Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1930)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Hoofdstuk II. Satan op de hoogte der heerlijkheid.Ga naar voetnoot1)En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Rabbi! het is goed, dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U éénen, en voor Mozes éénen, en voor Elias éénen. Want hij wist niet, wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd. GELIJK in alles Gods openbaring proces-matig werkt, en dagelijks meer haar kiemen gaat vol-dragen, zoo is er óók in het verhaal van Christus' lijden een opklimmende lijn; en de climax is er, óók in de verscherping der contrasten. Dat blijkt ons wel, zoodra wij, hetgeen onze tekst van nù ons zegt, trachten in te denken. Wij moeten daartoe den draad eerst even opvatten, daar, waar wij in het voorgaande hoofdstuk gebleven zijn. Toen zagen wij Christus door den Geest gedreven naar Caesarea Filippi, en wij vonden Hem daar in het gezelschap van ‘den satan’, die Zijn werk verhinderen wilde. Thans zien wij Hem weer. De Geest drijft nú Hem uit naar den berg der verheerlijking. Maar het aangrijpende is daarbij, dat ‘die satan’ wéér mee naar boven gaat. Dat Jezus zèlf den man, dien Hij ‘satan’ genoemd heeft, met zich mee neemt, bergopwaarts, en dat Hij hem zelfs onder het drietal uitverkorenen, dat van heel nabij alles zien mag, een plaats toewijst, - dat alles geeft aan het verhaal, menschelijk gesproken, dadelijk een bizondere spanning. | |
[pagina 15]
| |
Satan heeft in Simon Bar Jona zijn hand gelegd op den katheder van Jezus, toen Hij Zijn lijden, en de wet daarvan, aan de jongeren leerde. Dáárin was al de schrijning van een scherp contrast. Maar nù wordt de kleur van het verhaal nòg donkerder. Want nu zal niet de mensch Jezus in de spreektaal van den dag aan de discipelen, die van beneden zijn, rustig en betoogend Zijn lijden prediken, maar de hemel zelf zal zich daartoe ontsluiten. Mozes en Elia zullen afkomen van de hemelsche hoogte en op een hoogen berg Christus toonen Zijn lijdens- en Zijn stervensweg. Niettemin, ook in dit uur, waarin deze blinkende hemelglorie de scherpste tegenstelling gaat vormen met de duistere schaduwen van het kruis, dat komt - ook in dit uur mag die ‘satan’ van vleesch en bloed meekomen. Ja, hij moet zelfs meekomen. Christus kiest hem, om mee te gaan; en de Geest drijft Christus, om Simon mee te nemen. Want ook nu moet de Zoon des menschen de keus van Zijn offerande, die Zijn volk zal zaligen, handhaven met profetische en scherp-bewuste priesterlijke barmhartigheid en met koninklijken vasten wil, zelfs tégen het ‘satanisch’ opponeerend roepen van Zijn bruid-kerk in. En, heeft de satan, die Simon Bar-Jona heette, eerst in Caesarea Filippi, op negatieve wijze zich tegen het lijden en den dood verzet, thans zal hij op positieve wijze vragen om prolongatie van het leven. Maar in beide gevallen zal hij een satan zijn.
Het is zeer waarschijnlijk, dat bij deze werkelijkheid van geestelijk contrasteerende krachten en machten, ook de natuur heeft moeten medewerken, om op haar wijze de felle tegenstelling uit te beelden. God, die de Opperkunstenaar is, weet trouwens altijd, niet het minst in Jezus' lijden, de natuur op haar wijze de taal te laten spreken, welke in het zelfde uur de Geest laat hooren. Zóó is het verstaanbaar, dat velen meenen, dat hetgeen ons verteld wordt van Christus op den berg der verheerlijking, in den nacht heeft plaats gehad. Volgens het verhaal van Lucas, ging Jezus den berg op, óók om te bidden; en wij weten, dat Christus meer dan eens juist den nacht uitzocht voor het gebed. Bovendien vinden wij de discipelen | |
[pagina 16]
| |
straks door den slaap overmand. Ook dat schijnt op een nachtelijk tafereel te wijzen. En als wij dan daarbij bedenken, dat, den volgenden dag, de Meester, met de discipelen van den berg afkomend, een tafereel ontmoet van een radeloozen vader bij een doodzieken jongen, dan is het óók al weer dáárdoor waarschijnlijk geworden, dat het verhaal, dat ons nu bezig houdt, ons verplaatst in den nacht. Dan blijft er immers ruimte over voor de uren, die noodig waren om den berg weer af te dalen, en die verloopen zijn tusschen het oogenblik van Christus' metamorfose èn de ontmoeting van dien armen vader met zijn doodzieken zoon overdag.
