren, en te acclimatiseeren, juist al wat aardsch is, op laat klimmen tot den volmaakten ernst van het hemelsche en het eeuwige; en dat men zich eraan gewent, te verkeeren en te ademen in het klimaat van God, van de absolute waarheid en den volstrekten levensernst. In die lijn voortgaande spreekt Christus dan ook uit: uw ja zij ja, en uw neen neen. Dit zegt Hij tegenover het lichtvaardig eedzweren der Joden. Wanneer zij het noodig vinden, bij allerlei dingen van - in hun eigen oog! - de geringste beteekenis te gaan zweren, dan bewijzen zij, dat hun leven eigenlijk nog nooit leerde beven voor de tegenwoordigheid van God, dat zij - om een woord van dézen tijd te gebruiken - niet ‘ingesteld’ zijn op de groote Tegenwoordigheid, op de kracht, op de zwijgende immanentie, op het onweerstandelijk doordringen van God en van het rijk der | |
[pagina 108]
| |
hemelen. Waarom hebben die joodsche menschen bij alle marktbedrijf, en bij elken veehandel, en bij iedere plechtige of alledaagsche verzekering en verrekening, zoo dadelijk den eed bij de hand? Omdat ze gewoon zijn, hun woorden te spreken buiten de tegenwoordigheid Gods. Wie zoo eens voor een enkelen keer zegt: maar nú moet God erbij te pas komen, die bewijst daarmee, dat hij zijn àndere woorden pleegt te spreken, zonder dat God erbij te pas komt. Dat is óók verkeerd; maar - hier is de grootheid Gods en de verschrikking van Zijn oordeel althans erkend en ditmaal in rekening gebracht. Maar wie bij alle dingen Gods naam aanroept, zonder evenwel onder den druk te staan van God en van Zijn rijk, die leeft doorloopend in overtreding. De eerste man zondigt, omdat hij God alleen voor de uitzonderingsgevallen ‘reserveert’. De tweede man zondigt, omdat hij, schoon God in de alledaagsche dingen ‘betrekkende’, dat doet zonder vreeze en beven. Maar in het rijk der hemelen, zoo wil Christus leeren, behoort men te staan naar de verbintenis van die twee, voorzoover zij iets goeds hebben. In Gods koninkrijk behoort elk ding te staan onder den druk van Gods aanwezigheid (dit moet men van den tweeden man van daareven willen leeren), doch dan moet ook elk ding, dat we in Gods tegenwoordigheid brengen, ons vervullen met ontzag, omdat God er in is en ziet en hoort en - oordeelt (en dit kan de eerste man van daar straks ons leeren). Dit is een prediking, welke de praktijk der Joden veroordeelt als de omgekeerde wereld. Wat de Joden doen, dat is de ontzinking aan de grondgedachten van alle goddelijke wetgeving. En, deze onttrekking van het gewone leven aan de absolute eischen van het rijk der hemelen is helaas zóó algemeen onder de Joden, dat ieder bij den ander erop rekent. Heel het joodsche leven is eigenlijk opgezet buiten den hoogen druk van den legislatieven God en van het normgevende hemelrijk. Maar nu is Christus tegenover dit verwrongen leven openbaar geworden in de bergrede als de worstelende Messias, die het kromme recht wringen moet. Het leven van Zijn volk, dat immers weggezonken was beneden den vloer, waarop de voeten van den Wetgever staan, wil Christus in de bergrede weer op gaan beuren | |
[pagina 109]
| |
tot op den bodem, waarop de voeten staan van den wetgevenden God, en waarop men het stille geheimenis ducht van Zijn zwijgzame, maar affreuze tegenwoordigheid. Tot al die drukke menschen, die toch eigenlijk zoo heel gemakkelijk leven, omdat ze niet meer onder hoogspanning staan, zegt nu Christus: uw ja zij ja en uw neen neen, en wat boven deze is, dat is uit den booze. Boven! Niet: tegen! Alle ‘nette’ Joden nu, en alle ‘brave’ menschen, en alle afgepaste burgertypen zeggen doorgaans ordinairlijk: wat tegen ‘ja’ en ‘neen’ is, dàt is uit den booze. Wanneer het ‘ja’ moet zijn, en men zègt dan ‘neen’; òf, wanneer het ‘neen’ moet zijn en men roept dan ‘ja,’ dán vinden die menschen pas, dat de dingen verkeerd gaan. Een apert òngeloof, een uitgesproken ketterij, een ingaan tegen het autoritair vastgestelde, dáár begint bij hén de zonde pas. Maar Christus ziet de dingen anders liggen. Bij Hèm begint het kwaad reeds, als men zijn ‘ja’ en neen’ onttrekt aan de sfeer der oneindigheid, der eeuwigheid, en