Bij dichters en schriftgeleerden
(1927)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |
Onze psalmberijming.I.Ja, over den kerkzang is in ons land zoo wel het een en ander te doen geweest. Laat het thema van ‘dichter en schriftgeleerde’ niet vermoeien mogen: de man, die enkel van de ‘schriftgeleerdheid’ weet, is doorgaans van zijn psalmbundel niet weg te slaan; maar die een ‘dichter’ ook maar in de familie heeft, heeft zijn vonnis klaar. Toch konden ze 't dezen keer eigenlijk wel samen eens worden, die twee; want dat de Nederlandsche psalmbundel van vandaag geen lang leven meer waard is, dat kunnen de theoloog en de litterator ieder voor zich op eigen terrein blijvend, om 't hardst betoogen. Ze zeggen, dat ‘ons volk’ zijn psalmbundel zoo lief heeft. 't Zal wel waar zijn; maar dan met een platonische liefde. Want dat ‘ons volk’ zijn psalmbundel kent, - daar is geen sprake van. Dit is zóó waar, dat men tegelijk moet constateeren dat ‘ons volk’ den eenmaal bestaanden bundel niet prijsgeven wil, èn tevens kan volhouden de voor ‘ons volk’ wel ietwat tergende, doch volmaakt eerlijke bewering, dat onze tegenwoordige psalmberijming, als ze thans werd aangeboden, geen kans van invoering zou hebben. Want ongeveer alle vitia originis, die ‘ons volk’ in andere dingen tegen de borst stuiten, kleven aan dien psalmbundel. | |
[pagina 311]
| |
Allereerst de invoering: het schrikkelijke stempel van den staat zit erop. Zijn we voor dezen éénen keer vergeten, hoe horribel ànders bij orthodoxe kerkmenschen een kerkelijk ‘staatscreatuur’ is? Schreef Barger niet, dat de tegenwoordige psalmberijming ‘op volstrekt kerkelijk-onwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oorsprong is’?Ga naar voetnoot1) Onze berijming - men weet het - komt van drie kanten. Gedeeltelijk werd ze geschonken door het genootschap ‘Laus Deo, Salus Populo’. Doopsgezinden en Remonstranten waren er in de meerderheid. Hendrik Ghijsen bracht voorts zijn aandeel aan. Hij was zilversmid, en getrouw aan zijn beroep kwam hij met een prachtig in-leg-stuk voor den dag: uit 17 andere berijmingen verkoor hij zich met gepaste vrijmoedigheid zijn bijdrage; en dit hors-d'-oeuvre werd niet versmaad. Voorts werkte nog mee Johannes Eusebius Voet, geneesheerGa naar voetnoot2). De plechtige invoering van den bundel van Vader Staat, de autoriteit van politieke commissarissen en de steun van den Prins-Stadhouder, die van Datheen's psalmen genoeg had, hebben evenwel niet kunnen verhinderen, dat de invoering van den bundel bij de vaderen groot rumoer verwekte. Er is om gevochten in de kerk. Predikanten als Petrus Brouwer, A.v.d. Berg, W. de Koning, Theod. Avinck, J.W. te Water en anderen lieten zelfs tijdpreeken drukken, om het volk te vermanen tot de aanvaarding van den psalmbundelGa naar voetnoot3). | |
[pagina 312]
| |
Zoo is de geboortegeschiedenis van deze berijming niet bepaald een model voor de vrije ontwikkeling van kerkelijke aesthetische, liturgische werkzaamheid. Natuurlijk is dat, voor wie den historischen gang der dingen eerbiedigt, allerminst een bezwaar tegen het behoud van den bundel, als om àndere redenen dit wenschelijk is. Maar in elk tegenovergesteld geval ik het ook een bewijs ten overvloede hiervan, dat wij geen ‘heilig’ verleden vertreden, als wij een der dagen deze psalmberijming voorbijgaan en aan de antiquiteitenkast prijsgeven. Want, om van andere dingen te zwijgen, als we nog altijd de broeders kennen, die ijverig strijden vóór de stomme e, dan is het goed, te weten, dat, toen onze tegenwoordige psalmberijming voorbereid werd, er een gebod uitging van de rijm-commandanten, dat de poëten hun inspiratie in zóó verre zouden intoomen, dat ze in elk geval nooit HEERE, maar alleenlijk HEER zouden zeggen en schrijven. Ai mij, hieraan danken wij het ‘ai’ van psalm 25:2. ‘Heere, maak mij Uwe wegen....’ was verboden; dies betoomde geneesheer Voet, zijn ambt indachtig, den onstuimigen toorn van zijn lastgevers en zeide, zònder stomme e: ‘Heer, ai, maak mij Uwe wegen....Ga naar voetnoot1) Het is niet de tijd meer, om stemming te maken met deze dingen tegen de psalmberijming, die we eenmaal hebben. We denken er trouwens niet aan. Maar het is, helaas, nog wèl de tijd, om, met een herinnering aan deze staats-parade tegen de stomme eGa naar voetnoot2) en andere kerkelijke en poëtische slip- | |
[pagina 313]
| |
pers, hèn in bedwang te houden, die critiek op onze berijming zouden willen rangschikken onder de rubriek der ergernissen. | |
II.De vraag is nu, op welke manier men probeeren zal, de ongeschiktheid der bestaande psalmberijming te demonstreeren. Ik meende het best te doen, wanneer ik me beperkte tot psalm 1-20. We hebben dan van de 150 psalmen er 20 min of meer onder den bril gelegd; niet eens onder de loupe. Blijkt het dan, dat bij 2/15 van onzen bundelGa naar voetnoot1) de vlekjes niet weinige zijn, wat zal dan het gansche lichaam ziek zijn! Tevens moet ik opmerken, dat ik de berijming heb vergeleken met den bundel ‘Psalmen’ van Dr A. NoordtzijGa naar voetnoot2). Mijn ietwat conservatieve orthodoxe broeder kan niet zeggen, dat dit een methode is, die niet-objectief is. | |
[pagina 314]
| |
Ieder, die wil, kan dit populair geschreven werk naast dit opstel leggen. Juist om dat mogelijk te maken, blijft elke andere kommentaar (ook die van Baethgen, hieronder nog al eens vermeld) buiten beschouwing, wanneer Prof. Noordtzij met hem verschilt. | |
III.Wanneer we nu de psalmen 1-20 aldus bezien, wat vinden we dan? Natuurlijk veel goeds. Dat stel ik voorop. Maar omdat ik dat niet behoef te leeren, wijl het gros dat wel gelooft, zal ik den betamelijken lof ditmaal achterwege laten. Willen wij eerst ons ‘gevoel’ volgen (dat ligt wel zoo wat in de lijn der rijmende vaderen van Laus Deo, Salus Populo), dan moeten we toch eerst even ons gezicht vertrekken bij enkele woorden, die uit aesthetisch oogpunt bedenkelijk zijn. Ik zal niet veel zeggen van de oude termen, die in onzen tijd niet meer gangbaar zijn, als daar zijnGa naar voetnoot1): rot (31, 102), stout (510), hittig (77), kop (78), wandelen IN iemands raad (11); Noordtzij heeft: treden in den raad, dat is zuiver nederlandsch en behoudt den climax van treden, staan, zitten (1:1), samenrotten (11), hoog vertrek (99, 181, een nogal zwak beeld, vergeleken met Noordtzij's: rotsburcht), op 't eenzaam bedde neergezegen (42, maar de aangesprokene wordt geacht gewoon naar bed gegaan te zijn, zonder eenige zijging), treken, waarmee men iemand naar 't hart wil steken (59), oneven schaal (71), het recht fnuiken (71), hel (917, 165, 181 voor doodenrijk) helsche band (voor doodsband); het | |
[pagina 315]
| |
zegent vast den gierigaard (102), ver-nis-t (104, niet: ge-ver-nis-t), de arme hoop (hoop in den zin van bende, 105, al is er van een bende niets te bespeuren in 10:10), immer (106, niet: altijd, maar: ooit), geweld (in den zin van macht, 124), fier (in ongunstigen zin, terwijl het woord tegenwoordig alleen in gunstigen zin voorkomt, 175), arme (niet als: ‘proletariër’, maar als: ongelukkige, en toch substantiveGa naar voetnoot1) gebruikt, 912, 104). Over: oorleloogen (1810), evenredigheid (191), heilgoed (203), naar (nare streken, 181), oogen-leden (112), blakende grimmigheid (610), en fel geprangd (33) zullen we maar zwijgen. En nu zijn we nog niet eens aan de felle stokebranden, de jeneverkolen, noch aan vet en smeer toe.... Misschien kan onder deze rubriek ook gerangschikt worden deze bloemlezing: het vee op heiden (heide-n! de rijmelaar is wel op de Veluwe geweest, maar niet in Palestina, 87); omhooge steken (103); onderzoeking kweeken (103). Bepaald zondigen tegen alle taalregels doet ps. 77: verwacht dan, dat hij leugen baar'. Het laatste stompje van een woord beteekent: bare. Maar wat doet hier de conjunctief? En al zijn we aan de vele gevallen van rijmcrasis al meer gewend, dan voor onze opvoeding dienstig is, het blijft toch altijd weer stuitend: smeên (132), vertreên (132), tegenheên (132), paân (144), goôn (162) en voorts: genâ, gâ-slaan (103), te moê. Een eigenaardige combinatie van deze minder fraaie terminologie geeft 102. Daar hooren we van een godloos rot, dat vast den gierigaard zegent, niet zonder verwaand den neus omhooge te steken, edoch, ook al zonder onderzoekingen te kweeken in het hart, dat immers alleen onzinnige gedachten | |
[pagina 316]
| |
koestert, wanneer het zich uitspreekt in een leus, die het schoolonderricht over de koppelwerkwoorden stout en vast beschaamt: ‘daar is geen God, geen loon noch straf (is) te wachten’. Over teruggekeeren naar de hel (917), bedde (66, 42) spraken we reeds. Valsche streken (152) zijn niet bepaald ouderwetsch (152) maar toch ook geen kerktaal, vooral niet, als men er enkele seconden over zingen moet. Waarlijk, tegen deze ouderwetsche dingen wegen enkele proleptische nieuwigheden niet op, als daar zijn: de leeuw, die het oog ont-schuilt (176) en het rijmen laten van vrome op genome(n) in 189. Zoo zijn ònze manieren ook, tegenwoordig. In hetzelfde verband verdient ook de beeldspraak van de rijmlieden de aandacht. O, het is zoo, het valt niet mee, vooral niet voor een lid van ‘Salus Populo’, als de nederlandsche staat u gebiedt de gloeiende oostersche beeldspraak te verdietschen en pasklaar te maken voor den eeredienst in onverwarmde kerken met steenen vloer. Maar het is nu eenmaal gebeurd; en al rijmende hebben, tot opstopping van het vereischte aantal regels en lettergrepen, de poëten ook eigen kaas- en boterbeeldspraak gebruikt. Mitsdien laten zij (113) vuur, en strikken, en wervelwind geheel naar dezelfde wet der zwaartekracht neer-dalen, alsmede zwavel. Toch pleegt de bewegingsbaan van neerschietend vuur, van neervallende kringelende strikken en van tuimelenden wervelwind wel zóó verschillend te zijn, dat onder het gemeenschappelijk beeld van den vallenden regen deze drie niet te verbinden zijn. De tekst zelf is toch zoo mooi: ‘Hij zal op de goddeloozen vurige kolen doen regenen en sulfer en een gloeienden wind (die heelemaal niet neertuimelt, maar de steppen verzengt) is het deel huns bekers’. (Noordtzij 11:6). | |
[pagina 317]
| |
Lees ook met aandacht 105. Een leeuw ‘zet zich’ in zijn hol; doodbedaard. ‘Hij heeft zijn klauw en tanden scherp gewet’, zoo staat er heusch. Terwijl dan zoo de leeuw met de geslepen tanden en gepunte klauwen bedaard in zijn hol zich heeft gezet, komt er een gezelschap ellendigen voorbij. Les Misérables! De leeuw verrast hen, uit zijn kuil, wel te verstaan. En dan blijkt tevens, dat de leeuwen nog over andere technische vaardigheden dan van het soigneeren van tand en klauw beschikken: leeuwen maken netten; en die zijn belommerd ook. Vrage: hoe komt dat net er, wat is lommer, en hoe komt het lommer op het net? Bepaald raadselachtig is de duikende beweging van den in zijn kuil wachtenden leeuw. Hij duikt immers, om d'arme hoop (bende, gezelschap) in zijn sterke pooten te krijgen.... Zeg nu zelf, of dit gewriemel iets te maken heeft met de mooie taal van den bijbel (Noordtzij 10:9, 10): Hij legt zich heimelijk in hinderlaag als een leeuw in struikgewas; Hier loopt, natuurlijk, alles goed. Hier wordt de vergelijking met den leeuw niet verder uitgewerkt, dan mogelijk is; niet de leeuw, maar de booze man zèlf is na de vergelijking verder onderwerp van den zin. We zullen deze scrupuleuze ontleding niet met onbehoorlijken wellust vervolgen. Maar toch: wat dunkt u van vleierij, die van de tong glijdt als vloeiende oliebekken (122)? Die | |
[pagina 318]
| |
vloeiende, vleiende olietaal is tekstbederf, wanneer ge Noordtzij leest: ‘met vleiende tong spreken zij dubbelhartig’ (12:3). Wie denkt er over, aan iemands lippen palen te zetten (124)? Voor het verdraaide geslacht (127) kan men nog excuus vinden, al staat het niet in den tekst (zie Noordtzij); en ook voor de rondom dravende goddeloozen (128); want de tekst was nog al moeilijk, die spreekt van rondzwervende goddeloozen. Maar als de vrees iemand pijnigt met doodelijke nepen (145), en als een ander stapt in het spoor van laster (153), of een helsche band om iemands heup gelegd wordt (181), als een held in het bestemde veld zijn vuur en vaart doet blijken, dàn kan zelfs deze laatste allitteratie ons niet in bewondering zetten. Ook hebben we nog nooit de zon zien zwaaien, (193); noch ook een straal gezien, die verspreid wordt, vooral niet, als 't een straal van billijkheid is (195). Hoe iemands eer kan zingen, is evenmin duidelijk (165).Ga naar voetnoot1) Machteloosheid eenerzijds en gemoedelijke braafheid anderzijds hebben voorts het volgende geproduceerd: oprechte boezemzuchten slaken (53); aan het blaken zijn door ijvervuur (53); God staat hun billijk tegen, die onrecht plegen (maar God heeft deze ‘approbatie’ niet noodig). Ook zou men den zanger, die zoo bedaard (83) naar de maan kijkt, om de eer der godheid (106) in het hemelhof (79, 112) te zingen, willen wakker schudden en met wat onrust willen inenten. Men zou hem willen vragen: brave broeder, beproeft God ‘wel eens’ d'oprechten? (113). Wel neen: Hij doet het altijd, hen ‘proeft’ Hij evengoed als de goddeloozen (11:5). Ja, deze brave slapheid spreekt geloovige gelukzoekers (202) toe in den stijl van nieuwejaarswenschen; ze durft het absolute niet aan en maakt het relatief, als zij | |