Indien het nu waar is, dat God zelf bij nacht dit tafereel arrangeerde van Christus met twee hemelboden en enkele verbaasde discipelen, dan wordt de spanning van het verhaal nòg weer grooter. Want wij denken dan terug aan den Kerstnacht, dien Kerstnacht, ‘schooner dan de dagen’. Toen de Kerstnacht was gedaald over de velden van Bethlehem Efratha, toen kwamen de engelen om het donker van den nacht te snijden met het licht van den hemel. Datzelfde gebeurt ook nu. Alleen maar, het waren toen de engelen slechts, maar vandaag zijn het de menschen, die het licht uit den hemel naar de aarde dragen, en het naar alle kanten uit doen stralen. Een engel is veel, een mensch is meer. Toen het Kerstfeest was, toen hebben de engelen gesproken over den Christus, die zelf nog maar een kind was. Maar nu komen daar twee menschen, die staan voor Gods aangezicht, en die dus als verloste menschen dichter bij Hem staan dan de engelen, - nu komen de menschen, zeg ik, Mozes en Elia, niet maar, om te spreken over den Christus, doch om te spreken mèt den Christus, over ‘Zijn uitgang te Jeruzalem.’ En die Christus zelf is geen kind meer, maar de man, rijp tot de groote daad. Doch nu wij zóó den hemel bezig zagen, om aan dit tafereel een groote spanning te geven, nu vooral is het ons een oorzaak van diepe schaamte, te ontdekken: dat van de zijde van den hemel alles heerlijker is gemaakt dan ooit te voren, doch dat wederom van den kant der menschen het bederf ingedragen wordt in deze smettelooze heerlijk | |
[pagina 17]
| |
heid. Een satan in Caesarea Filippi, - dat is erg. Maar een satan op den berg van Christus' heerlijkheid, dàt is erger. Het is altijd erger, mòrgen te zondigen, dan vandaag, want elke dag geeft overvloediger genade, en maakt de overtreding daarom meerder.
Wij zullen niet breed ingaan op wat Simon Petrus hier zegt. Het verhaal is bekend. De hemel heeft zich geopend. Twee lichtende gestalten, die straks Elia en Mozes blijken, hebben zich geopenbaard op den berg, waar Jezus God ontmoeten wilde; en zij hebben in den glans van hun hemelschen gloed óók den Zoon des menschen gezet. Want dit is nog hunne ure. Omdat op aarde nog is de macht der duisternis, rondom den Zoon des menschen, daarom kunnen - o onverdraaglijk privilege! - daarom kunnen nog de menschen - de minderen - den Zoon - den Meerdere van allen - deelen laten in hùn heerlijkheid, hem zetten in hùn glans. Door deze uitstraling van het hemelsche licht zijn de drie discipelen, Petrus, Jacobus en Johannes, plotseling uit hun slaap opgeschrikt. Want hun oogen waren bezwaard geweest. Zij ontwaken, wrijven zich de oogen uit, en zwijgen. Maar Simon zwijgt niet lang. Ineens heeft hij zijn woord bij de hand. ‘Meester’, zegt hij, ‘dat treft goed, dat wij hier zijn. Laat ons drie tabernakelen maken: één voor U, één voor Mozes, en één voor Elia. Wij zullen drie noodverblijven inrichten’. Want blijkbaar bedoelt hij met die tabernakelen tentjes, die hij haastig van twijgen en takken en loof in elkaar zetten wil. Geïmproviseerde noodverblijven dus. Nu moeten wij van dit verlangen van Petrus niet meer zeggen, dan te zeggen valt. Sommigen hebben over dit haastig gesproken woord heel zwaarwichtig geredeneerd. De één heeft gezegd, dat Simon het Oude Testament (vertegenwoordigd in Elia en Mozes) en het Nieuwe Testament (in Christus hier aanwezig) aan elkaar verbinden wil, zonder dat er een wettige overgang zou zijn van het eene naar het andere. Anderen hebben gemeend, dat Petrus hier het pleit voert voor de wereld-ontvluchting; en dan worden, gewichtig genoeg, zijn drie geïmproviseerde tentjes een soort prototype van het kloosterwezen en van de kloostercel. En zoo | |