van het absolute. Ons ‘ja’ en ons ‘neen,’ ze moeten vol zijn van de eeuwigheid. Ze moeten zóó vol daarvan zijn, dat men niet meer er bóven uit kan spreken. De hoogste spanning wordt immers ook niet opgevoerd? En wie zijn ‘ja’ en ‘neen’ daarom, eer hij begint te spreken, in zijn gedachtenwereld heeft uitgebroed in worsteling met God, die behoeft niet hard te roepen, en behoeft ook niet met eeden te ‘werken,’ want die mensch pleegt te leven onder het absolute gebod, en geeft dus aan zijn ‘ja’ en ‘neen’ de permanente kracht van den eed. De groote zonde is niet in de eerste plaats, dat een belofte gebroken wordt, maar, dat men het vraagstuk van geloften doen en geloften schenden opzet buiten de tegenwoordigheid Gods. Dáár begint de zonde. Immers, op deze manier is de praktische regeling van uitwisseling van geloften tusschen menschen en menschen te vergelijken met een onderlinge verkeersregeling in de ‘groote stad’ van de wereld-maatschappij-tot-nut-van-het-algemeen; en dan zóó, dat de regelen van dat verkeer worden ingedacht en vastgesteld alleen naar de behoeften van het straat- | |
[pagina 110]
| |
verkeer der groote stad. De mensch regelt zijn wetgeving naar - den mensch; hij in auto-noom en vraagt in zijn wetgeving niet naar God. Maar in de stad der menschen moet het verkeer geregeld zijn door den opgeheven arm van God, den hoogsten Wetgever. Straatverkeer is nooit gelijkvloers te regelen in de stad Gods, want het is allereerst verkeer van menschen met God. De tweede tafel der wet is van de eerste geen oogenblik te scheiden. De zonde, zoo wil Christus zeggen, begint niet dán pas, wanneer een ketterij indruischt tègen de ware rechtzinnigheid, maar zij is dán reeds ingetreden, als een chronische toestand, wanneer men het vraagstuk van orthodoxie en heterodoxie, van ‘ja’ en ‘neen’ zeggen tegenover de geopenbaarde waarheid, losmaakt van de absolute eischen der eeuwige waarheid Gods. Niet alleen de ketter is zondaar, maar ook de zoogenaamde orthodoxe, die niet ‘gespannen’ staat voor God. En doorgaans is die laatste de eerste overtreder in Gods huis, - of eigenlijk: alle zonde van den eerstgenoemde begint met de zonde van laatstgenoemde. De farizeeërs speuren naar ketterijen, en ze doen wel; maar als ze vergeten, hun waarheids- en leugenprobleem op te zetten midden op Gods forum, dan hebben zij bij voorbaat de lucht bedorven voor hun gunstelingen èn hun verworpelingen te zaam. Dàt is de eerste en de groote ketterij, de haeresie van het hart, waarvan de uitgangen zijn des levens.
Door deze gedachten te werpen onder Zijn volk heeft de Christus dus den eed buiten werking gesteld, voor zoover het de vrije gemeenschap van de burgers van het rijk der hemelen in dat hemelrijk zelf betreft. Het was de krampachtige worsteling van den Messias, om Zijn volk weer op te tillen naar het niveau der theocratie; het was het warm stoken van den vloer, waarop hun voeten dribbelden of dansten. En aan dit Zijn eigen woord is Christus steeds getrouw geweest. Hij heeft ál Zijn woorden gezegd onder de open zon, recht naar het hart van God. Hij heeft geen woordenboek van plechtige, statige termen aangelegd, om die te gebruiken bij schoone gelegenheden, teneinde dan verder in ‘normale’ oogenblikken te spreken in het jargon van den tijd en van de samenleving der menschen, doch | |
[pagina 111]
| |
Hij heeft al Zijn woorden gevuld met een inhoud, die oneindig was, zóó zwaar, en met de eeuwigheid geladen, zóó ernstig. Het ‘normale’, dat is bij Hem zoo zwaar als die groote ‘abnormaliteit’, die men God noemt of eeuwigheid. Dus waren al Zijn woorden eeden. Nooit behoefde Christus de hand op den bijbel te leggen voor een inaugureele rede, of voor een plechtige verbintenis, onder eede, - want de bijbel is in Zijn hart en spreekt altijd door Zijn mond. Hij bezweert zich elk oogenblik in de gedachte; dus heeft Hij de formule nooit noodig. Hij is altijd in eeden, omdat Hij ook altijd in Eden is. Hij ‘stelt’ zich voortdurend ‘in’ op het paradijs, al is Hij in de woestijn - dit is dan ook Zijn lijden, al de jaren door, - want Hij stelt den Heere gedurig voor zich.