[pagina 319]
| |
van ‘rente’ woeker maakt, om niet onder de kritiek van eigen rijm te komen (155).Ga naar voetnoot1) Deze brave slapheid lijmt ook telkens met het woord deugd (112); ze kweelt, dat de mond sprak steeds de taal van 't harte,
door beide is hun plicht betracht (172);
en is zoo dóór en dóór voos, dat zelfs onder het geweldig accompagnement van doodsbenauwdheid, van doods-strikken en van stroomen van verderf de zanger geen kans ziet, om God te prijzen, als hij geen harp in de vingers drukken kan (181).... ja, vooral de harp. Ze laat in een forsch lied den slaper vooral verfrischt ontwaken (33) al klinkt dat ietwat banaal in dit verband. Ze dicht, dat God elks gedrag proeft, zelfs met zijn oogenleden (112; wat is dat?) En omdat zij niet in staat is, groote dingen in woorden van klare eenvoudigheid te zeggen, daarom vlucht ze in het volksasyl der overdrijving; ze laat het bed van tranen zwemmen (66); donder en bliksem moeten aanvullen, wat de dichter van Gods majesteit zelf niet zeggen kan (22). En in beide gevallen vult ze het rijm op met elementen, die de tekst niet aanbracht. Doffe oogen (6:8) worden straks roodgekreten, uitgebeten, verouderd en doorknaagd in 67 (vgl. 317); het hebreeuwsch was blijkbaar den rijmbroeder niet sentimenteel genoeg; maar in zijn soberheid is het toch veel sterker. Ja, deze goedmoedige braafheid zegt straks dingen, die orthodoxe ooren in elk ander geval niet graag willen hooren. | |
[pagina 320]
| |
God wordt door goedheid aangespoord (109); een gedachten bedervende uitspraak. De grootspraak der trotschen verdriet elk (124).... en dan moet ge juist gelezen hebben, dat er maar een paar vromen meer zijn! De godloochenaars verdooven 't licht der reden (141).... toch een beetje anders dan 1 Cor. 2 spreekt! En dan de ‘groote God, die 't recht verdedigt’ (142)! Hoe mat, hoe dof, hoe peuterig! O Karl Barth, o Calvijn. Het kan niet anders, of op deze manier wordt de tekst vaak vertroeteld. Na het psychologisch schokkende: mijn ziel grijpt moed, etc., is ‘zelfs’ in 610 min of meer dwaas. - ‘Bij U is mijn schild’ (76), zegt het vers; ‘i et pete’, ga het halen, zou men zeggen tot den dwerg. Maar de tekst heeft de idee, dat God het schild draagt voor den mensch, dat Hij het vasthoudt.... en dat is juist Zijn grootheid. Hoe slap is 77: ‘verwacht dan, dat hij leugen baar'....’ maar bij dit geboorteproces kijkt niemand toe. Van het geweldige: ‘de fundamenten worden omgestooten’, wordt hier gemaakt: dus wordt gewis in 't veilig samenleven
de grondslag van 't vertrouwen omgerukt....;
en men denkt haast aan brandkasten en Lips-sloten. Maar de dichter van den ‘grondtekst’ zag andere dingen, geweldig, en universeel. Ten slotte: ‘naaste’ is een mooi bijbelsch woord; maar dat men zijn metgezellen (153) geen kwaad moet doen, is ietwat karwei-achtig, slapjes, slapjes; het verzwakt den tekst, vooral na Jezus' woord over ‘wie mijn naaste is’. | |
[pagina 321]
| |
IV.En toch: dit alles is het ergste niet. We komen aan de exegese toe, en willen ook letten op de manier, waarop onze psalmberijming den grondtekst heeft weergegeven, althans recht gedaan. Voor we beginnen, aanmerkingen te maken, willen we billijkheidshalve opmerken, dat de berijmers in hoofdzaak gebonden waren aan de vaak foutieve statenvertaling. Ook weet ieder, dat wie een tekst, proza of poëzie, uit andere taal moet weergeven in zijn eigen taal, en dat in den kunstvorm der poëzie, die aan de psalmberijmers ‘voorgeschreven’ was, er nooit aan ontkomen kan, elementen in zijn vertaling in te dragen, die niet in zijn origineel stonden; gelijk ook onwillekeurig elementen, die in den oorspronkelijken tekst liggen, bij hem verwaarloosd zullen worden. Ook bij breedere bewerking ontkomt niemand aan het gevaar, den tekst te verkrachten. Wie b.v. Psalm 121 - een niet zwaar te exegetiseeren lied - terugvindt in de bewerking van Dirk Rafaelsz. Camphuyzen of van Vondel, of psalm 134 in de parafrase van Heiman Dullaert)Ga naar voetnoot1), vindt de bewijzen dadelijk. Doch ook wanneer men zich nadrukkelijk herinnert, dat de vaderen, die ons doen zingen, van gelijke beweging zijn als alle rijmend vleesch, en in dat onverzwakt besef hun berijming toetst aan den maatstaf eener nauwgezette exegese, komen hun ‘menigvuldige zwakheden’ al spoedig voor den dag. Ik beperk me, zoo men weet, tot Ps. 1-20. | |
[pagina 322]
| |
V.We beginnen met het meer algemeene. 1. Herhaaldelijk vinden we imperfecta voor praesentia, d.w.z. onvoltooid verleden tijd voor onvoltooid tegenwoordigen tijd. De dichter van psalm 3 riep God niet aan, maar roept tot God; en God zag niet slechts ‘van Zion neer,’ maar: ‘Hij verhoort mij van zijn heiligen berg’ (N.)Ga naar voetnoot1). 2. Soms wordt ook wel een voorwaardelijke zin gerijmd, waar het hebreeuwsch een niet-voorwaardelijke constructie geeft.... B.v.: Zijt gij beroerd, onsteld, verlegen,
Zoo zondigt niet; verzaakt uw wil. (4.)
Maar dat beroerd-zijn is geen aanwezige toestand, waaraan men zich zich ontworstelen moet, neen, dat ‘beroerd-zijn’ is juist goed, het wordt geboden: Beeft en zondigt niet,
Overlegt op uw legerstede en zwijgt. (N. 4:5.)
3. Precies omgekeerd, wordt soms een voorwaardelijke zin van den grondtekst weggewerkt en verhaspeld in de berijming (natuurlijk vaak in navolging van de Statenvertaling). Dit geschiedt b.v. in psalm 17:3. Onze vertaling | |
[pagina 323]
| |
heeft daar ‘gij hebt mij des nachts bezocht’. En het rijm heeft: Gij toetstet mij bij dag en nacht;
Gij vondt mij trouw, in vreugd of smarte.
Maar in het hebreeuwsch is de zin conditioneelGa naar voetnoot1): Proeft Gij mijn hart, onderzoekt Gij mij des nachts, toetst Gij mij, dan vindt Gij niets snoods bij mij. (N. 17:3.) 4. Dan treft u het gebruik van een indicatief (aantoonende wijs) inplaats van een imperatief (gebiedende wijs). B.v. 4:6: ‘Offert gerechte offers’ wordt: ‘Dan zult gij recht naar 't outer treden en offren God een rein gemoed’. 5. Ook komt voor een conjunctief inplaats van een indicatief; maar dit zijn meestal zonden tegen het nederlandsche taaleigen: b.v. vergeet', verberg', gadeslâ, zie, gâ uit 106; en aanschouw' in 107 en moog' in 151. Tegen het hebreeuwsch zelf zondigt in tegenovergestelden zin (indicatief voor conjunctief) 74: Zoo zullen zich geheele scharen
Van volken om u heen vergâren....;
want hier staat (N. 7:8): Dat de vergadering der volken U omringe: de conjunctief, en niet de indicatief. 6. Elders wordt het onderwerp van den zin geheel verkeerd begrepen. Bekend is 76: | |
[pagina 324]
| |
God zal zijn glinstrend wraakzwaard wetten;
Hij kromt en spant alreê zijn' boog,
En dreigt met pijlen van omhoog.
Maar de pijlen dreigen niet van omhoog, maar van beneden, in horizontale richting; niet God, maar de vijand van den dichter dreigt: Waarlijk, weer wet hij het zwaard,
spant hij zijn boog en richt dien;
maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen....
(N. 7:13.)
En daarmee vervalt dan óók het eerste gedeelte van 77; een voorstelling trouwens van Gods wraak, die niet zóó opvoedend-anthropomorph is, als de bijbel zelf. Trouwens, ook het tweede gedeelte van 77 wordt nu onjuist. Wat de berijming aldus wil weergeven: ‘Wie hittig woedt, zal niet bestaan’,
wordt bij Noordtzij zóó vertaald: maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen,
maakt hij zijn pijlen tot brandschichten.
Scherp is ook de tegenstelling tusschen de berijming van 96 en den grondtekst volgens betere vertaling. O vijand, hebt gij door uw macht
't Verwoesten voor altoos volbracht?
Hebt gij de steden gansch verdorven?
Is haar gedachtenis verstorven?
| |
[pagina 325]
| |
Op welke min of meer pathetische vraag het nuchtere antwoord zal moeten luiden: dat zij verre. Want de vijand maakte geen ruïnes; hij is zelf een ruïne geworden: De vijanden zijn omgekomen, ruïnen voor eeuwig.... En - niet de vijand heeft heilige steden verwoest, doch God heeft de vijandige steden omgekeerd: de gedachtenis is vergaan van de steden, die Gij (God) Hier zingt dus de gemeente precies het omgekeerde van wat de bijbel zegt. Ze had het nog beter met Vondel kunnen houden: Gij snoerde 't Heidendom den mont.
De boosheit ging te gront.
Gy hebt ze aen stof gewreven,
Zoo kleen gemorselt, dat 'er niet
De bloote naam van overschiet,
Die uitging met haer leven.
De vyand quam geweer te kort.
Gy hebt zijn steden omgestort.
Zyn naem, gedachtenis en huis
Verdween met een gedruisch....
| |
VI.Het omgekeerde zingen van wat er staat, - maar dat brengt ons reeds tot enkele meer in bijzonderheden tredende | |
[pagina 326]
| |
opmerkingen. Meermalen is de vertaling volmaakt bederf. Zeer moeilijk is b.v. te verbinden het rijm van 103 met de juiste vertaling: ‘Zijn handelwijs baart altijd smart op smart,
Terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet,’
aldus zingen wij. Maar wat wij, een beetje al te gemakkelijk, het Asafs-‘probleem’ plegen te noemen, komt niet hier, doch wel bij Noordtzij uit: Altijd is zijn weg voorspoedig;
ver blijven hem uw gerichten. (10:5).
De bedoeling is niet, dat subjectief de goddelooze niet let op het gericht, zooals de berijming wil, maar dat objectief het gericht, de moeite, hem ongemoeid laat: ‘hij kent niet de wisselingen der fortuin’ (Noordtzij). En wederom: precies het tegenovergestelde van wat er staat, geeft 104: Zijn tong bedekt de moeit' en 't zielsverdriet;
Zijn boosheid is met valschen schijn vernist.
De tweede regel, in het te vermoeden hollandsch overgezet zijnde, bewijst dat de dichter-rijmer-dokter Voet bedoeld heeft te zeggen, dat de goddelooze de moeite en het verdriet, dat hij een ander aandoet, bedekken wil, het verbergen wil; dat niemand het weten mag. Maar juist het omgekeerde ligt in de bedoeling: de tong ‘verbergt’ niet, maar ‘bergt’ onheil en verderf, is er als 't ware een voorraadsschuur van, een magazijn van leugen; een voorstelling, die overeenkomt van 140:4; zie 10:7. | |
[pagina 327]
| |
En dan psalm 16, de mooie, maar hier verhaspelde zang! Reeds jaren geleden is van dit messiaansche lied een andere vertaling met exegese gegeven door Prof. M. Noordtzij.Ga naar voetnoot1) Van het totaal onbegrijpelijke raadsel, dat de Statenvertaling ons opgeeft in 16:2, 3 maakte de hoogleeraar zich los en vertaalde: Ik zeg tot den Heere: ‘mijn Heer zijt Gij;
voor mij is er geen goed boven U!’
Maar tot de heiligen, die in het land zijn:
‘zij zijn de heerlijken; al mijn lust is in hen.’
Die vertaling veroordeelt heel de berijming van 161, 2a. Toch zingen we nog altijd de berijming van 161: Gij zijt de Heer, ik zal U nooit verzaken,
Ofschoon tot U mijn goedheid niet kan raken.
Maar 't heilig volk, dat op deez' aarde leeft,
Dat heerlijk volk, mijn lust, ontvangt al 't voordeel.
‘Gij onderhoudt mijn lot’, zegt de berijming van 163; maar Noordtzij leest: Gij maakt ruim mijn lot. En wat vs 4 (onber.) betreft, Noordtzij vertaalt: Vele zullen worden de smarten van hen,
die een anderen (god) hebben ingeruild.
Ik zal niet plengen hun drankoffers van bloed
noch hun namen op mijn lippen nemen.
| |
[pagina 328]
| |
Maar onze berijming maakt ervan, begrijpelijk trouwens in dit moeilijke geval: De snoode schaar, die rijke giften geeft
Aan andre goôn, verzwaart de smart in 't oordeel.
Het inruilen van andere goden verdwijnt hier geheel. Ook psalm 17 is allesbehalve volmaakt weergegeven. Reeds spraken wij over het begin. Maar in vs 5 wordt de zekerheid (‘mijn schreden wankelden niet’) omgezet in onzekerheid (‘wil mij voor struikelen bevrijden’). Zeer vreemd doet de beeldspraak aan van 175: Zij zijn met vet als overtogen.... Maar men heeft dan ook (zie Baethgen) geen raad geweten met het ‘vet-hart’ van 17:10: de ingewanden en het daarbij behoorende vet worden als zetel van het gevoel aangeduid (zie de beelden van rommelende ingewanden, enz.) en nu is hier bij de opponenten van den dichter alle gevoel afgestompt. In deze beeldspraak is het vet dus niet van buiten, (gelijk het rijm wil: overtogen met vet!), maar van binnen te denken: ‘zij zijn gansch zonder gevoel’ (N.) En weer is Vondel er achter: Mijn ramp en ongelucken
Vermurwen hen zoo luttel, dat ze 't hart
Voor mijne klaghten sluiten.