[pagina 18]
| |
werd er nog wel meer uit dit woord gehaald dan er in lag. Aan dergelijke fantasieën verspillen wij geen woord. Dit neemt niet weg, dat toch in Petrus' onbedachtzaam spreken heel wat uitgedrukt ligt. Uitgedrukt, niet met bewustheid door hem zelf, want ‘hij wist niet wat hij zeide’, maar uitgedrukt door God, die door dit wondergezicht uit Petrus haalt, wat er in hem ligt; God, die ook nu de historie maakt, en die eerst door den Geest Christus en Mozes en Elia in Petrus' gezelschap op een berg tezamen bracht, en die nu door denzelfden Geest het bericht daarvan opteekent in de Heilige Schrift. Gaan wij in Zijn licht de dwaasheden van Petrus bezien, dan treffen ons al dadelijk twee dingen. In de eerste plaats: hoe dwaas is Petrus' voorstel. Wat is dat eigenlijk, noodwoningen voor hemelgasten te willen bouwen, gelijk eens iemand schreef? Wat is dat, hemelgezanten te willen brengen onder een veilig afdakje van geïmproviseerde hutjes? Men kan even goed het licht in een kruik, of de zon in een kooi besluiten. Wil Petrus hier, zóóveel voet boven den beganen grond, een soort receptie houden, gearrangeerd door de aarde voor de kinderen des hemels? Een receptie dus, waarbij de aarde den hemel ontvangt? Maar Christus zelf heeft het hem heel anders geleerd. Hij spreekt van een hemelsche receptie, ten dienste van de aarde, waarbij dus de hemel de aarde ontvangt. Want Hij laat de geloovigen hopen, dat eenmaal de zaligen hen mogen ontvangen, niet in geïmproviseerde tabernakelen van Petrus' fantasie, maar in de eeuwige tabernakelen daarboven. Dat is dus precies andersom dan Petrus wil. Ja, het is toch eigenlijk wèl dwaas. Maar er is meer. Niet alleen is er dwaasheid, maar er is zonde in Petrus' woorden. Al spreekt Jezus de woorden niet uit, er is toch nu weer plaats voor een stem, die verwijten gaat: Achter Mij, satan. Hiermede loochenen wij niet, dat in Petrus' woorden ook een groote liefde aan het woord komt. Wat is hij bereidwillig tot den dienst! Aan hutten voor de andere twee discipelen en voor hem zelf denkt hij niet. Als maar de Meester met Zijn hemelsche Gasten geborgen is! Waarlijk, hier is een liefde, die juist in haarspontane woord en in haar groote naïviteit zich onbevangen geeft. Het is | |
[pagina 19]
| |
voor deze liefde een van zelf sprekend ding, dat iedereen àlles voor Jezus overheeft. Immers, bij voorbaat rékent Simon Petrus er al op, dat, wanneer hij voor Jezus werken gaat, de anderen onmiddellijk gretig zullen meedoen. Laat ons tabernakelen bouwen. Het treft, dat wij hier zijn. Hier is een sterke liefde voor het licht en een groote lust, dien de leerling aan den Meester heeft. Niettemin, dit neemt niets weg van wat wij zeiden, toen wij Simons voorstel zondig noemden. Wat hij wil, is: het schoone uur vasthouden, dat hier