Als gij nu daaraan vasthoudt, dat Christus te allen dage gezworen heeft, zonder de formule daarvan noodig te hebben, dan voelt gij eerst, hoe zeer Kajàfas Hem vernederd heeft, door van Hém een eed te vergen. Dit was - wij herhalen het - de brutaalste Christus-verloochening. Want het was een miskenning van het feit, dat Hij nooit anders had gesproken, gedacht en gebeden, dan in de tegenwoordigheid van den eeuwigen, van den levenden God. Voor Christus was dit lijden dan ook bitter als de dood. Het was Zijn rechter, die Hem zoo miskende. D.w.z. die rechter kon Hem niet anders dan veroordeelen. Hij struikelde juist op zijn beste moment: toen hij den eed ging vragen. Al die woorden van haat en schimp, het spuwen en slaan en stompen, het was niet zóó erg mis, als juist de eisch: zweer mij bij God. Als Messias heeft Christus toch aan Zijn volk de bergrede gegeven; de fundamenteele bediening des Woords. Hij heeft Zijn volk geplaatst onder den wijden koepel van de eeuwige bogen der waarheid. Maar hier in het Sanhedrin, d.w.z. in de plaats, waar God zelf Hem plaatst tegenover Zijn wettige overheid, hier is heel die wijde koepel van de bogen van recht en waarheid Gods schuilgegaan, achter een mooi geschilderd plafond, waarop misschien sterre ‘tjes’ staan geschilderd, en mogelijk wel aanvallige cherubijnen geborduurd zijn | |
[pagina 112]
| |
door een eerzaam jeruzalemsch damescomité in de gordijnen, maar waar men zich thuis voelt, ‘chez soi’, en niet bij God, coram Deo. Ter plaatse van het gericht, aldaar is eerst de God-loosheidGa naar voetnoot1) en van daar straks de goddeloosheid. Dat God Zijn Zoon aan zùlk een overheid prijsgeeft, is voor den Auteur der bergrede een droevig lot geweest. Hij, die niet noodig heeft bezworen te worden, wordt nu bezworen met alle marktjoden mee. Laat ons goed verstaan, dat hier het lijden van Christus voor het Sanhedrin zijn diepsten inslag heeft. Stel eens even, dat Kajàfas naar dezen Christus humaan gehoord had in voorname rust; droom dan eens even verder, en neem eens aan, dat men Hem om Zijn door hen gevergden eed als Messias erkend had, dat Hem al de vuistslagen van straks gespaard gebleven waren, dat men gezegd had: welnu, Gij zijt dan de Messias, en om Uws eeds wil gelooven wij het, - laat ons nu samen eens praten gaan over Israëls toekomst, - óók dan was Jezus beleedigd, bespot en gehoond en zwaar verdrukt. Want óók dan had men, door den eisch van den eed te stellen, gruwelijk miskend, dat Hij altijd in eeden was geweest. Elke ‘beraadslaging’ van zulk een gezelschap met Gods Christus op dezen grondslag, zou in den wortel miskenning zijn gebleven, ongehoorzaamheid, ongeloof.Ga naar voetnoot2)
Maar al is Christus zwaar in lijden, nu Hem de eisch van eedzwering gesteld wordt, niettemin heeft Hij den eed gehoorzaam afgelegd. Niet alleen bracht Hem daartoe de van God geëischte eerbied voor de overheid, maar ook Zijn eigen directe messiaansche plicht. | |
[pagina 113]
| |
Wat het eerste betreft, Christus heeft in het Sanhedrin nog steeds te eerbiedigen: de overheid, de rechtbank in geestelijke zaken. En daarom brengt Hij den eed; want deze is niet in strijd met het recht van God. De formule correspondeert met de gedachte; de zonde is bij de rechters, niet bij Hem. Toen de overheid in het college, dat hier vergaderd is, zoo even het recht schond, toén heeft Christus geweigerd, zich daaraan te onderwerpen. Zijn stilzwijgen was een volmaakte veroordeeling van haar rechtskrenkend werk. Hij liet de overheid niet toe, de door Hem zelf geplaveide openbaringswegen op te breken; denk slechts terug aan wat wij zeiden omtrent den masjaal. Maar anderzijds, indien de overheid Hem een