En wat hen betreft, die (177) ‘geen deel dan in dit leven wachten,
en maken van den buik hun god’,
| |
[pagina 329]
| |
over hen spreekt nieuwe exegese heel anders: ‘en vul hun buik met wat Gij voor hen hebt opgespaard’. Wie deze vertaling van 17:14 wil accepteeren, heeft althans dezen troost, dat hij niet langer behoeft te tobben over den zin van de Statenvertaling: ‘welker buik Gij vervult met uwen verborgen schat’. En als het hem nog niet goed helder is, bedenke hij, dat de ‘straf’ kan ‘opgespaard’ worden voor den misdadiger, Job 21:19, dat ze het lichaam als een vuur opvult, Job 20:23, of ook, analoog aan dit geval, als een bittere spijze: Job 9:18, vgl. 21:25 (Baethgen). En hiermee is dan ook heel de rest van 177 als misvatting van den tekst te schrappen; want dat de misdadigers ‘weelde, schatten, staten’ en al die andere heerlijkheden aan hun kinderen moeten overlaten bij den dood, is heelemaal niet waar: wat zij, de vaderen, aan hun kinderen overlaten, dat is die opgespaarde straf! En dan is daar vervolgens psalm 18! Kent gij geweldiger lied? O ja, het is haast niet te doen, dat lied te verhollandschen, maar Voet heeft toch getracht het onder de knie te krijgen. Of het hem gelukt is? Ten deele wel; vooral in het laatste gedeelte is hij niet het ongelukkigst. Maar dat prachtige beginstuk.... o Voet, wat doet iemand in de kou, die nooit in den storm geweest is? Het begint al dadelijk: 'k Aanriep den Heer, wiens lof mijn harp vermeldt.... en ge denkt aan smeltende gebeden, zachten harpklank. Maar ‘des vijands boos geweld’, dat er vlak op volgt, had toch reeds kunnen waarschuwen, dat alles hier een beetje forsch is: | |
[pagina 330]
| |
Ik roep: ‘geprezen zij de Heere!’ (N. 17:4.) Uitroepteeken! En geen harp! Maar wij zijn er nog niet. Lees 183: het vuur Zijns monds verteerde,
Stak kolen aan, en wat Hem tegenstond.
Neen, ik spot niet, als ik bij deze ongelukkige zinsvorming denk aan: ‘hier zet men koffie en over’. Wat is dat overigens voor beeld? God steekt kolen aan; en ook wat Hem in den weg komt. Die in-vlam-zetting van de kolen is dus een hulpmiddel bij het gericht, althans een manifestatie van gericht (maar welke!) en de tweede verbrandingsdaad is dan gericht zelf. Maar duister blijft het. Doch zie nu, hoe machtig is de tekst: Rook ging op uit zijn neus;
een vuur uit zijn mond verteerde;
kolen ontvlamden door Hem. (N. 18:9.)
Hier worden dus de gloeiende kolen niet als vóór de theophanie presente en door God daarna in vlam gezette substanties geteekend, maar ze gaan van Hem uit, zijn majesteit komt er in mee: het zijn geen kolen, maar men ziet ze als kolen. We komen tot 184: In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister,
Hield Hij zich schuil, verborg zich in het duister,
Door wolk op wolk....
| |
[pagina 331]
| |
Volgens deze interpretatie is er wel een schittering van luister, die zichtbaar is, maar in die schittering komt God Zelf niet te zien: Hij verbergt zich in het duister. Maar de tekst zelf zegt: ‘Hij stelde rondom zich duisternis tot zijn tent’ (N. 18:12). Dáárin ligt het vreeselijke; de ‘luister’ van de tent is fantasie, àlles is donkerheid. Stuitend is, weer in hetzelfde vers, ook dit: Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden;
Toen daalde vuur en hagel op de landen.
Hoe strak en hoe mooi daartegenover is het origineel: ‘Door den glans vóór Hem trokken zijn wolken voorbij, hagel en gloeiende kolen’. (N. 18:13). En wat 185 betreft: daar staat: ‘de diepste kolk droogd' op een oogenblik,
en't hart der aard ontblootte zich van schrik.’
Maar van een uitdrogen der wateren is geen sprake: de diepten der wateren werden gezien,
de grondvesten der aarde werden ontbloot. (N. 18:16.)
Niet het uitdrogende vuur, maar de opzwalpende stormwind heeft de golven opgejaagd, zóó hoog, dat de bodem te zien kwam. Vandaar dat men, enkele regels verder, zich ook niet behoeft af te tobben over de vraag, hoe ‘land èn water rooken’ kunnen, want van dat rookende water staat niets in den tekst. En om nu welhaast te eindigen: niet de arm van den dichter verbreekt ‘zelfs’ stalen bogen (1810), maar (18:35) | |
[pagina 332]
| |
God leert hem den koperen boog spannen. Niet slechts ‘sidderen in burcht en slot’ de vijanden (1813) maar zij komen sidderend uit hun sterkten voor het front. (N. 18:46). | |
VII.En nog is niet alles genoemd. We zwegen nog van de verschillende gevallen, waarin afwijking van den tekst in de berijming moet geconstateerd worden, als men den kommentaar van Prof. Noordtzij raadpleegt, doch waarin die afwijking disputabel gesteld wordt volgens andere kommentaren (vooral Baethgen), of ook op andere gronden wordt betoogd. Ik noteerde verscheiden gevallen, waarmee ik den lezer niet zal vermoeien, noch mijzelf. Maar als men den kommentaar van Prof. Noordtzij geheel en al zou aanvaarden, dan is slechts dit het gevolg, dat het aantal aanmerkingen onmiddellijk te vermeerderen valt; er zijn er onder van groote beteekenis. B.v. in ps. 11 (is vs 2, 3 citaat of niet?); in 11:5 (proeft God den oprechte en ook den goddelooze, of proeft Hij den oprechte en haat Hij den goddelooze?); en voorts 12:6; 13:6; 14:6; 17:2; 18:13; 18:29; 18:36; 18:47; 19:4; 19:5. Ja, we verzwijgen eigenlijk nog veel meer. Gezwegen wordt hier over de leege op-vulsels: de scheurende hemel, het hoog vertrek en de tempelzalen van 201, waarvan niets in den tekst te vinden is; evenmin als van het on-zin-nige beweren, dat God den mensch een weinig tijds onder het englenheir een rang en plaats deed bekleeden (85); een gedachte, die zoowel met het verband als met Hebr. 2:7 volgens statenvertaling in strijd is (kende Voet het Nieuwe Testament niet beter?). We zullen niet vragen, of het begrip van het ‘ijdele’, het nietswaardige, het vooze en nietige van | |
[pagina 333]
| |
het misbaar der volkeren wel tot zijn recht komt in 21, waar alleen van ‘woeden en drift’ gerept wordt; noch, of, als de voornamen’ in 4:3 worden aangesproken, de berijming wel voldoet, die zonder meer van ‘mannen’ spreekt (41); noch, of de hoofdletter in ‘Gunstgenoot’, gelijk sommige uitgaven in 42 te lezen geven (en dan ten onrechte in messiaanschen zin) werkelijk van vriend Ghijsen is; noch of de ‘tegenstanders’ van N. 5:9 terecht als ‘verspieders’ worden aangeduid in de berijming van 58. We zullen niet curieuselijk uitpluizen, waar de dichter van 26 het vandaan haalt, dat de Messias van ouds reeds aan de woedende koningen der heidenen is ‘toegezegd’; we zullen niet de verzwakkende verbizondering van de ‘oneven schaal’ uit 72 constateeren; en willen gaarne naar den aard der liefde aannemen, dat ‘met’ in de uitdrukking: ‘ik heb niet godd'loos met God gehandeld’ (17) moet beteekenen: ‘coram Deo’: in Gods tegenwoordigheid. Ook zal ik er niet over klagen, dat er ook onvertaalde resten zijn, b.v. ‘Belials verschrikkelijke beken’ in 181. Over een ‘gezwind’ varenden God (183) zullen wij niet twisten. Dat het geweldige van de ‘ordeningen des Heeren’ uit 19:10 wel wat afgeslepen wordt onder het gemoedelijker: ‘zijn dierbre leer; of dat het “klaar bericht”, dat de dichter krijgt van zijn plicht’ (196) allerminst doet uitkomen, dat (19:12, N.) de ziel door de wet gewaarschuwd wordt; - of dat er nog geen herhaling van de historie van den Karmel noodig is (offer-verterende hemelvlammen!) om te gelooven, dat God onze offeranden ‘gedenkt’, zoo heel eenvoudig (tegenover dat heel drukke rijm van 202)Ga naar voetnoot1); of dat het gebed | |
[pagina 334]
| |
des volks voor de ‘overwinning’ van den oorlogvoerenden koning niet dadelijk te herkennen valt onder de betuiging, dat hem geen ‘heilgoed’ zal ontbreken (203); zie, dat alles en nog meer laten we rusten. Tot zelfs de ‘slechten’ van ps. 19 (oude vorm voor eenvoudigen) en al die vrouwelijke voornaamwoorden voor de met mannelijke beelden geteekende zon van ps. 19. Wat we alleen vragen, is dit: als het zóó staat met een klein gedeelte van den bundel, wat zal dan het geheel zijn? Is het geen tijd, om wakker te worden en eens wat te gaan doen? Zegt men: neen, want: door de traditie is deze bundel nu eenmaal zoo dierbaar geworden, welnu, dàn ‘verstout ik mij’ en herinner aan het vers van Constantijn HuygensGa naar voetnoot1): Maer dat een van Datheen, daer is de wereld sot na.
Hoe soo?.... 't Is 't oudste kint, en daarom goet en soet.
De vroome zijnder met te vre'en in haer gemoet.
't Mag wesen; maer ik vrees, 't is al te vre'en, op God na.
Sterke woorden van Huygens? Ja; wat doet men met den bijbel, als men geen sterke woorden hooren wil? | |
VIII.Misschien heeft hier en daar een lezer gedacht, dat het oordeel over onze berijming nog al onbarmhartig is. Ik zou het willen omkeeren: men kan bezwaarlijk barmhartig zijn, | |
[pagina 335]
| |
als gepleit wordt voor het behoud van hetgeen tegenwoordig onder ons gezongen wordt. Critiek op de tegenwoordige berijming behoeft nog geen onbarmhartige veroordeeling te zijn. Want zij kan beginnen met alle verzachtende omstandigheden in rekening te brengen, die men maar even kan vinden. In de eerste plaats zal men te rekenen hebben met de smakeloosheid van heel de achttiende eeuw. Wie de litteraire producten der 18e eeuw bestudeert, moet ‘erkennen, dat die eeuw der weekheid ons geen enkel kunstwerk te beschouwen gaf, dat op onverdeelde bewondering aanspraak heeft. Oorspronkelijke en waarachtige poëzie zijn er onbekende zaken.... De geestelooze rijmelarij kon geen diepen en vooral geen blijvenden indruk maken’Ga naar voetnoot1). Ja, dat laatste is zèlfs waar ten opzichte van de psalmberijming. Al is de psalmberijming gebleven tot den huidigen dag, men kan niet zeggen, dat zij een blijvenden ‘indruk’ gemaakt heeft. De gemeente heeft zich immers tevreden gesteld met vele lofredenen, die niet konden verhinderen, dat zij in de praktijk van den eeredienst ongeveer negen tiende van den bundel in een zweetdoek heeft weggelegd. Ja, dàt is kritiek, heel erge kritiek, niet alleen op de wijzen, maar ook op de woorden van den bundel. Het zwijgen van de gemeente heeft scherper veroordeeld dan het schamperst spreken: de zingende gemeente heeft het grootste deel niet willen zingen. In de tweede plaats kan ook worden aangemerkt, dat de achttiende eeuw arm was aan waarachtig-sterke religie. De vraag, waarmee ook tegenwoordig veel werk opzij gezet wordt, had toen wel in sterke mate de gemoederen mogen bezighouden: hebben wij wel mannen, is het wel de tijd voor | |
[pagina 336]
| |
de schepping van wat nieuws? Zeker, er was toen veel te bespotten; er was nog erg veel ‘buikpijn-christendom’Ga naar voetnoot). Maar die de rol der spotters op zich namen, hadden zelf niets positiefs, in de plaats van wat zij weg-scholden, te geven. De lieden der ‘tale Kanaäns’ konden niet hoog genoeg reiken, om een psalmbundel te geven; ze konden trouwens niet voor nieuwe vormen kiezen, omdat hun armoede er al te dik op lag. Maar die hen begrinnikten, waren zèlf evenmin lieden van het slag, dat kan spreken van God, omdat men voor Hem leerde zwijgen. De grootsche stijl van den gloeienden Oosterling, die zich in psalmen uitgoot, was even ver van de samenscholingen der ‘verlichten’, die de tale Kanaäns begniffelden, als van den schemer, waarin achter de gordijntjes ‘Onbegenadigde’ van ‘Begenadigde’ beklaagd werd met zware hoofdschuddingen, omdat de zoetigheid van den bijbelhoning nog niet in zijn mond was gelegd. Zeker, Datheen was een kruk in het rijmen. En, - het volk, dat zich het praedicaat: ‘levend volk’ rustigjes in al zijn bekommerdheden toeëigende, was niet frisch genoeg, om de veel betere psalmen te kiezen, die, behalve anderen, ook Marnix gegeven had. ‘De psalmen Datheens duldden niets naast zich’Ga naar voetnoot2). Dat was reeds zoo in het begin; en dat moest nog veel meer het geval zijn onder de latere broeders en zusters der tale Kanaäns, aan wie het leven der wereld geheel voorbij ging, en die er geen steek om gaven, of de wereld al of niet psalmen zong, zijnde die wereld toch onbekeerd, en onbegenadigd. Die tale Kanaäns miste het woord voor alle niet regelrecht naar den hemel smachtende | |
[pagina 337]
| |
verlangen; ook dàt sterke verlangen, dat eens Marot had bezield, toen hij hoopte, dat de psalmen eens voor het VOLK zouden zijn, kon zij niet in woorden zeggen: O bien heureux qui voir pourra
Fleurir le temps que l'on orra
Le laboureur à sa charrue,
Le charretier parmy la rue,
Et l'artisan à sa boutique
Avecques un psalme ou cantique
En son labeur se soulager....Ga naar voetnoot1)
Stel u voor: de psalmen in het leven, anders dan in kerk of gezelschap! De lieden der tale Kanaäns zouden het op zijn minst even verkeerd vinden, als olie der zalvinge, loopende door de straatgoot. Maar, al was deze groep in haar Dathenianisme even ver van Athene als van Jeruzalem verwijderd, en dus onmachtig en onwillig tot productie van sterke zangen van profetie, de tegenstanders waren evenmin bekwaam. Van de in de achttiende eeuw opkomende oppositie tegen de psalmen van Datheen moet erkend worden, ‘dat zij maar voor een klein gedeelte voortkwam uit waarachtig belang in Christus' kerk. Datheniana als van Jean Guepin, schepen te Vlissingen, bewijzen slechts, dat de schrijver het orgaan miste om de geestelijke waardij van Datheen's psalmen op te merken. En wie de Datheniana leest in Wolff en Deken, zal het Bilderdijk niet kwalijk nemen, dat hij dorst spreken van ‘de geestelooze spotternijen uit de laffe en altijd onkiesche pen van Juffrouw Wolff’Ga naar voetnoot2). Al heeft m.i. Bilderdijk zich hier | |
[pagina 338]
| |
wat al te gemakkelijk van Betje Wolff ontdaan (ze is lastig, maar soms wáár), toch is Bilderdijks gezegde bewijs van de rechtvaardigheid der anti-critiek, dat de lachers over Datheen niet waarachtig hadden kunnen schreien. En alleen wie schreit, mag lachen. Dies waren ze gepraedisponeerd, om druk te ‘werken’ met tranen, ook in het rijm; maar de zakdoek lag netjes gevouwen op dat plekje van den rijmberg, waar de tranen moesten geplengd worden; en het gekweel bleef gevoegelijk in de lijn der gansch ordinaarlijk gebeurende dingen. Werkelijk, die eeuw had niet ten koste van de psalmen moeten gaan rijmen. De oude visscher van Maassluis, die met proponent Smit aan den slag raakt in Sara Burgerhart (brief 55) klaagt: ‘Ze willen met Saetans geweld ier nieuwe Zalmen (psalmen) ebben, maer Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevids Zalmen ouwen, al zou Maassluis 't onderste boven’.... hij heeft ze trouwens met zijn ‘oude wijf Neeltje Gerrits al een zestig jaar mit stichting ezongen, dat et over den diek dreunde’. En achter de nieuwe berijming zitten natuurlijk ‘de Sociniaenders’ bij hem. We zullen Klaes niet in bescherming nemen. Maar meneer Smit ook niet. Want die klaagt, dat er toch ‘zooveel overeenkomst is tusschen den godsdienstigen ijver en de kina. Men durft den onkundigen bijna geen van beide aanprijzen, omdat de onkunde oorzaak is, dat zij veelmaal zoo verkeerd gebruikt, en dan doodelijk is’Ga naar voetnoot1). Aldus de Eerwaarde Smit, theologisch candidaat! De stakker! ‘Kina’ in een pilletje en ‘godsdienstige ijver’ in een doosje, niet te veel en niet te weinig en vooral niet extra-ordinair! Waarlijk, de Smittenfamilie | |
[pagina 339]
| |
kon net zoo min dichten, als Datheen rijmen kon. Daar zijn er, die niet kunnen rijmen, maar die toch wel een gedicht kunnen lezen en verstaan. Onder hen zou ik in dit geding Datheen willen rangschikken. Maar primo kan de meneer van ‘de kina en den godsdienstijver’ niet dichten. En secundo heeft zijn familie bovendien óók vaak niet eens kunnen rijmen. Bellamy, die in zijn Poëtischen Spectator (1784-'86) in samenwerking met anderen veel valsche poëzie heeft ontleed en uiteengerafeld, zou in den psalmbundel, die immers juist in zijn dagen opkwam, veel stof hebben kunnen vinden voor zijn toornen tegen onzuivere dictie en mythologischen opsmukGa naar voetnoot1). Men zou hèm wel eens hebben willen zien werken aan het vers (1294) over het .... gras,
dat, eer men 't plukt', alreê verwelkerd was,
ontbloot van grond, om wortels in te maken....!