beleefd wordt. En daarmee gaat hij in tégen het groote thema van het onderhoud, dat hier tusschen Christus en de twee hemelboden gevoerd wordt. Elia en Mozes plaatsen Christus voor Zijn naderend sterven. Zij confronteeren Hem met het kruis, en met den nacht, en met den dood. Maar Simon Petrus wil vasthouden deze schitterende kroon, en uit-rekken dezen blinkenden nacht van licht, schooner dan de dagen, en fixeeren, binden, deze uitbundigheid van hemelsch leven. Zon, sta stil aan den anderen kant der wereld, en gij maan, boven deze blanke toppen van licht! En terwijl Jezus Christus, óók nog in het aangezicht van hemelsch licht en leven, kiest den vrijwilligen dood en de helsche duisternis, daar komt wéér Simon, die satan van vleesch en bloed, en hij houdt Hem tegen, en zegt tot Hem: Meester, verleng dit uur van licht en leven; maak van dit moment een onvoltooid tegenwoordigen tijd, en laat ons de wereld vergeten en de menschen vergeten en den tempel, en de massa, en Israëls volk, en het diepe dal van lijders en klagers vergeten; zeg tot dit schoone uur: O, toef nu nog, gij zijt zoo schoon. Laat ons niet voorbijzien hier, dat dit alles voor Christus' menschelijke ziel een zware verzoeking beteekent. Want al wat in Hem is, hijgt naar het licht en hunkert naar het leven. Ook Zijn ziel zou, indien zij maar een oogenblik zich losmaakte van haar ambtelijke geestelijke roeping, de prolongatie wel gaarne willen van dit hemelsch gezicht. Daarom is hier dan ook de satan weer, die verzoekt. Indien de Heiland, al was het ènkel maar met gedàchten, van zich af zou hebben willen zetten hetgeen God met haast op | |
[pagina 20]
| |
Hem af laat komen op Golgotha en in Gethsémané, dan ware Hij ontrouw geweest aan Zijn roeping; dan was er een hiaat geslagen in den gang van Zijn gehoorzaamheid, en wij allen waren met Hem verloren geweest. Een Christus, die nà het kruis verheerlijkt wordt, zal Gods triumf zijn; maar een, die vóór het kruis verheerlijkt zou willen worden, zou een triumf van Satan zijn geweest. Daarom is hier het contrast wel scherp. Hier staat, rondom den Christus, Zijn kerk. Doch in twee deelen valt die kerk uiteen: een strijdende en een triumfeerende kerk. Ze zijn nu beide hier. De triumfeerende kerk is vertegenwoordigd in Elia en Mozes, en de strijdende kerk in Simon Petrus. De triumfeerende kerk trekt lijnen van eeuwigheid. De strijdende sanctioneert een plotseling opkomenden dwazen inval. De triumfeerende legt den Menschenzoon voor: het bestek van het vast gebouw van Gods recht. De strijdende wil hutjes van grillig bedenksel improviseeren. De eene loopt de wegen langs van Gods eeuwige gedachten, de andere draagt een warbeeld aan van Petrus' arme doffe hersenen. Háást heeft de hemel; zie maar hoe hij geperst wordt, totdat alles volbracht zij. Hij zendt zijn eigen grootste boden uit tot de plaats, waar Jezus toeft en bidt. Maar Petrus heeft den tijd nog wel. Alles wat in het wijde heelal geestelijk is, mobiliseert den Christus, maar Simon Petrus zegt: Rabbi, toef nog wat, en wees nog maar wat immobiel. Waarlijk, wie een zintuig heeft, om het klimaat van de geestelijke wereld aan te voelen, die zegt: hier is een critiek moment: hier is de crisis van tijd en eeuwigheid.