eed vraagt, die Hem gelegenheid geeft met haar te gaan staan voor het aangezicht van God, en dan ‘de goede belijdenis’ met een eed te bevestigen, dan is Hij bereid. Niet alleen is daarbij de groote winst, dat Hij nu eindelijk gebracht wordt op de eenige plaats, waar Hij ook zelf staan wil, n.l. onder de pressie van Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid en Gods almachtigheid en heiligheid; - maar bovendien kan Christus, door Zijn spreken en zwijgen alzoo te verdeelen, gelijk Hij hééft gedaan, het Sanhedrin de rechte zelfkennis leeren. En tot een val en opstanding worden, óók in het Sanhedrin; ook in dezen stal zijn schapen! Een aangeklaagde, die alleen tot spreken te brengen is, wanneer een eed tusschen hem en zijn rechter staat, spreekt daarmee uit, dat de rest van wat de rechter doet, zoowel in het stellen van het vraagstuk, als in het beantwoorden daarvan, is gehandeld buiten het gezicht van God. Hij maakt de schuld van den rechter daardoor te grooter. Doch ook om zich zelf en om Zijn messiaansche ambt wil Christus nu wel zweren. Immers, Kajàfas heeft nú de ééne groote vraag gesteld, waar het op aankomt in de heele wereld. Hij heeft gevraagd, of Jezus de Christus is (d.w.z. de Messias,) en of Hij de Zoon van den waren God is, den levenden God. Alle spreken over bijzaken, los van de groote hoofdzaak, is hier in den wortel afgesneden. Het zal nu alleen maar over die hoofdzaak kunnen gaan. Niet langer is het de vraag, of Jezus voorlooper is in den messiaanschen drom. En ook niet de vraag, of | |
[pagina 114]
| |
Hij mogelijk een behoorlijk figuur kan maken, en zich vrijmoedig ophouden kan in dat hoekje van den tempel, waarin de beeldengalerij van profeten en messiaansche typen staat, geeft hier den doorslag. Neen, het groote probleem luidt, of Hij de eenige messias is. Is het waar, Nazarener, dat gij de einden der eeuwen op ons laat komen? Is het waar, Nazarener, dat gij de tijden consummeert? Is het waar, dat God ‘voortijds door de profeten, nu in deze laatste tijden tot ons heeft gesproken door u?’ Zijt gij dan de Zoon? Indien Christus nu gezwegen had, zou Hij verraad hebben gepleegd aan zich zelf, als auteur der bergrede; en aan de wereld, die Hem ter redding werd overgegeven, en aan den tijd, dien Hij heeft te verlossen van de verderfenis of althans van de vermoeienis van den vicieuzen cirkel, en dan uit kracht der eeuwigheid; en vooral aan God, die Hem uitzond. Want Christus heeft nu den vicieuzen cirkel te breken. Indien Hij de Messias is, de laatste, de hoogste, de gepraedestineerde, dan wordt met Hem de cirkelloop van den tijd voldragen, en dan klimt in Hem de wereld op, in rechte vaart, tot het niveau der hemelsche, souvereine, trancendent bepaalde verlossing. Indien Hij de Messias is, dan zal van dit uur af aan, van het uur af aan, waarin de Messias zich zelf in het midden van alle wereldgeding stelt, de crisis in de wereld tot beslissing zijn gebracht. Dan zal nu het spel, het zeer vermoeiend spel en tegenspel van zegen en van vloek, van geloof en ongeloof, van keer en wederkeer, worden gebroken in zijn evenwichts-positie, en zal de wereld van vandaag, de wereld van gemeene gratie, in rechte vaart opstijgen naar den hemel der volmaakte bizondere genade, òf - in rechte vaart afdalen naar de hel der opperste berooving, óók van de minste gratie. Kom Christus, spreek nu. Nú draagt Uw ziel verantwoordelijkheid voor heel de wereld. Het komt er nú op aan, Christus, dat Gij spreekt. Uw spreken nu, is even gewichtig en even gewoon, en even ongewichtig en even buitengewoon als geboren worden en als sterven, als opstaan van de dooden en als wederkomst ten oordeel. Spreek, Christus, spreek, en zweer een kostelijken eed. Laat zoo maar een van Uw woorden | |