Of aan dit: God sloeg, tot smaad, met Zijn geduchte hand
Het uiterst deel van 's vijands ingewand (7833).
Opmerkingen als deze zijn niet nieuw. In zijn reeds aangehaald artikel in de ‘Vrije Kerk’ heeft Ds J.W. Gunst al in 1889, en dat onder betuiging van instemming van Dr A. Kuyper (‘Heraut’ 22 Sept. 1889) in gelijken geest voor gereformeerde ooren gesproken. Hij heeft er reeds op gewezen, dat Ghijsen zijn samenflansend werk niet alleen heeft ontleend aan gereformeerden als Datheen, Marnix, Revius, | |
[pagina 340]
| |
maar ook aan Remonstranten als Camphuysen, Westerbaen, Oudaen. De dichters van Laus Deo, Salus Populo heeft hij genoemd: Aschenburg, de Bosch, Hartsen, Lucretia W. van Merken, Pater, Roulland, van WinterGa naar voetnoot1), en erop gewezen, dat ‘er geen leven, geen gang was in het raderwerk der vaderlandsche theologie’ (bl. 385). Scherper dan Ds Gunst kan ik het niet zeggen: ‘Het was de tijd, waarin holle klanken goed moesten maken, wat men aan gevoel en bezieling te kort kwam. Het was de tijd der genootschappen en der letterclubs, letterclubs, waarop straks een Bilderdijk de fiolen zijner gramschap uitgieten zou, in bewoordingen als de volgende: Ga, laf gebroed van eeuwige Uitvaartzingers,
Dat bij dien lof van eigen hoogmoed zwelt;
Maar 's Hemels vloek verstijve u tong en vingers,
Zoo ge ooit één woord van mijn verscheiden meldt.
Mijnheer de Voltaire had alles te zeggen’ (bl. 386). Werkelijk, die tijd was niet bekwaam voor dit werk. Bovendien kan in de derde plaats niet genoeg er aan herinnerd worden, dat de berijmers gebonden waren aan een statenvertaling, die voor den tijd, waarin ze geboren is, een meesterstuk heeten mag, maar die bij verder gaand onderzoek zich op ettelijke plaatsen blijkt vergist te hebben. In de vierde plaats kan men wijzen op het ontbreken van de tekst-critische werkzaamheid, die thans ons zooveel hulp biedt bij het verstaan van den zin der psalmen. Haar met | |
[pagina 341]
| |
bedachtzaamheid gewonnen resultaat geeft meer dan ééns òns helderheid van inzicht in teksten, die den rijmenden vaderen duister waren. Om iets te noemen: (ik blijf maar weer me beperken tot psalm 1-20): in 72 staat op 't eind een tusschenzin: Mijn God! zoo 'k immer heb bedreven
Het booze stuk, mij aangewreven,
(Hem heb ik zelfs 't gevaar ontrukt,
Die mij ten onrecht had verdrukt:)
Zoo moet' (', dus: conjuctief!) mijn vijand op de hielen
Mij volgen....
(hetwelk hij toch wel zal doen). Men zou kunnen zeggen, dat in zangen, die voor een eeredienst, nog wel van den ‘langen zang’, bestemd zijn, tusschenzinnen niet mogen voorkomen, en dus, (wat ook tot ‘vertalen’ behoort alsmede tot ‘berijmen’) moeten worden omgezet in gewone zinnen. Maar komaan, in een vriendelijke stemming herinnert men zich, dat de statenvertaling het zoo heeft gewild: Heere, mijn God, indien ik dat gedaan heb.... (ja, ik
heb gered, dien, die mij zonder oorzaak benauwde), zoo
vervolge de vijand mijne ziel....
Doch Noordtzij vertaalt zonder tusschenzin: Heere, mijn God, als ik dat gedaan heb,
| |
[pagina 342]
| |
als ik kwaad deed hem, die in vrede met mij leefde,
als ik beroofde hem, die mij zonder oorzaak vijand was,
dan moge de vijand mij vervolgen....
Een ander voorbeeld geeft 913: Bewijs, o Heer, uw' knecht genâ,
Sla mij in mijn ellende gâ....;
een gebed dus. Geheel overeenkomstig de Statenvertaling: Wees mij genadig, Heere, zie mijn ellende aan.... (9:14). Maar Noordtzij heeft, blijkbaar langs tekstcritischen weg, deze vertaling verkregen: De Heere is mijner genadig geweest, Hij heeft gezien mijne ellende.... en hier is dus het gebed omgezet in een lofzegging, zoodat de organist der verre toekomst niet behoeft te werken met de tremulant, vanwege het naderend gebed, wanneer het nageslacht eenmaal zal zingen naar Noordtzij of een zijner of eens anders kleinzonen. Dat in psalm 16 de tekstcritiek van Prof. M. en van Dr A. NoordtzijGa naar voetnoot1) heel het rijm haast buiten gebruik stelt, deden we reeds uitkomen. En, om niet meer te noemen, ook het laatste vers van psalm 20 wordt door een tekstcritische conjectuur geheel opzij geworpen: | |
[pagina 343]
| |
Behoud, o, Heer! wil bijstand zenden,
Verlos, bewaar, verschoon.
Tot zoover wordt God dus aangesproken Maar dan komt, in het rijm, God ineens onder den naam Koning, in den derden persoon voor: Die Koning hoor', als w' in ellenden
Aanbidden voor zijn troon.
Zulke overgangen van ‘gij’ in ‘hij’, van tweeden in derden persoon komen in het Hebreeuwsch meer voor; en Rudolf Otto in ‘Das Heilige’ heeft er het mooie in ontdekt. Maar in dit geval is het de bedoeling niet; zie Noordtzij (20:10): Heere, geef den koning de overwinning
en verhoor ons, als wij roepen!
Ook de uit den hemel neervallende strikken worden uit 113 (zie 11:6) weggewerkt bij Noordtzij door andere lezing: Hij zal op de goddeloozen vurige kolen doen regenen en sulfer,
en een gloeiende wind is het deel huns bekers.
Men ziet, er is, alles saamgenomen, veel bij te brengen voor het getuigenis à décharge. We denken er niet aan, de berijmers van onzen bundel voor te stellen als lieden, die te dom waren om los te loopen. Het volk van hun eeuw heeft de rijmlieden gekregen, die het verdiende; dat geslacht van slappelingen, die welhaast gereed stonden, de fransche revolutie binnen te halen, hoewel - met gepaste kalmte. | |
[pagina 344]
| |
IX.Maar als men clementie heeft gepleit voor de auteurs onzer berijming, juist dan is de weg vrij voor de stelling, dat het onbarmhartig is, aan hun werk nog langer vast te houden, om der wille van de lieve gewenning. Er is in dit opstel niets verkondigd, dat niet iedere meelevende christen had kunnen verkondigen. Geen hebreeuwsche bijbel is gebruikt en geen geleerdheid; alleen is naast onze berijming een vertaling gelegd, die voor een paar dubbeltjes onder aller bereik ligt. Is het nu niet ondankbaar, als wij het licht, dat God ons geeft, ongebruikt laten? Mogen wij de gemeente, ons opgroeiend geslacht, de menschen buiten de kerk, nog langer gewennen aan een gezang, dat door zijn ouderwetsche termen den vreemde een onwennig gevoel geeft, het exegetisch geweten afstompt, Gods Woord op onderscheiden punten verkracht, den prediker vaak verhindert, hetzelfde vers te doen zingen, dat een getrouwe berijming wil heeten van zijn uit de psalmen gekozen tekst? Onze psalmberijming is toch altijd een zekere ‘vertaling’. Welnu, men denke eens hier over na: ‘Slecht vertalen is een beleediging, een mishandeling van den oorspronkelijken schrijver, slecht vertalen is een misdaad in koelen bloede. Het is al erg genoeg, dat de meeste vertalers van litteraire kunstwerken artistiek niet op de hoogte staan van de oorspronkelijke auteurs. Maar met alleen vertalers-diekunstenaars-zijn zou men niet ver komen! Dat zij dan tenminste blijk geven, niet slechts de taal van het oorspronkelijk werk in de perfectie te verstaan, maar ook: dit werk te kunnen begrijpen, intellectueel en artistiek.... Vertalen is, in | |
[pagina 345]
| |
sommige opzichten, zoo iets als.... trouwen. Men moet het namelijk alleen doen uit liefde....’Ga naar voetnoot1). Precies; anders mislukt alles. En als iemand zegt: de psalmen zijn geen stuk litteratuur, en dus gaan deze opmerkingen over vertalen de psalmen voorbij, dan zeg ik: juist, de psalmen zijn geen ‘litteratuur’, ze zijn veel méér dan dat; ze zijn openbaring. Dat reeds aan de eerste eischen, die op enkel-litterair standpunt te stellen zouden zijn, in onze huidige berijming niet voldaan is, dat was dan ook nog het ergste niet. Veel meer valt te betreuren dat tegen het eind van de 18e eeuw de berijmers meer dan eens niet hebben kunnen naderen aan de diepte van het geïnspireerde woord, gelijk wij dat naar de continuïteit der openbaring meenen te moeten verstaan. Dáárin legge men dan ook het voornaamste argument van elk betoog, dat verlangen bedoelt te wekken naar herziening, nog liever, van algeheele loslating van onzen tegenwoordigen psalmbundel. O zeker, het exegetische bezwaar is het eenige niet. Maar de massa der kerkgangers zal niet gauw warm loopen voor een betoog tegen de berijming, alleen op aesthetische gronden. Welke ‘massa’ zou het wèl doen? In onze kerken komt niet een fijn publiekje, zoo van een kanten zakdoekje en een parasol, maar het vòlk. Men moet kunnen begrijpen, dat het volk, in zijn groote kringen, niet spoedig warm loopt voor een aesthetisch betoog. En om diezelfde reden heeft niet voor àllen even groote moveerende macht het indienen van àndere bezwaren tegen de gangbare berijming. Want natuurlijk zou veel meer te | |
[pagina 346]
| |
noemen zijn, dan door ons ter sprake werd gebracht. Zoo heeft de heer A.v. Deursen geschreven over ‘Achttiendeeeuwsche Aardrijkskunde in onze Psalmberijming’.Ga naar voetnoot1) Als hij b.v. opmerkt, dat wij wel zingen: Oost, noch West, noch zandwoestijn,
Doet ons meer of minder zijn....
maar dat in verband met de woestijn hier aan ‘zand’ volstrekt niet in de eerste plaats is te denken, en dat men eerder kon zingen van: Oost, noch West, noch kalkwoestijn....,
dan zal menigeen hem gelijk geven. Evenals ook bij een volgende opmerking over ps, 45. Het gangbare rijm heeft: De koningin staat aan uw rechterhand,
In 't fijnste goud van Ofirs mijnrijk land.
Maar de heer v. Deursen merkt terecht op, dat het aardrijkskundig bewijs voor een ‘mijnrijk’ land Ofir bezwaarlijk te geven is. Ook heeft hij herinnerd aan ps. 68: Dat Basans hemelhooge berg
Met al zijn heuvlen Sion terg'
En wane te overtreffen.
Maar daarvan zegt hij vervolgens: ‘Dit is niet juist: de hoogste top van het Haurangebergte is 1839 M.’ En tegen- | |
[pagina 347]
| |
over onze berijming wijst hij op de vertaling van Prof. Noordtzij: De berg Gods is een Basansberg,
een veeltoppige berg, een Basanberg.