Vraagt soms iemand, wat wij er aan hebben, dwaze bedenksels van Simon te overwegen, laat hem liever dan vragen, waarom de Heilige Geest in de Schrift ze voor ons opteekent. Dat is niet geweest, om interessante stof te leveren aan een amateur, die zielkundige studies maakt, ‘naar aanleiding van’ het ‘geval’ van Petrus, en een experiment van diens opwelling van dwaasheid, maar dat is geschied voor wie de dingen zien wil in het licht van Christus en van de Schriften. | |
[pagina 21]
| |
Wij denken hier aan een schilderij van Rafaël in het Vaticaan te Rome. Daar zien wij op het doek een fel contrast van licht en donker. Benéden is het donker, want daar is een maanzieke jongen, een wanhopige vader, en een schuwe samenscholing van machtelooze discipelen. Maar één wijst er naar boven toe, want daar is het licht. Op den berg, bóven aan, dáár staat de Meester, en Hij baadt in het licht. Zóó verdeelt nu Rafaël op zijn schilderij de lichte en de donkere partij. Het licht boven, het donker beneden. Maar de Heilige Geest heeft in het evangelisch verhaal het nog ànders gedaan. Op dien éénen bergtop zèlf is het zoowel licht als donker. Van de zijde van God en van den hemel en van den Christus is het àlles licht. Maar ook nu weer is van de zijde van Simon Petrus, en van de strijdende kerk, àlles donker. En dàt moeten wij leeren zien. Zóó eerst wordt Christus ons noodig. Dàn eerst, als wij weten, dat wij zelf optornen tegen ons eigen heil, en dat wij ‘de satans’ zijn van nature, die ingaan tegen Gods gemaakt bestek, dan eerst zullen wij Christus noodig hebben als een volkomen Heiland. Nog eenmaal herhalen wij het: de schoone Kerstnacht is ver overtroffen door den nacht der verheerlijking. Maar - hoe vaker wij dat zeggen, hoe dieper wij ons schamen. Want dit was immers hetgeen de nacht der verheerlijking boven den Kerstnacht voor heeft, dat Christus nu de menschheid bij zich heeft, Zijn kerk, Zijn bruid? Doch ook die kerk ligt hier uiteen geslagen. Voorzoover zij reeds in den hemel is, smelt haar verlangen met dat van heel den hemel samen en toont zij den Christus ‘den uitgang, dien Hij volbrengen zal te Jeruzalem.’ Maar voorzoover zij nog op aarde is, weet zij het niet en verstaat zij het niet. Zij is gelijk Simon Petrus: midden in de geweldigheden geplaatst van Gods raad en welbehagen, doch zij droomt er niet van; en àls zij nog wat zegt, dan is het dwaasheid en zonde. Zóó ligt alles uiteen geslagen. Strijdende kerk en triumpheerende kerk, vleesch en geest; menschelijke naïviteit en hemelsch systeem; opwelling van beneden en het Groote Plan van boven. | |
[pagina 22]
| |
En maar één is er, die de eenheid brengen kan in wat uiteen geslagen ligt: Jezus Christus.