[pagina 115]
| |
ter aarde vallen, Christus, doe Gij, mijn God, maar heel gewoon. Daar valt zoo dadelijk een eed uit Uwen mond ter aarde; doe Gij maar heel gewoon, mijn Heiland, dan springen de ramen wel stuk, de ramen en de harten, en al de thermometers, die zij zichzelf en U wel willen aanleggen. Christus, zweer nu maar, het is voor U toch even gewoon als een zacht gebaar over een kinderkopje, en als een ademhaling in Uw verheven slaap. Spreek Heiland, met intentie én attentie voor God. God staat daar achter den president. Hij hoort Uw stem, Hij luistert al de dagen. Als Gij nú spreekt, Gij, Christus Jezus, en als Gij tháns zegt: Ik zweer, dat Jezus van Nazareth, met of zonder boeien, de geproedestineerde Messias is, en dat dit uur beslist over eeuwig wèl en wee, - dan zúlt Gij den tijd tot consummatie brengen. Dan zàl de wereld nooit meer van U af kunnen komen. Dan zal Uw spreken, dat de wereldmenschen inent met de entstof van het eeuwige gericht, de ontbinding zijn van alle boeien, waarin de wereld ligt gevangen. Want och, - die wereld ligt geklemd in de nepen van den vicieuzen levenscirkel. Dood en leven, graf en wieg, ondergang en opgang, recht en onrecht, messias-honger en messias-vervloeking, zij houden elkaar altijd in evenwicht. Maar als nu Jezus van Nazareth den éénen Christus, en dan onder eede, in het midden plaatst van àlle wereldgeding, dan zal - dit is het effect ter ééner zijde - dan zal de wereld de maat van haar zonden vol maken, en zoo de banden, waarin het jongste gericht nog geklemd ligt, losmaken. Dan zal - ziehier 't effect weer anderzijds - dan zal de overgave van zielen aan God, de aanbidding en het geloof van geroepenen Gods den arbeid van Gods ware kerkvergadering doen groeien tot aan den jongsten dag. Zweer nu Christus, want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nu toe niet volkomen (Genesis 15:16); en dan, staat er geen geboorte, geen kerkgeboorte, op de dagorde van den grooten Schepper aller dingen? Zweer nu; tijd rijpt, zeggen de Joden; Uw eed rijpt, zegt uw God. Toen opende Jezus den mond en zei twee woorden.
Hij sprak: gij zegt het; of: gij hebt gezegd.
| |
[pagina 116]
| |
Dat waren twee kleine woorden, eenvoudig als ja en neen. Maar die twee simpele woorden hadden óók volgens joodsche beschouwing in dit verband de kracht van den eed. Door antwoord te geven op de vordering van den eed, aanvaardde Christus die vordering zelf, en zwoer dus nu, dat Hij Gods Zoon was. Dit is dan ook geweest de laatste en volgroeide profetische ambtsvervulling van Christus in vernedering ten aanzien van de oversten Zijns volks. In het hoogste uur grijpt Hij nu in den hoogsten raad naar 't hoogste woord, en zoo belijdt Hij nu zich zelf. Nu deze goede belijdenis bezworen is voor het Sanhedrin en voor Kajàfas, nu is de ambtelijke gehoorzaamheid tot haar eigen, zichzelf getrouwe, gewilligheid gekomen, óók in het uur, waarin Kajàfas' eedsvordering Christus verloochende, gelijk wij zágen; en waarin Petrus' kwistige eeden Christus evenzeer verloochenden, gelijk wij nog zúllen zien. Zoo stelt de Christus tegen de verloochening van Zijn wezen en Zijn werk door állen, die Hij hoort, nog deze goede belijdenis over. Nu eerst is het proces voor Israël tot zijn dieptepunt gekomen, Men is begonnen te vragen naar Zijn discipelen en Zijn leer. dus naar Zijn tijdelijke, uitwendige, aardsche verschijning, naar Zijn invloed en naar Zijn prediking. Thans wordt gevraagd naar Zijn wezen. Die vraag brengt de beslissing; want Zijn wézen verklaart Zijn wérk, en niet de buitenzijde van Zijn werk de binnenzijde van Zijn wezen.