De berijmers wisten, aldus de schrijver, nog niet van het gebergte Basan: de geografie van Oost-Jordaanland is pas goed begonnen met Burckhardt in de 19de eeuw. Nòg eens, voor opmerkingen als hier gegeven worden, zal de ‘precieze’ in den tempel der psalmodie zeer gevoelig zijn; maar de ‘rekkelijke’ (die zich -is 't geen wonder? - soms op alle andere terreinen het praedicaat van ‘precieze’ alleen toeëigent) zal zich minder ervan aantrekken. En zóó zou het iedereen vergaan, die reppen zou van 18e eeuwsche slapheid, en holheid in onzen bundel; of van 18e eeuwsche zielkunde in onzen bundel, of 18e eeuwsche natuurkennisGa naar voetnoot1) of muziek-kennis enz. in onze berijming. Of ook - van 18e eeuwsche sociologie.... En het zou alles te begrijpen en te vergeven zijn. Maar ons volk zal niet mógen doof blijven voor de klacht, dat zijn psalmberijming te kort doet aan het geopenbaarde Woord, en dat Woord soms verdringt. Een gemeente, die zichzelf respecteert moet niet volstaan met het verlangen, dat er worde gepreekt ‘naar de meening van den Heiligen Geest’. Zij móét ook zelf zóó willen zingen. Dat is te zeggen: onze huidige psalmberijming moet wèg. En als we aan deze heilzame poging tot afbraak van wat onzen bijbel beduimelt, eindelijk eens in naam der exegese zullen begon- | |
[pagina 348]
| |
nen zijn, dan zal misschien later het ons ook nog eens in de gedachten komen, dat de bekende handboeken over de Nederlandsche letterkunde wèl alle spreken over vroegere berijmingen der psalmen, maar over de tegenwoordige zoo goed als geheel zwijgen. Dan zullen we misschien erkennen, dat het toch wel jammer is, dat ons kerkelijke LIED, honderdvijftig jaar na zijn invoering, nog geen stof levert voor wie de kunstvormen der Nederlandsche poëzie bestudeert, dat de kerk, ook al zingende, soms buiten het leven staat. Men kan niet zeggen, dat dat natuurlijk allemaal ligt aan de ‘valschelijk genaamde letterkundige wetenschap’, die vanwege pure vijandschap en onbekeerlijkheid den zang der getrouwen in den lande niet telt onder de memorabilia. Want, o gereformeerde zonen, de letterkundigen, die ons tegenwoordig lied voorbijgaan met een verschrikkelijk stilzwijgen, hebben van uw zingende vaderen meer notitie genomen, dan gij, die hun schatten niet aanboort, al zou de liturgie er dadelijk van kunnen profiteeren.
Wat dan gebeuren moet? Een andere ‘berijming’? Och, dat is de eenige uitweg niet. De gedachte is reeds uitgesproken, dat de liturgie der kerk zou zoeken den ganschelijk-on-berijm-den zang.Ga naar voetnoot1) En eer men, op zoek naar iets nieuws, een wedstrijd zou gaan openen voor kerkelijke beoefenaren der Rimologia Sacra, valt óók over deze oplossing te denken; al zal van te voren moeten erkend worden, dat ze slechts voor enkeleGa naar voetnoot2) klassieke stukken zal toe te | |
[pagina 349]
| |
passen zijn en nimmer voor heel den psalmbundel kan worden geldig gemaakt. Nieuw is de gedachte in elk geval niet. Vriend Ghijsen heeft, hoewel hij veel materiaal van anderen bekeken en gebruikt heeft, niet willen gebruiken ‘Het Boeck der Psalmen, door Ant. Deutekom, Musicien’, Utrecht 1657. In dit boek is ‘de tekst van den Statenbijbel onveranderd overgenomen, maar voor de gebruikelijke muziek, waarvan bijna geen dichter wilde afwijken, is (die tekst) pasklaar gemaakt door woorden en geheele of halve zinnen te herhalen, om zoo strophen te krijgen, die evenveel woorden hadden als de muziek noten, maar waarbij op den klemtoon natuurlijk niet kon worden geletGa naar voetnoot1). Men zal deze methode wel niet meer aanprijzen willen. Maar de gedachte van onberijmde liederen op zichzelf verdient nog ten volle overweging. Men denke maar eens aan psalm 18. Onze berijming heeft het machtige lied niet aangekund. Wie durft hier den steen werpen? Wie kan het lied, vooral het begin, aan? Het is haast niet te doen, deze gloeiende beeldspraak, die in oostersche kleuren gegeven theophanie, in nederlandsch rijm weer te geven. Maar als men nu eens heel en al de rijm-idee loslaat? Anders blijft het toch altijd: oostersche wijn in westersche leeren zakken. Natuurlijk zou men naar dezen regel niet àlles moeten behandelen. Het rijm-lied heeft nu eenmaal een groote bekoring voor het volk. Bovendien zou men de moeilijkheid slechts verplaatsen: want: wie geeft de muziek? Ook heeft onze hedendaagsche berijming ongetwijfeld veel schoone | |
[pagina 350]
| |
passages, waarvan men zich niet zonder meer behoeft te ontdoen. En wie bedenkt, hoe de berijming altijd den weg opent voor den doortocht der psalmen naar stervenden en ook kinderen en naaisters en fabriekswerkers en eenzame zielen, die kan zich voorstellen, dat het volk veel zou verliezen, als de gedachte van berijming geheel werd opgegeven. En voorts, hebben wij geen mannen? Tienmaal meer dan de menschen van de achttiende eeuw! Leven wij zoo ongeestelijk? De kerk werkt veel harder, ook voor het heil der zielen en voor de komst van het Koninkrijk Gods, dan in het einde der 18e eeuw. Is men bang, de eenheid te verliezen, als van verschillende hulpbronnen gebruik gemaakt word en van den dienst van veel uiteenloopende menschen het resultaat begeerd wordt? Maar onze tegenwoordige berijming is allesbehalve een eenheid; bovendien is elk lied op zichzelf te bezien: ook de psalmen, gelijk zij in het hebreeuwsch vóór ons liggen, zijn niet van één hand; en onze liturgische formulieren, b.v. het doopsformulier, bestaan óók uit zorgvuldig saamgevoegde perikopen en zinnen uit onderscheiden formulieren, zonder dat de eenheid nu in elk geval zoek is. Neen, een ernstige wil tot daad behoeft nog niet tot machteloosheid te zijn gedoemd. In de oude berijmingen is nog veel moois. Wij kunnen dat gebruiken, soms door overneming, soms door wijziging. En onze tijd heeft mannen, die kunnen en willen helpen. Want, - men kan ook te gemakkelijk en te zeer voor het gemak repeteeren, dat we eerst mannen ‘van de bovenste plank’ moeten hebben, en dat we eerst een hoog-geestelijke periode moeten beleven en goed en wel geconstateerd hebben. Welke tijd heeft ze ooit geconstateerd? De leiding blijve hier aan den exegeet-liturg, maar deze | |
[pagina 351]
| |
versmade ook den reeds verrichten arbeid van den aestheticus niet; deze moge dan binnen- of zelfs buiten-kerkelijk zijn. Ook de laatste kan soms dienen. Men kan b.v. bij een vergelijking tusschen de berijming van het ter Generale Synode der Gereformeerde Kerken in 1923 ingediende Rapportenboek èn de bewerking van hetzelfde gegeven door Louis Couperus, dankbaar zijn, dat de laatste er nog zooveel goeds van weet te maken, dat zakelijk zóó weinig verschilt van wat kerkelijke gereformeerde deputaten op de tafel van de Synode van Utrecht neerlegden, toen ze Openbaring 4 bewerkten. Lees, wat Couperus zegt in zijn bewerking van Openb. 4: Mijn geest verklaarde zich, en zie, een troon
was in den hemel; op dien troon was Een,
Die zat, aan Jaspis en aan Sardius
gelijk. Zijn zetel door een regenboog
smaragds omspannen. En rondom dien troon
aanschouwde ik tronen vier-en-twintig, en
er zaten vier-en-twintig ouden neer,
in wit gewaad, met gouden diadeem.
En vergelijk daarmee het zooeven genoemde synodale Rapportenboek 1923: 'k Zag in den hemel. Ziet, daar was gezet een troon,
En op dien troon zat Een, in 't aanzien schitterend schoon,
Gelijk aan sardius en jaspis, d'edelsteenen,
En door een regenboog gelijk smaragd omschenen;
'k Zag vier en twintig oudsten, zittend op hun tronen,
Getooid in 't witte kleed, gesierd met gouden kronen.
| |
[pagina 352]
| |
De man van de exegese proeft hier in de bewoordingen van het rapportenboek opzet in de uitwerking der beelden. En onwillekeurig komt de dankbare gedachte op, dat Couperus, die waarschijnlijk een andere dan de Statenvertaling ten grondslag genomen heeft, er nog zóóveel van gemaakt heeft, als hier blijken kan. Soms kan men van hem leeren: 't Flitsen des weêrlichts en des donders schal
ging van dien troon met vele stemmen uit.
Dit is wat ouderwetsch. Maar die ‘vele stemmen’ zijn, dunkt mij, krachtiger dan het ‘wonder stemgeluid’ van het rapportenboek: Daar gingen van den troon, ziet! bliksemstralen uit,
En donderslagen; ‘k hoord’ een wonder stemgeluid.
Maar op andere punten vergist Couperus zich natuurlijk weer, volgens onze exegese althans: En voor dien troon, als zeven Geesten Gods,
ontbrandden zeven vuurge lampen;
en die zeven Geesten vat hij anders op dan wij gewoon zijn; men denke aan het begin van zijn fragmenten uit Johannes' Apocalyps: zeven geesten, buigend vóór zijn Throon.... Hiertegenover heeft het Rapportenboek: | |
[pagina 353]
| |
'k Zag zeven lampen als een hellen vuurgloed branden:
De zeven Geesten Gods, die gaan door alle landen.
Blijkbaar wordt hier gedoeld op den Heiligen Geest. Zoo kan men nog veel meer verschilpunten noemen. Waarbij natuurlijk veel afhangt van het standpunt, dat men inneemt. Maar het gegevene volsta om ook den eenvoudige onder ons te overtuigen, dat er een begin kan gemaakt worden, omdat wij nu tenminste zóóver zijn, dat wij de moeilijkheden althans kunnen zien. Natuurlijk zal, indien er iets van dit alles in de praktijk mocht worden overwogen, het bezwaar blijven. Een regel, als van het Rapportenboek: Een glazen zee, kristal gelijk, lag onbewogen
En in en om den troon vier dieren, gansch vol oogen....
bewijst, dat de bewerker uit verschillende exegetische mogelijkheden zich door één bepaalde mogelijkheid heeft laten overtuigen. Natuurlijk kan dat niet altijd anders; gelijk hier, zoo zullen telkens plaatsen opduiken, waarover de exegeten verschillend denken; en niet altijd kan men de moeilijkheden ontzeilen; ‘berijmen’ wordt vaak vanzelf het geven van een paraphrase. Maar als iemand mocht opmerken, dat dus elke berijming - o, dat foeileelijke woord! -, welke dan ook, haar bezwaren houdt, dan zou daar geen woord tegen te zeggen zijn. Maar het is juist het leven, dat telkens nieuwe dingen doet ontmoeten. En daarom: nu voor het laatst: laat men toch niet langer vrede hebben met dat ‘staatscreatuur’ van vandaag: onze psalmberijming. Neen, ruw trappen op wat bestaat en spotten met de | |
[pagina 354]
| |
liefde van het eenvoudige volk, dat meer de gedachten van Davids psalmen, dan de kunstvormen van latere berijmers zich aantrekt, willen we niet. Dat zou nu nog even goedkoop zijn, als het was in de dagen van de Spectatoriale geschriften. Och ja, het is ook nog vandaag wel mogelijk, een scène in elkaar te zetten, als in den Philanthrope van 3 Maart 1762 gegeven werd, een vertoog, waarin de verschillende gevoelens, waarmee de hier besproken, toèn nog slechts voorgenomen, psalmberijming als novum werd tegemoet gezien, niet ongeestig werden weergegeven. In de trekschuit van Utrecht naar Amsterdam ontspint zich daar een dialoog tusschen een Rotterdammer bourgeois, een catechiseermeester, een predikant, een boerin uit Tienhoven en den allerbeminnelijksten correspondent; een gesprek, waarin dezelfde elementen te herkennen zijn, als ieder, die geen vreemdeling in het kerkelijk Jeruzalem is, nu nòg zou terugvinden in wat thans de menschen van kerk en vroom gezelschap zouden te berde brengen, als er heusch een nieuwe berijming der psalmen ondernomen werd, of zelfs maar aangekondigd. Zelfs zou niet ontbreken de geestelijke nazaat van de boerin van Tienhoven, die in bedoeld onder-ons-je van de trekschuit van daar straks zoo nog eens kwam op te merken: ‘Jea wel, ik zie niet, dat daer veul an verbeurt zou zijn (n.l. aan de handhaving van het bestaande, den bundel van Datheen). Want waerlijk, die salmen, die wij thans ebruiken, zain zoa goed, als men zou kennen wenschen. En dear zain zoa veul vroomen en bevindelaike kristenen mee na den hemel egaen, dat ik niet loaf, dat die nuwelijkheden, die ze nou invoeren willen, meer | |
[pagina 355]
| |
vrugt an de onsterffelijke zielen van de menschen doen zellen’.Ga naar voetnoot1) Maar wie hier alleen maar een glimlachje van verachting aan de boerin en haar naneef kwijt kan, zou van de ziel van het volk niet veel verstaan. Het waren trouwens niet alleen catechiseermeesters en Tienhovensche boerinnen, die het oude wisten te waardeeren; warempel ook de Spectator der Studenten brak nog een lans voor Datheen, en deed dat met open oogen, want voor de gebreken der tegenwoordige, hier besproken berijming, had hij ook de volle aandacht.Ga naar voetnoot2) Neen, het is niet een kwestie van populaire vooruitstrevendheid tegen populair conservatisme. Hier ligt de antithese tusschen erkenning of miskenning van wat als openbaringswoord ons van God gegeven is. Het moet dat ‘vreezen en beven’ voor het heilige, zoowel in den Auteur der psalmen, den Heiligen Geest, als in de kerk, dat groote werk van den Heiligen Geest, zijn, die ons verhindert nog langer vrede te hebben met het ‘staatscreatuur’, dat zich aan Davids psalmen, aan Israels lyriek en profetie vergrepen heeft. Laat ons niet wachten, wachten, wachten, totdat het Kerkelijk Interdict, dat laatste ‘staatscreatuur’ van den Antichrist, de psalmen Davids, maar dan ‘on-be-rijmd’ (!) uit de ziel van Gods laatste getuigen scheuren zal, in een uur, dat het psalmboek ten vure doemen zal, en dat ‘bloed, vuur en rookdamp’ zal brengen ter plaatse, waar de Antichrist zal staan en schelden tegen den grooten Zoon van David, dien - psalmist: den Zoon, | |
[pagina 356]
| |
die in het boek der psalmen openbaar geworden is als de Geest, ook der lyrische profetie, als haar object en pleroma tevensGa naar voetnoot1). | |
[pagina 357]
| |
Apokriefe kerstgedachten.I.De kinderen der orthodoxe religie in de 20e eeuw, meenen al een reuzentaak te aanvaarden, als ze zich bukken onder het bijbelsch woord van vermaning, dat ons zegt: ‘Beproeft (toetst, critiseert) de geesten, of zij uit God zijn’. En: ‘gelooft niet een iegelijken geest’. En: ‘onderscheidt het kostelijke van het snoode’. En, in het kort, elk woord, dat ons toeroept, dat tusschen wat uit God en uit den mensch is, het wezensonderscheid moet gekend en gepredikt worden. Maar hebben wij ons wel eens voorgesteld, wat die opdracht van goddelijke souvereiniteit en apostolische autoriteit heeft gevergd van de oude christelijke kerk, die in haar nieuwtestamentische brieven zich tot de gehoorzaamheid aan deze roeping hoorde bewegen, en die in de eerste eeuwen na de prediking der apostelen te oordeelen had over de vraag, wèlke van alle in dien tijd ontstane geschriften, die in de kringen der christelijke gemeenten in omloop waren gebracht, nu eigenlijk als ‘apokrief’ en welke als ‘kanoniek’ moesten worden erkend? Niet alleen de ons bekende evangeliën en brieven zijn tot die christelijke kerk gekomen, maar daarnaast hebben veel andere ‘evangeliën’ en brieven de aandacht der kerk voor zich gevraagd; en tusschen al die boeken en boekjes móest nu de schifting geschieden. Voor wie gelooft in het bestaan | |