Wij moeten dan ook voor ons zelf van dit alles leeren willen. Wat in Simon Petrus goed was, moet indien het in ons is, bij ons leiding ontvangen; en wat in hem slecht was, moet, aangezien het in ons zéker woont, bij ons worden uitgezuiverd. Daar was in Petrus ongetwijfeld iets goeds. Wij wezen er reeds op. Trouwens, onze tekst geeft een fijn trekje als hij zegt, dat Simon Petrus zijn voorstel deed: antwoordende. Waarop antwoordde hij eigenlijk? Er was hem niets gezegd en ook niets gevraagd. Hij had nauwelijks de oogen uitgewreven, of hij had zijn woord al bij de hand. Maar toch heeft dat kleine woordje: antwoordende, een fijnen zin; want Simon Petrus voelt, dat àlles, wat hier op den berg gebeurt, hem persoonlijk aangaat; en dat is de directe, primordiale waarheid. Elk heilsfeit, iedere hemelboodschap, elke genadedoorbraak, elk oordeelsgerucht, kortom: elke openbaringscrisis gaat ons persoonlijk aan; en wij hebben van Petrus dit te leeren, dat onmiddelijk, als God iets doet, er voor òns ook wat te doen valt: er moet een ‘antwoord’ komen. Feiten zijn woorden van God. En woorden van God vergen een ant-woord van den mensch. Maar hoe zal òns ‘antwoord’ goed zijn? Hoe zal de liefde, de ijver, ooit een verstandige ijver kunnen worden? Dit zal alleen dàn kunnen zijn, indien wij het verhaal tot het einde toe aanhooren, want het loopt uit op deze vermaning: hoort Hem, hoort Hem. Dit immers was tot nu toe het ongeluk van Simon geweest, dat hij te weinig gehoord had. En zoolang het hooren, het ernstig hooren, naar Christus' woord ontbreekt, zal onze ijver onverstandig blijven. En zal onze naïviteit en spontaneïteit het bederf indragen in de sfeer van Gods smettelooze heiligheid. Och ja, als er ooit iemand geschikt zou geweest zijn, om, zonder dat geduldig, moeizaam hooren naar kathederwijsheid, iets goeds te profeteeren, dan was het wel Simon Petrus in dit uur. Hoeveel heeft hij niet voor? Hij heeft den ijver, hij heeft de liefde, hij | |
[pagina 23]
| |
heeft de spontane reactie, die ‘antwoordt’ op de spraak der feiten. Bovendien. hij heeft een klaar gezicht. God zelf heeft zijn oogen verlicht. Want immers, daar is nog één ding, waarop gij letten moet. Zonder dat iemand aan Simon Petrus gezegd heeft, wie daar op dien berg bij Christus aanwezig waren, weet hij het aanstonds. Hij wéét het, met volkomen zekerheid: die ééne, dàt is Mozes; en die andere, dàt is Elia. Hij heeft ze nooit gezien. Maar hij weet het, omdat in dit oogenblik van louter wonder God zijn oogen verlicht en hem een onmiddellijk vermogen van aanschouwen schenkt, dat slechts in een uur van apocalypse, of in momenten, waarin de eeuwigheid raast door den tijd, aan een menschenkind gegeven wordt. Niet waar, dat zijn alle heel bijzondere voorrechten, die Simon genieten mag boven anderen. Waarlijk - wanneer ooit iemand de waarheid direct zou kunnen grijpen, en den wijn der hemelsche vreugde onmiddellijk drinken, zonder het gehoor van het gepredikte woord, dán zou het nu wel Simon Petrus moeten zijn. Maar toch, ondanks alles komt er - een dwaasheid en een zonde. En nu is het onze beurt om het hoofd te ontblooten en te beven voor de stem, die uit de wolken spreekt: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem, hoort Hem. De satan, die den katheder van Jezus al te haastig heeft geschonden in Caesarea Filippi, heeft zoowaar nóg te weinig gelet op het woord van Jezus. Hij heeft nóg te weinig geleefd bij en uit de centrale gedachten van Jezus' profetisch onderricht, dat het lijden n.l. de groote noodzaak in de wereld is, en dat het daarom haastig komen moest, zonder uitstel, zonder afstel. En nu dreunt God, dwars door den nacht en den nevel van Simon Petrus en van de dwaze kerk heen: hoort Hem, hoort Hem. Loopt niet weg van den katheder, waarop Jezus staat en leert, ja zelfs zittendGa naar voetnoot1) leert, maar hoort Hem aan ten einde toe. Zoo verbindt God het vleesch geworden Woord aan het schrift geworden Woord, en laat het eene niet zijn, zonder het andere. | |