Toen Jezus den eed zwoer bij God, toen zwoer Hij bij zichzelf. Want Hij is God en mensch in één persoon. Hij zwoer dus bij zichzelf. Oók dát is toen geweest de groote verberging. Wat de vleeschwording begon, en wat de dood voleindde, dat vloeide samen in dien éénen eed, toen de Zoon Gods zwoer - bij zichzelven. Daarom brengt de eed van Christus niemand verder, dan wie God in Christus op Zijn woord gelooft. God, die zweert bij God, och, die zegt immers maar eenvoudig ja? Want Hij kán toch niet hooger gaan dan Zijn eigen woord? Gods ja is ja, Gods neen is neen, en wat men boven deze zoeken | |
[pagina 117]
| |
wilde, dat zou wezen uit den booze. God, die bij zichzelf zweert, dat is even simpel als een ja en een neen. Maar het is ook even geweldig, als al wat Gods is. Dit zelfde geldt van al die woorden, die dure en goedkoope woorden Gods. Hoor, Israël, God zweert bij God. De ijdele cirkelgang der wijsheid van beneden, die Jezus heeft ‘beoordeeld’ naar Zijn discipelen en Zijn leer, de vicieuze cirkel, is verbroken. Maar hij is verbroken door den lumineuzen cirkel, een cirkel wederom, een wonderlijken ommegang: God appelleert aan God. Wat zou Hij anders kunnen doen? Het simpelste is het geweldigste en al Zijn geweldigheden zijn simpel als het morgenlicht. Wat zou Jezus anders kunnen doen dan God te doen zweren bij God? Zoo hoog de hemel is boven de aarde, is de cirkelgang van God verhevener dan de cirkelgang der menschen. God zweert bij God, wat heb ik nu eigenlijk nog te beweren in de wereld? Wat is redelijker dan gezag? De grond onder Jezus' voeten brandde wel niet, want er was geen brandende braambosch, doch alleen maar een gebeeldhouwde priesterstoel; en daarop zat een man te pronken, wiens weidsch ornaat een beleediging was van de sterren en van God. Maar al was de zaal van het Sanhedrin zonder eenige verheffing gebleven, en zonder eenigen glans van brandende braambosschen, niettemin was hier een uur van hooger beteekenis, dan dat ándere uur, waarin Mozes eenmaal Jahweh ontmoette. Toen heeft ook God gezegd, wat wel Zijn naam is; en de geweldigste naam krijgt den simpelsten klank: ik ben, die ik ben. Kan het eenvoudiger? En - kan het vernederender? Wat ter wereld zal God ook anders zeggen? Hij is, die Hij is; en nu is alles uit. Gelijk nu zóó aan Mozes God bekend wordt, als Degene, die zich zelf benoemt, en verklaart, en die voor àlle vraagstukken omtrent God ons met een heiligen lach verwijst naar.... God zelf, zóó zweert hier God bij God. Dus is hier alles uit. God heft de zitting op, o God, Hij is al heengegaan. Hij laat geen woord meer toe; Hij verwacht geen woord van mij meer in der eeuwigheid. | |
[pagina 118]
| |
Doe de schoenen van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig land. God heeft bij God gezworen, God heeft de theologen van professie voor alle vraagstukken omtrent God verwezen naar.... God zelf. Hij is, die Hij is. En nu die vreeselijke naam in de wereld is geworpen, nu rukken de plagen aan over Egypte, nu wordt Israël uitgeleid, nu staan wij allen voor een Roode Zee, een graf voor den eén, een doortocht voor den ander. Ik bedoel: de Roode Zee, ik heb me daar zeer vergist. Gij hebt het gezegd - toen daverde de aarde, en het knetterde op hetzelfde oogenblik in den hemel. De engelen sloegen achteruit, de zaligen hielden van zuchten op. Want Hij heeft het gezegd. De eed is tusschen Hem en mij. De crisis is er, maar alle thermometers slaan stuk van den hittigen brand, die door de luchten heen slaat. Hij is de Heere. Kwam Hij niet om vuur op aarde te werpen? Religie is zoo vrééselijk eenvoudig, en daarom kan geen mensch ze aan. Dat komt nu van dien eedzwerenden Jezus. |
|