[pagina 358]
| |
van den bijbel als heilig, van Gods Geest door bijzondere openbaring ingegeven boek, is een beroep op de voorzienige leiding van den Heiligen Geest, ook bij het werk der vaststelling van den kanon, een zeer natuurlijk uitvloeisel van zijn aanvaarding der theopneustie; een beroep, dat hem tot rust voert, zoo vaak de vraag hem wordt voorgelegd, of wel de kerk op rechte wijze het werk der schifting tusschen kanoniek en apokrief heeft volbracht. Want hij móet wel aannemen, dat dezelfde Geest, die door een zeer bizondere daad van theopneustie den bijbel van boven gegeven en aan de kerk heeft toegedacht, ook zal hebben gezorgd, dat die kerk dit allerbizonderst en genadigst geschenk Gods heeft gevonden en als zoodanig aanvaard. Maar dit neemt niet weg, dat hij toch wel iets verstaan kan van die ontzaglijke zwarigheid, waarvoor de kerk heeft moeten staan, toen zij uit eigen oogen had te zien; want ook in de vaststelling van den kanon werkt God organisch. Zijn voorzienigheid bedient zich van het zelfstandig, en bewust en voor-zichtig onderzoek der kerk. Bovendien komt uit de overweging van al die dingen wel eens de gemoedelijke begeerte op, om ook thans de overwegingen der oude kerk na te gaan en de vraag te stellen, of ook de christen van deze eeuw het verschil, het wezensverschil, tusschen kanoniek en apokrief kan - men vergunne ons ditmaal het woord - ‘aanvoelen’. | |
II.Nu valt het niet te loochenen, dat óók op dit punt het-conflict tusschen ‘dichter’ en ‘schriftgeleerde’ den geloovige van dezen tijd moeilijkheden in den weg legt, waarvan een voorgaande generatie niet heeft kunnen droomen. In vorige eeuwen is ook de vraag van de zuivere afschei- | |
[pagina 359]
| |
ding van ‘kanoniek’ en ‘apokrief’ aan de orde geweest. Het is bekend, dat er bijbelboeken waren, die behoorden tot de ‘antilegomena’. De één rekende ze nog onder de ‘kanonieke’ boeken en eischte een plaats ervoor op onder die geschriften, welke als van God ingegeven, normatief gezag hadden voor leer en leven. De ander trok de scheidslijn anders en betwistte hun de plaats in den ‘kánon’; men kon ze wel lezen, ook er wel wat uit leeren; ze konden soms in historischen zin groote waarde hebben, om een bepaald tijdperk te leeren kennen, maar - van Goddelijke ingeving in dien heel bizonderen zin was volgens hen geen sprake. Dit debat heeft ook tot menig twistgesprek geleid. Maar - het bleef beperkt tot hen, die in elk geval uitgingen van het bestaan van een ‘kánon’; de vraag was niet, of het wel waar kon zijn, dat Gods Geest door een zeer bizondere werking bepaalde bijbelschrijvers had gedreven door de theopneustie; want hiervan gingen in het debat beide partijen uit. Men twistte alleen over de vraag, waar de enge afsluiting van den cirkel van den kanon was. Maar tegenwoordig is het debat verlegd. Het raakt nu de fundamenteele vraag zelf: is er wel een theopneustie ooit geweest, die ééns voor àl aan bepaalde menschen gegeven is, direct van boven; een werking van den Geest, welke nooit weerkeert en die zich als norm oplegt aan alle geestelijk leven en werken? We hebben het reeds gezien: de dichter-in-doorsneê antwoordt op die vraag: neen! Tusschen wat men noemt ‘theopneustie’ en ‘verlichting’ is geen wezensverschil. Alle litteratuur is ‘Heilige Schrift’. De aesthetische ontroering is in zichzelf goddelijk en heeft gezag! Als haar spreken is kanoniek, en apokrief is elke redeneering, die een anderen kant uitwijst. | |
[pagina 360]
| |
Dit is zoo de overheerschende gedachte in den geest van den aesthetischen mensch dezer eeuw. En het kon niet uitblijven: het conflict tusschen hem en den man der theologische confessie is er ongemeen door verscherpt, en laat zich nu vaak omschrijven als een gevecht om de handhaving van het begrip ‘kanoniek’ èn ‘apokrief’. Het is niet meer de vraag, hoe groot of hoe klein de straal is van den cirkel der kanonieke boeken; neen: het bestaan van den cirkel zelf komt in debat. Vandaar, dat de aesthetische mensch, als hij over den Christus spreekt, met het grootste welgevallen den Christus der apokriefe boeken tot motief neemt, even gemakkelijk, soms veel gretiger, dan dat de Christus der kanonieke boeken hem kan bekoren. Op zijn standpunt is dat niet alleen te begrijpen; neen: het is de consequentie, die niet uit kon blijven. Allereerst zoekt, wie I Corinthe 2 nog niet uit zijn bijbel schrapt, er de algemeene wet in, dat het bukken voor de Schrift, juist omdat zij kanoniek heeten wil en exclusief staat tegen over alles, wat óók ‘kánon’ heeten wil, een ‘ergernis’ en een ‘dwaasheid’ is voor den natuurlijken (‘psychischen’) mensch. De ‘pneumatische’ mensch alleen aanvaardt wat in den kanon der Schrift door den Geest (het Pneuma) van Christus is gegeven. En met dezelfde kracht van overtuiging, waarmee hij zijnerzijds deze algemeene oer-wet van geloof tegen niet-geloof handhaaft en bevestigd acht, spreekt hem de enkel-aesthetische mensch tegen. Zulke onderscheiding krenkt hem in zijn trots; en dat kan niet anders. Doch, afgedacht nog van deze onderscheiding, die den wortel van het geding raakt, zijn er nòg verschillende momenten aan te wijzen, die hier de aandacht vragen. Het apokriefe evangelie moèt wel den enkel-aesthetischen | |
[pagina 361]
| |
mensch bekoren, ook al, omdat het in meer dan één opzicht appelleert op het axioma van den aesthetischen mensch zelf. Het apokriefe evangelie, gelijk het ook in de nieuwtestamentische geschriften om zijn plaats geworsteld heeft, was zelf in zekeren zin een wraakneming op het kanonieke. En die wraak was in den grond de wraak van den ‘aesthetischen’ mensch op den ‘theologischen’. Het was de wraak van den menschelijken op den goddelijken stijl, van psyche op Pneuma. Er is herhaaldelijk op gewezen, dat de kanonieke evangeliën den kunstvorm missen. Temidden van een helleensche wereld, wier nabloei nog niet vergaan was, heeft God de Evangeliën, ons nog uit onzen bijbel bekend, daar neergelegd als simpele, van allen kunstvorm ontbloote, getuigenissen. Omdat ze de hoogste pretentie voerden, rechtstreeks van God te zijn, voerden ze geen pretentie, waarover in een blinkende paradewereld de strijd hittig woeden kan. Hun taal was de omgangstaal van den dag en van het volk van den dag; en die aflegging van den kunstvorm was opzettelijk. Lucas is den antieken stijl wel meester geweest, doch ook hij heeft hem niet willen aanwenden. Immers, de evangeliën bedoelden, Gods verlossingsplan en zijn volvoering te prediken ook aan de allereenvoudigsten. Daarom verwierpen zij de verbizondering van het aristocratisch aestheticisme en bedienden zich van den kunstloozen vorm. Niet om schoonheid, doch om waarheid was het te doenGa naar voetnoot1). Geen roman, doch evangelie werd geschreven. Niet de fantasie, doch de volstrekt gebonden mededeeling van de werkelijkheid stond op het programma. Aannemelijk werd het evangelisch verhaal niet gemaakt; het kon slechts in z'n onaan- | |
[pagina 362]
| |
vaardbaarheid voor ‘vleesch’ en ‘natuur’ (psyche), waarachtig zijn, en van Gods Geest gegeven. De Nazarener - hij mocht dan enkele Grieken trekken, die ‘Jezus wel wilden zien’ - hij was toch van een anderen Geest, dan van den helleenschen, die om schoonheid roept, doch dan met een roep, die menschelijk, ‘vleeschelijk’, uit de aarde aardsch is. Zulk een Evangelie nu wordt niet verdragen in deze wereld. Het moet apokriefe contra-evangeliën oproepen uit den geest der menschen. Want waar de zuivere profeten spreken, daar moeten de valsche openbaar worden. Het kanonieke evangelie veroordeelt de fantasie; daarom roept deze straks haar oordeel van zelfhandhaving uit; de fantasie gaat zich vermeien en ook wel vermoeien in het apokriefe bericht. Ja, óók wel vermoeien. Het apokriefe onderscheidt zich van het kanonieke niet op dezelfde wijze als luim van ernst; er zijn ook valsche profeten, die te goeder trouw waren, ja, den dood trotseerden voor hun verkondiging. Neen, het is het protest van de ongebonden gedachte, die zich geen binding laat opleggen van boven af, en dus, ‘uit het hart’ bedènkt, daar, waar alleen mag gelden de inleidingsformule: ‘zóó zègt de Heere’. Het kanonieke evangelie beschrijft nooit een fragment; geeft nimmer episoden. Het wil den Heiland teekenen, die zijn werk op aarde volbrengt en die daarin altijd haast heeft, en die zich jaagt naar een doel, dat van eeuwigheid hem is gesteld; het gaat van feit tot feit steeds voort en kent geen rust. Maar deze evangelische beschrijving roept oppositie wakker; het apokriefe evangelie komt straks en schrijft dan romans, of akten, of schoone momenten, of fragmenten uit Jezus' leven. Het is niet meer de openbaringsgeschiedenis, maar het levensmoment of -fragment, dat de aandacht vraagt; en dat is - we spraken er reeds eerder over - | |
[pagina 363]
| |
altijd weer wat de voorliefde heeft van den aesthetischen mensch (vgl. bl. 39-43). Tenslotte kan men het zóó zeggen: het kanonieke evangelie handelt over God en over Hem alleen; alle draden voeren duidelijk naar Hem heen, want ze werden van Hem geweven en gesponnen en gelegd over wereld en menschheid. Het kanonieke evangelie, dat ons God, geopenbaard in Christus Jezus, doet zien, is theologisch en daarin weer theocentrisch. Doch het apokriefe evangelie spreekt over een onderwerp: Paulus, of: Jezus, of: Maria, of: een eigenschap van Jezus, of: een bizonderheid van Jezus. Het verlegt het accent van het theocentrische naar het anthropocentrische, van object tot subject, van heilsplan tot zalige genieting; kortom: naar het aesthetische. ‘Psyche’ handhaaft zich tegen ‘Pneuma’ (1 Cor. 2). Het is de worsteling die tot de parousie duren zal. Was er geen apokrief evangelie geweest, dan zou daarin bewezen zijn, dat het kanonieke zijn naam niet verdiende. Het apokriefe bericht is de eerste poging tot synthese geweest tusschen nazareenschen en helleenschen geest; dat die poging onbewust was in velerlei opzicht, bewijst haar apokrief karakter te duidelijker, als een ‘natuurlijke’ reactie tegen het souverein gezag der geopenbaarde waarheid, die van geen syncretisme weten wilde. Het helleniseeringsproces, de gnosis, het zijn maar enkele termen uit dezen ontwikkelingsgang van de worsteling tusschen kanoniek en apokrief. Het kanonieke scheen ‘barbaarsch’ voor den belleenschen geest; het apokriefe was een poging tot synthese of een onuitgesproken verzoek eromGa naar voetnoot1). En juist in die valsche synthese behaagde | |
[pagina 364]
| |
het den aesthetischen mensch dier eerste eeuwen, omdat ook hij zijn ‘emotie’ beleven kon en toch van den verschrikkelijken ban, dien Paulus, met zijn conflict van psyche en pneuma, oplegt, zich bevrijd gevoelen. Dus is het geen wonder, doch ook al weer de onvermijdelijke loop der dingen, dat de aesthetische zielengemeenschap ook van dezen tijd weer met nadruk zich overbuigt naar het apokriefe bericht, juist omdat het zoo heerlijk rebelleert tegen de overheersching van een volstrekt bindend gezag. Ook de dichter dézer dagen - het woord ‘dichter’ nu in den ruimsten zin genomen - acht een scherpe afbakening van de grenzen tusschen ‘Diesseits’ en ‘Jenseits’ onverdraaglijk. Dat is te zeggen: hij stelt een apokrief begrip, om aan het begrip van het apokriefe (in tegenstelling met het kanonieke) te ontkomen. Liever ziet ook hij uit den chaos de dingen opkomen, dan uit niets of uit den wil van den persoonlijken God. Dat is: hij kiest liever voor de gnosis, dan voor Paulus; hij zingt liever de (apokriefe) NaässenerhymneGa naar voetnoot1), dan de (kanonieke) betuiging van de 24 ouderlingen in het laatste bijbelboek: uit uwen wil, o God, zijn alle dingen en zijn ze geschapenGa naar voetnoot2). Liever is hem de ‘Schimmer von Poesie’, waarin zich verliest alles wat kleur en begrenzing en maat en distinctie heeft, dan het proza, dat belijdt en redeneert. Dat is te zeggen: liever is hem het syncretistische, nivelleerende, apokriefe evangelie, dat openbaringswaarheid en fantastische verbeelding beide met graagte autoriseert, dan het koele‘ proza-ische’, tendenzvolle kanonieke evangelie. Schoonheid is voor den aesthetischen mensch heiligheid. En de kanonieke evangeliën | |
[pagina 365]
| |
hebben juist de heiligheidsverkondiging gescheiden van den destijds geliefkoosden schoonen vorm: zij hebben den koopbrief van Christus' bruid niet laten schrijven door de Grieksche hetaere der schoonheid; dus kiest de aesthetische mensch - dat is zijn lot - voor het apokriefe bericht. Niet voor niets noemde Oskar Wilde Christus den ‘Aesthetiker der Seele’Ga naar voetnoot1). Het apokriefe evangelie heeft op het kanonieke in het oog van den aesthetischen mensch altijd wat voor. Het ‘schaamt zich’ de mythe van Christus niet, want die is een ‘kracht’ des menschen tot genieting, ‘een iegelijk, die’ leeft uit de aanschouwing van wat hij uit zijn hart bedacht heeft. Tenslotte kiest de aesthetische mensch niet vóór het apokriefe, doch er dóór: zijn keuze is apokrief. Hij laat zich door Galileesche ‘visscherstaal’ niet van zijn stoel, den stoel der eigen eere, praten. En de kanonieke evangeliën zijn immers in ‘visscherstaal geschreven? De opmerking is haast net zoo oud, als het apokriefe evangelie, dat gracieus substitueeren wilde een betere taal en ook een minder stroeve gedachte.... | |
III.Zoo wordt het begrijpelijk dat het apokriefe bericht zoowel om zijn onderstellingen als om zijn stellingen de stemmen op zich vereenigt, al de eeuwen door, niet het minst van de dichters. Voorbeelden zijn voor het grijpen. Reeds in de middeleeuwsche kerstliederen zijn de motieven her- | |
[pagina 366]
| |
haaldelijk ontleend niet aan de kanonieke, en dan wel spaarzame berichten, doch aan het apokriefe evangelie. Van de vlucht van het heilige gezin naar Egypte krijgt men meermalen een voorstelling, die afwijkt van het kanonieke, doch correspondeert met het apokriefe evangelieGa naar voetnoot1). En Jan Boendale heeft in Der Leken Spieghel ‘op de 39 kapittels van het Leven van Jezus, en 35 (ge)wijd aan het omstandig verhaal naar de apocryphe boeken, van Maria's leven en Jezus' jeugd, voor het overige verwijzend naar het evangelie’. 't Apocriefe toevoegsel bekoorde; ge hoort hem naïef zich verontschuldigen: ‘Men doeter aen gheen quaet,
om dat jeghen tghelove niet en gaet’Ga naar voetnoot2).