[pagina 24]
| |
Hoort gij het nu óók, enthousiasten? Mystieke zielen? Haastige naturen? Naïeve kinderen? Opwellings-menschen? Wandelaars in uw eigen licht, hóórt gij nu, wat de hemel zegt? ‘Hoort Hem, hoort Hem!’ Petrus' onmiddellijk gezichtsvermogen, om zóó maar hemelboden te herkennen, gij hebt zoo iets heerlijks ook begeerd misschien, maar naar het Woord moet gij heen. Het Woord is meer dan Petrus' verlichte oog. Simons haastige antwoord, gij zijt er jaloersch op, mogelijk, maar naar het Woord moet gij heen. De vrees, de ontsetting, waarin Simon met de anderen verkeerde, (want zij waren allen bevreesd) hebt gij misschien aangezien als den besten zielstoestand, die u ontvankelijk kan maken voor het recht verstaan en begrijpen van de hemelsche werkelijkheden. Maar het einde is telkens weer: gij moet naar het Woord terug. En, àls dat het einde is van dit alles, ook bij ons? Dan is het ons goed. Dan laten wij den katheder bij het kruis van Jezus staan. Dan zullen wij onze naïviteit en spontaneïteit nooit ongecontroleerd het woord durven laten nemen in Jezus' heilige tegenwoordigheid, doch daarmee wachten, zóólang, totdat eenmaal de hemel ons gerecipieerd heeft (en niet wij hem) in de eeuwige tabernakelen. Dan zullen wij uitzien, naar dien beteren dag, den dag der eeuwigheid, wanneer uit de strijdende kerk de zonde en de dwaasheid geheel zullen uitgeschroeid zijn. En dan, dàn is daar weer het recht, om spontane opwellingen onmiddellijk te volgen. Want dan zal de wet in ons hart geschreven zijn. Dan zal het recht der spontane handeling, die eens het oude paradijs een lusthof blijven liet, in het nieuwe paradijs weer ons van God gegeven zijn. Dan slaat opnieuw het uur, waarin èlke vorm, dien wij zóó maar grijpen zullen, aan het wezen der heilige dingen een passende uitdrukking geven kan en zal. Dan, wanneer Simon Petrus door het gepredikte Woord, dat hij ten einde toe gehoord zal hebben, volkomen geconformeerd zal zijn aan Elia en Mozes, door en uit den levenden Christus, dàn mag hij zijn tabernakelen bouwen, zoo haastig hij maar wil. Want èlke tabernakel zal daar boven den stijl vertoonen van Gods groote ééne tempelhuis. ‘En de Heere zal over alle woning van den berg Zions, en over | |
[pagina 25]
| |
hare vergaderingen, scheppen eene wolk des daags, en eenen rook en den glans eens vlammenden vuurs des nachts; want over alles wat heerlijk is, zal eene beschutting wezen. En daar zal een tabernakel zijn tot eene schaduw des daags tegen de hitte, en tot eene toevlucht en tot eene verberging tegen den vloed en tegen den regen’ (Jesaja 4:5-6).
Wij scheiden van dit tafereel, en wij weten, dat, indien wij alleen van Simon spreken, dit schilderij van den Heiligen Geest ons niet duidelijk wordt in haar bedoeling. Eveneens, dat, indien wij enkel op den Christus zien, de bedoeling van den hemelschen Auteur van dit verhaal evenmin ons doorzichtig wordt. Maar laat ons den Geest gunnen, wat wij Rembrandt ook hebben gegund, zoo vaak wij voor zijn schilderstukken staan. Bezien wij een werk van Rembrandt, dan willen wij licht en donker tegelijkertijd gaan zien, wij grijpen die twee met de oogen, opdat zóó de ééne gedachte van den geest van Rembrandt ons gevangen moge nemen. Laat u zóó gevangen nemen, door den Geest Gods, die niet over Simons dwaasheid gesproken heeft, en óók niet over Christus' heerlijkheid, maar die ze naast elkaar zet, in scherp contrast: de dwaasheid van den zondaar en daartegenover de wijsheid van onzen grooten Profeet; de naïviteit, die zich zelf ten doode bidt, en daartegenover het vast bestek van Gods raadsbesluit, dat ons ten leven leidt in Christus Jezus, onzen Heere. |
|