Als het toen reeds zóó was bij de Roomsche kerk, die aan de apokriefe boeken (al zijn het dan ook andere, dan hier bedoeld worden) wel een eereplaats gaf, maar overigens toch het evangelie bleef eeren als bizondere openbaring, wat zal het dan wel zijn in een eeuw als de onze, die alle grenslijnen uitwischt tusschen bijbel en religieuze litteratuur, tusschen christendom en pseudo-religie? De eeuw der Religionsgeschichte? Wie de litteratuur onzer dagen leert kennen, met name in haar christelijke tendenzen, vindt de apokriefe houding | |
[pagina 367]
| |
overal. Het epos komt niet op als schadeloosstelling voor de middeleeuwsche rijmbijbels; maar wèl inspireert het fragment van Christus' leven; en dat is al apokrief, gelijk we boven zagen; het fragment, (vooral de geboorte, de begrafenis, Golgotha, de zielestrijd, Maria Magdalena) treedt in de plaats van de geschiedenis. En niet alleen de keuze van een episode uit het heilig verhaal, doch ook de manier van voorstelling herinnert vaak aan de apokriefe vertellingen. Van Selma Lagerlöf, wier ‘Wonderen van den Antichrist’ aan een apokrief kindheidsevangelie van Jezus in het eerste hoofdstuk zeer sterk herinnert (zie beneden, bl. 369 v.) tot Felix Timmermans, is maar een geringe afstand. Immers ook zijn: ‘Kindeke Jezus in Vlaanderen’ bewerkt een apokrief gegeven in den trant van Selma Lagerlöf. Hoor maar in den kerstnacht de herders: ‘Zie die schapen eens, ze zijn allemaal recht gestaan en zien met hunne koppen naar het oosten’; En zoo konden we meer voorbeelden geven. Maar daarom is het nu niet te doen. Het is ons genoeg, gewezen te hebben op het verschijnsel zelf, en thans de vraag te stellen: kunnen wij het onderscheid tusschen apokriefe en kanonieke berichtgeving ook bewijzen? Ons antwoord is: neen. Gods waarheid, indien ze geopen- | |
[pagina 368]
| |
baard is, kàn nooit bewijsbaar zijn, zoomin als Hij zelf het is. ‘Kanoniek’ is synoniem met: ‘hetgeeen boven ons bewijs ligt’. Maar dit neemt niet weg, dat, indien men eenmaal gelooft, de bewijzen achteraf zich opstapelen, ook hier, de bewijzen voor de waarachtigheid van het geloof. Wie eenmaal uitgaat van het wezensonderscheid tusschen kanonieke en apokriefe Christus-beelding die vindt achterna het verschil markant genoeg. En wat hij ziet en hoort, het is alles een bevestiging van zijn geloof; het geeft hem, indien hij ‘schriftgeleerde’ is, den moed, om ook den ‘dichter’ staande te houden met het evangelisch vermaan, om zich toch te bekeeren, niet tot de ontroering van den apokriefen, doch tot de waarheidsverkondiging van den kanonieken evangelieschrijver. | |
IV.Eenige illustratie zoeken we bij de kerstverhalen, de geboorteberichten van den Zaligmaker. De overweging juist van het kerstevangelie zoowel in zijn kanonieken als in zijn apokriefen vorm, kan ter illustratie van wat zooeven gezegd is, ons dienstbaar zijn. Immers, zoo ooit, dan wordt hier duidelijk, hoe groot het verschil is tusschen wat wij aanvaarden als kanoniek, door God zelf gegeven, bericht omtrent den geboren Koning der Joden, èn de verzinning van den geest, die het apokriefe geschrift heeft doen geboren worden. Wij willen trachten, in zeer kort bestek, enkele bizonderheden uit de nieuwtestamentische geschriften naar voren te brengen; om dan daarna het in het oog loopend verschil, den diepen afgrond, tusschen kanoniek en apokrief kerstverhaal in enkele trekken aan te geven. | |
[pagina 369]
| |
V.In de eerste plaats vraagt hier onze opmerkzaamheid: het z.g. protevangelie van Jakobus. De schrijver is ons onbekend: dat hij de eerste bisschop van Jeruzalem zou zijn geweest, broeder en apostel des Heeren, heeft de traditie wel beweerd, maar niet bewezen. In zijn z.g. evangelie wordt het wonder gezocht om het wonder; dat is al dadelijk een der meest op den voorgrond tredende zonden der apokriefe verzinning. Hij laat Jozef Maria huwen langs zeer bizonderen weg. Toen Maria, zelf op zeer buitengewone wijze uit aanzienlijken stand geboren, 12 jaar oud was, liet de hoogepriester, na ingewonnen advies van den priesterraad, alle weduwnaars bijeenkomen, waarna, volgens aanwijzing van een engel, aan dien weduwnaar, die een teeken zou ontvangen van boven, Maria tot vrouw zou gegeven worden. Het teeken viel op Jozef; zijn staf bracht een duif voort, die boven zijn hoofd vloog; en zoo werd hij aangewezen als man van Maria. Hij had reeds kinderen uit zijn eerste huwelijk en al vreesde hij - zooals iemandGa naar voetnoot1) ongelukkig vertaalt - ‘de risée te worden’ van heel Israël, hij nam het jonge meisje als vrouw aan, hoe oud hij ook was. De wonderlijke historiën worden bij de geboorte evenwel nog vermenigvuldigd. Als in het verhaal van Jacobus Jozef er op uittrekt, om een vroedvrouw te zoeken, dan loopt hij én - hij loopt niet; het hemelgewelf staat stil; en de arbeiders, die uit den schotel eten zullen, eten niet, want hun hand, die naar den schotel tastte, bleef onbeweeglijk en hun kaken stonden stil en kauwden niet en de schapen verroerden zich niet en de geiten aan de beek dronken niet en het was alles doodstil, | |
[pagina 370]
| |
want de Heiland der volken kwam in, en het groote mysterie was niet alleen in de ‘spelonk’, waar Maria alleen was gelaten, maar het hing ook over de velden. Het is alles dezelfde tastbaarmaking van stilte, die ook, in navolging van deze apokriefen, Selma Lagerlöf heeft beproefd in de inleiding van haar ‘Wonderen van den Antichrist’.Ga naar voetnoot1) Tegenover dit teeken der stilte, dat welsprekend wil zijn in zijn zachte annuntiatie der groote verborgenheid, plaatst dan evenwel de apokriefe schrijver, niet in staat, zichzelf getrouw te blijven, het onkiesche verhaal van de vroedvrouw, die met Salome curieuselijk disputeert over het wonder van de maagdelijke geboorte en over de vraag, of daarvoor wel plaats is in de encyclopaedie der op empirische gegevens opgebouwde vroedvrouwelijke wetenschap. Ongeveer gelijke voorstelling geeft Pseudo-Mattheus; die evenwel weinig erkenning gevonden heeft en dien we dan ook hier grootendeels laten rusten. Het eenige, wat vermelding verdient, is zijn opsmukkend verhaal der geboorte. Scherp zijn soms de contrasten. In het kanonieke evangelie heeft alles doel: als de engel aan Maria annuntiatie doet van de naderende geboorte van den Christus, dan verschijnt hij maar éénmaal, want de boodschap moet gebracht worden. Doch Pseudo-Mattheus vermenigvuldigt het wonder en gaat kwistig om met hemelgeschenken; dat is dus: hij heeft den hemel niet gezien, noch den nood (de nood-zaak) der bizondere openbaring. Bij hem spreken de engelen dagelijks met Maria vóórdat het kindeke geboren is. Ook is er een engel, die het uur van de geboorte inleidt bij de moeder; haar plaats wijst hij haar in een spelonk, waar dan de geboorte geschiedt. Het kanonieke evangelie met zijn gewoon en nuchter verhaal (geen plaats in de ‘herberg’) is blijkbaar den auteur te ge- | |
[pagina 371]
| |
woon en te vlak geweest; hij strooit weer mirakelen en vraagt niet, of ze nood-zaak zijn, of het God ‘betaamt’, alzoo te doen, als hij van Hem schrijft. Hetzelfde verschijnsel treft ook weer bij het bericht van Pseudo-Mattheus over het licht in den kerstnacht. In het kanonieke verhaal breekt het licht door den donkeren nacht heen, doch alleen, voorzoover de openbaring dat licht noodig heeft. Het is profetie, dat licht; het is de verkondiging, dat God aanwezig is (de ‘kebood Jahwe’), het brengt uit den hemel verbintenis met de aarde en is daarvan bewijs; het wijst aan magiërs den weg; maar het heeft dan ook altijd doel; geen lichtstraal is er, of zelfs de schijn van het overtollige is er uit. ‘Selbstzweck’ immers is God alleen; maar Gods gaven, ónze zaligheden, zijn dat niet. Deze kanonieke openbaringswet heeft Pseudo-Mattheus echter niet gegrepen. In de spelonk van Maria's moedersmart laat hij het licht schijnen, alsof het midden op den dag is. Zoolang Maria daar verblijf houdt, blijft er het licht. Het evangelie wordt opgesmukt; het sprookje komt binnen. Ieder proeft hier het verschil. Bij Lucas is er kerstlicht, dat aan onwetenden (herders) geopenbaard wordt, opdat zij zouden weten; het licht openbáárt. Bij Pseudo-Mattheus een lichtglans, ook over Maria, die evenwel wéét wat staat te geschieden; het licht is hier geen middel tot openbaring, maar doel op zichzelf; een vriendelijke illustratie van God, maar zonder het ‘moeten’, zonder de ‘noodzakelijkheid’ der openbaring. Bij Lucas een lichtschijnsel, dat maar éven zich laat zien aan verbaasden, en dat zich onmiddellijk terugtrekt, zoodra de engelen weer heengegaan zijn; want heilsfeiten brengen het allerkostelijkst bezit; ze komen daarom niet met de kwistigheid der natuur, die het overbodige geeft in overstelpende weelde, maar ze dienen zich aan als mededeeling van de ‘dure’ gave Gods; aardeduister en hemelsch licht spelen | |
[pagina 372]
| |
mèt elkander niet en spelen dóór elkander ook niet in een spel van gewenning, die het geweldige naar beneden haalt en die voor het transcendente geen plaats meer overlaat. Maar bij den apokriefen Pseudo-Mattheus wordt een lichtschijnsel gefantaseerd, dat gansch regelmatig wordt; de hemelsche genade wordt heel mooi gemaakt en haar gratie ontvangt allen opsmuk, dien machtelooze fantasie haar maar even toedienen kan; maar in hetzelfde oogenblik wordt de genade van haar ‘vreeselijkheid’ beroofd; wat men tegenwoordig ‘het numineuse’ noemt, wordt hier niet eens in de verte aangeraakt of vermoed. Kanoniek is de voorstelling van het heilsfeit als ‘einmalig’; maar de apokriefe verzinning schetst ontvangers van Gods genade, die zich niet meer behoeven te gewennen aan het hemelsch wonder, doch eraan gewend zijn. Wie zich gewent, heeft den strijd nog der gedachten; maar wie gewend is, heeft den vrede; maar vraag niet, of die vrede ook echt is. Het is een vrede, dien men gesloten heeft met zichzelf en niet met den God, die openbaart wat tegen ‘vleesch en bloed’ ingaat. Het is vrede van den mensch met zijn eigen werk: een evangelie, waaruit ‘dwaasheid’ en ‘ergernis’ zijn weggedaan. ‘Zalig zijt gij niet’, Pseudo-Mattheus, ‘want vleesch en bloed hebben u dit wèl geopenbaard’, zou men hier willen zeggen. Deze vermenging van openbarings- en verzinningsgedachten levert dan ook geen product, dat men een éénheid zou mogen noemen. Ook nu is het wéér Pseudo-Mattheus, die zijn eigen fantasieën niet aan kan; evenmin als Jakobus van zooeven. Stel u voor: terwijl de spelonk, waarin Maria verblijf houdt, van hemelsch licht overtogen is en blijft, en dus de aanwezigheid van het wonder zich onmiddellijk aan wie binnentreedt, laat zien met neerwerpende klaarheid, daar komen weer de vroedvrouwen, twee nu, Zelomi en Salome, met de | |
[pagina 373]
| |
nuchterheid van den vakmensch, met koele ontleding, zich overtuigen dat de máágd heeft gebaard, want zóó maar gelooven, dat kunnen ze niet. Geweldigheid en gepluis, verbazing en zakelijke nuchterheid, uitbreken in lofzangen, en de koelste ontleed-vaardigheid, 't zijn alle motieven, die de schrijver door elkaar haspelt en waartusschen hij geen eenheid heeft kunnen scheppen. Het wordt haast komisch, als hier, evenals in- de kanonieke evangeliën, maar dan volgens heel anderen redeneergang, het oude testament wordt aangehaald als de Schrift die ‘vervuld wordt’. Leg het kanonieke woord: ‘toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet....’ gerust en veilig, èlken keer, naast het geknutsel van den valschen Mattheus, die ons komt vertellen, dat os en ezel het kindeke aanbaden en dat toen vervuld is wat Jesaja zegt: de os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns heeren.... en ge voelt aanstonds het onderscheid tusschen profetisch-perspectief en apokrief geknoei. Wie eenmaal dien os en dien ezel als echt apokriefe beesten is gewaar geworden, die kan met geen mogelijkheid meer onder den indruk komen van het overige pseudo-mattheaansche gedierte: als daar zijn de draken, die op de vlucht naar Egypte door den knaap Jezus tot bedaren en tot aanbidding gebracht zijn; bedaarde aanbidding.... dat is zèlf al een gansch apokrief gewrocht en gedrocht; maar Ps. 148:7 zegt toch met meer bewogenheid: looft den Heere, al gij zeemonsters en diepe afgronden. Toch meent onze pseudo-Mattheus, dat hij met zijn fantastische drakenaanbidding dit woord heeft laten ‘vervuld’ worden.... evenals met zijn leeuwen en panters, die genoegelijk meewandelen naar Egypte. Denkt iemand misschien bij wijze van analogie hier aan de dieren, die volgens het kanonieke bericht in de woestijn tot Christus kwamen ter aanbidding, na de verzoeking? | |
[pagina 374]
| |
Maar in de woestijn is geen kind, zónder-verzoeking, doch de màn, die van den duivel verzocht is; die om het paradijs worstelen moet; die, als hij de paradijsverzoeking heeft doorstaan, met betere uitkomst dan de eerste Adam, óók de paradijsvreugde bij voorbaat smaken mag van dier, mensch, en liturgischen engel, die zich saam om Hem, het beeld Gods, den Koningsmensch, vereenigen. En dan ook weer slechts even, in momentopname. Hier, in het apokriefe verdichtsel, is het echter weer een toestand, en niet een feit der aanbidding uit de dierenwereld. En, terwijl bij de kanonieke evangelisten Christus de dieren als Koning der schepping tot zich trekt door zijn gerechtigheid in de woestijn, als zijn ambt aanvaard is, daar is hier van het heele begrip ‘ambt’ en ‘ambtswerk’ geen flauw vermoeden. De dieren zijn weer een illustratie; de beesten zijn tam, maar de illustrator ook. En dat spelt hùn geen geluk en hem zéker een òngeluk; hij kan niet ‘vreezen’. Hij laat de leeuwen rustig wandelen naar Egypte, weken achtereen. Maar hij heeft den Leeuw, die uit den stam van Juda is in zijn kracht ons niet doen zien. Het is alles vlak en tam en leeg. Waartoe zouden we nog verder gaan? We zouden, vooral uit de kindheidsverhalen, heel wat kunnen aanhalen. Vertellingen b.v. uit de apokriefen over Jezus' spelen met wonderen: hij laat speelmakkers doodvallen om ze weer dadelijk levend te maken; hij ontsnapt aan de sabbatswet door enkele uit slijk gevormde musschen, die dan toch maar verboden, wijl op sabbath gefabriceerd, speelgoed waren, zoo maar met wat handgeklap in heusche musschen te veranderen; hij overbluft zijn leermeester Zaccheus, die hem de letters wil leeren met pronkerige vragen van would-befilosofische verzinning, b.v. als hij den meester vraagt eens te zeggen, wat het ‘wezen’ is van de A of het ‘wezen’ van | |
[pagina 375]
| |
de B; een eigenwijsheid en een pronkerigheid, die al aanstonds u heel ver brengt uit de sfeer van het kanonieke bericht omtrent den 12-jarigen Jezus in den tempel; want die vráágt als een echt kind; die vraagt niet betweterig, maar om te leeren; die Jezus van 12 jaar overbluft niet en overtroeft niet, maar verbaast: niet mèt zijn handigheid, maar óver zijn inzicht. Ja, verbluffen doet het kind, de knaap Jezus in de apokriefe evangeliën telkens weer. Wat dunkt u van het volgende? Toen de speelmakker van den jongen zoon van Maria eens van het platte dak gevallen was en de ouders van den jongen (Zenon) durfden beweren, dat Jezus hem naar beneden geworpen had, sprong hij direct van het dak af en maakte Zenon levend; die moest dan zelf maar zeggen, of Jezus zijn kameraad had afgeduwd van het dak. Een jongeman, die bij het houthakken de bijl op zijn voet gekregen had en was doodgebloed, werd door Jezus met 'n enkele aanraking van den voet genezen. Toen eens de kruik, waarin de toen 6-jarige water voor moeder Maria gehaald had, gebroken was, deed Jezus het water kalm in zijn opperkleed; geen druppel werd gemorst. Ook in de timmerzaak van zijn vader bewees het wonderkind groote diensten; want een plank, die voor Jozefs doel te kort was, werd door Jezus zóó maar uitgerekt en pasklaar gemaakt. En zoo gaat het verhaal verder. Wie ook maar in het minst Jezus' toorn opwekte, werd op slag gedood, maar weer, als 't hem zoo inviel, levend gemaakt. Jezus' tweede leermeester althans, die, boos om zijn lastige vragen hem geslagen had, viel op zijn vervloekend woord, dood neer; maar toen een derde onderwijzer wat bescheidener optrad en Jezus zijn gang liet gaan en zijn wetenschap prees, werd de gevloekte | |
[pagina 376]
| |
leeraar door den knaap met een lach weer in 't leven teruggeroepen. Vaak heeft de knaap Jezus met zijn wonderen blijkbaar alleen het doel, om indruk te maken; waartoe wierp hij ànders, volgens de Thomas-vertelling, de linnen doeken, die Salem moest kleuren, in een ketel met indigo, zoodat Salem bij zijn terugkomst zag, dat de zoon van Maria al zijn doeken bedorven had en waartoe ànders haalde Jezus vervolgens alle doeken weer uit den ketel, ieder in de gewenschte kleur, waarin Salem ze had moeten verven? | |
VI.Wij willen nu niet verder graven in deze duister-zwoele mijn. Wat we nu nog beoogen is niets anders dan dit ééne: Wij vragen niet, of, tegenover het apokriefe verhaal gezien, nu niet het kanonieke voor ons critisch denken zou vermogen te pronken met het bewijsmateriaal van zijn goddelijken oorsprong en autoriteit (want deze vraag zou zelf uit den geest van het apokriefe denken opgekomen zijn). Neen, wat wij vragen is dit: àls ge het kanonieke verhaal begint te aanvaarden en uitgaat van de waarheid van hetgeen het zegt omtrent zichzelf, heeft het dan niet daarna voor wie zich geloovig er aan onderwierp, in zichzelf het bewijs van zijn divien vermogen en is het niet voor wie gelooft in al zijn deelen, gelijk ook in zijn eenheid, een belaching van wat de apokriefe geest verdicht heeft? Laat ons enkele dingen noemen. Zoo dikwijls als met het kerstwonder onze ziel in arbeid is, krijgen wij te doen met den Christus; met God, die Hem zendt; met de (advents)-profetie, die Hem voorzegt en Zijn wegen bereidt; en met het werk, dat Hij doet. | |
[pagina 377]
| |
Op elk dier vier punten willen wij, bij wijze van illustratie, het verschil tusschen ‘kanoniek’ en ‘apokrief’ verhaal, doen zien. | |
VII.Allereerst is daar de persoon van den Christus. Het kanonieke evangelie houdt zich met Hem zelf bezig. Van heel de Schrift is Jezus Christus, in wien God zich openbaart, het middelpunt. En inzonderheid de kanonieke evangeliën spreken van Hem; en worden in heel hun bouw, in hun indeeling en methode van beschrijving beheerscht door wat van dien Christus en van Zijn werk valt te zeggen. Het kan niet anders, of ook de kanonieke evangeliën groepeeren om Jezus Christus allerlei neven-figuren; doch hoofdfiguur blijft toch Hij zelf. Het is in de kanonieke evangeliën als op de schilderijen van Rembrandt: sterke belichting valt op den hoofdpersoon; en heel de schilderij is voorts dienstbaar aan den wil van den kunstenaar, om diens hoofdpersoon ook te laten overhéérschen. En, nauwkeuriger nog gesproken, tenslotte is niet Jezus Christus de hoofdpersoon, doch God zelf is het einddoel, het groote Subject tevens, van alle evangelische geschiedenis, volgens kanonieke beschrijving. God, die zich in de wereld openbaart en handhaaft en mededeelt in den Zoon, dien Hij gezonden heeft; die God, die eens alles zal zijn in allen, wanneer ook de Zoon het koninkrijk zal hebben overgegeven aan den Vader, en aan Dien zal onderworpen worden, die hem alle dingen onderworpen heeft. Maar kom nu eens tot de apokriefe evangeliën. Daar is het juist andersom. Niet Christus is hier het centrum, noch de inhoud van het | |
[pagina 378]
| |
verhaal, doch hoogstens iets, dat met dien Christus in verband te brengen is. In het z.g. protevangelie van Jakobus is meer de maagdelijkheid van Jezus' moeder dan de zuiverheid en heiligheid van Maria's kind de kern van het verhaal. De smarten van Maria worden niet geschetst om te toonen, wat in Christus aan de wereld gegeven is; doch het bericht omtrent Gods groote gave in Jezus Christus is meer een moment in het verhaal omtrent Maria's hevige temptatiën en glorieuse victoriën. De Pseudo-Mattheus, over wien wij reeds spraken, maakt het niet beter. De consequentie van de alle ‘vleeschelijke’ glorie van Davids Zoon afnemende prediking van den ‘afgehouwen tronk’ van David durft hij niet aan. Hij ziet de kwestie niet eens, welke in dit profetisch gegeven aan de orde gesteld wordt. De drie-jarige Maria trekt bij hem reeds de bewondering van heel Israël: zij loopt reeds met vasten tred, spreekt perfect en is toonbeeld van vroomheid en diep theologisch inzicht. In haar kinderlijke jaren heeft haar vroomheid reeds de rijpheid van een 30-jarige vrouw. Trouwens, ze is niet alleen met geestelijke deugden gesierd; wie kon zoo mooi wol spinnen als zij? Men voelt het, deze auteur kan niet wachten op Gods uur en heeft niet genoeg aan den gezondene Gods: Jezus Christus. De afgehouwen tronk van David moet reeds, vóór dat het rijsje der belofte eruit te voorschijn treedt, van God dramatisch geteekend zijn en een wonderboom blijken, waarheen de oogen getrokken worden, de oogen van duizenden. In de sfeer van deze Mariaverheerlijking is geen enkele mogelijkheid van een synthese met Openbaring 12. In het kanonieke gegeven van Openbaring 12 is óók een Kerstprediking, doch ze heeft een apokalyptisch karakter. Dienovereenkomstig wordt in Openbaring 12 de heel groote Maria, die in het kanonieke verhaal op den beganen grond boven u staat als | |
[pagina 379]
| |
gebenedijde onder de vrouwen, geprezene van alle geslachten, o zoo klein. Wordt ze niet opgenomen in dat groote geheel der kerk? En is zij niet verschrompeld tot één lid onder zooveel leden, één lid van dat groote lichaam der kerk? Tusschen kanonieke evangeliën en de Openbaring van Johannes is de synthese te leggen; Maria baart, doch eigenlijk baart de Kerk, de heilige verbondsgemeente, het ‘overblijfsel Israëls’, het ware zaad van Abraham, het gansche ‘zaad der vrouw’ (Gen. 3). Maar de apokalyptiek van den ziener op Patmos laat zich niet verbinden aan het gedweep van den verheerlijker van Maria, den schrijver van het apokriefe evangelie. Toevallige plooiïngen van den geest mag men hier niet ter verontschuldiging constateeren. Het apokriefe evangelie wil immers wel degelijk ‘tendenz-geschrift’ zijn. Hetzelfde woord is ook van den bijbel, van de kanonieke boeken, gebruikt. Maar dit maakt het voor de apokriefen te erger. Want als het kanonieke verhaal den Christus wil doen zien, dan grijpt het naar het hart der openbaring. Doch het apokriefe evangelie, dat ook tendenz-geschrift zijn wil, verlegt met bewustheid het accent van het centrum naar de periferie. Het heeft daarom te grooter zonde, en is niet alleen in dogmatisch, maar vooral in ethisch opzicht, een verzwakking, een vergroving, een verarming. Het is decadent. En niet alleen met betrekking tot Maria is deze verlegging van het accent te constateeren. Het apokriefe Kerstevangelie wil een anderen keer óók zich dienstbaar stellen aan de propaganda, niet zoozeer van de leer der maagdelijke geboorte, als wel van het dogma van Christus' onbevlekte ontvangenis van den H. Geest; b.v. als Jozef een grijsaard is, en op reis in den tijd, die in Maria's schoot het groote messiaansche geheimenis bereidt. Maar in welken vorm ook | |
[pagina 380]
| |
het apokriefe ‘evangelie’ zich aandient, het is steeds een scheefgetrokken, opzettelijk gegeven, maakwerk, waarin geen plaats is voor de centrale boodschap van ‘het Woord, dat vleesch geworden is’, en dat onder ons gewoond heeft. Want de omstandigheden van den Christus zijn het evangelie niet, ook al zouden ze zuiver zijn weergegeven. Christus is het evangelie; en anders niets en niemand in de wereld. Dat heeft de apokriefe schrijver niet voelen branden in zijn hart. | |
VIII.Heeft voorts de apokriefe ‘evangeliebeschrijving’ de grootheid en de geweldigheid van God kunnen toonen, ja zelfs maar doen vermoeden in haar geschriften? Het is er ver vandaan, zegt ieder, die met zijn ziel in den tempel der kanonische prediking is ingeleid en tot zwijgen gebracht voor: God-geopenbaard-in-Jezus-Christus. ‘Zwijg voor Hem, gij gansche aarde.’ Men zou geneigd zijn, te denken, dat men in het ‘aandoenlijke’ verhaal van de zwijgende, in onbeweeglijke rust gehouden, velden van Bethlehem in het uur, dat het Kind Jezus geboren wordt, al is het dan apokrief, toch een passend onderschrift in dien oproep tot het ‘numineuse’ zwijgen voor God zou kunnen vinden (vgl. blz. 369). Maar men vergist zich. De stilte is een zwijgende, devote hulde, niet zoozeer voor het kind, als wel voor zijn moeder. Dat Christus niets is, zonder God, die zich in hem openbaart, dat heeft het apokrief verhaal zich niet kunnen realiseeren. In het kanonieke evangelie loopt de openbaringslijn; | |
[pagina 381]
| |
en die gaat altijd van boven naar beneden. De engelen weten in hun kerstlied (Lucas 2:14) daar wel van een heerlijkheid, die in de hoogste plaatsen is, doch die is transcendent; de dingen die beneden zijn, kunnen dien hemel met zijn hoogste plaatsen niet verrijken, noch eenig ornament aan Gods troon bevestigen. Juist omgekeerd, moet beneden de Vrede dagen; en die vrede is een geschenk van boven; en de weg, waarlangs hij schrijden zal tot de menschen, die weg zal slechts door het welbehagen gebaand worden. Het is alles een werken van boven naar beneden; souverein de hemel, onderworpen de aarde. De rijkdom komt van de hoogste naar de laagste plaatsen toe; doch hoe zou de aarde ‘Gode voordeelig zijn?’ Maar pseudo-Mattheus weet ons te vertellen van een palm, die door engelenhand aangeraakt wordt. Eén van zijn takken wordt door den engel afgeplukt en overgeplant in het paradijs des Vaders. Gods zaligen mogen zich in z'n schoonheid verlustigen en het kind Jezus, nog wel op zijn vlucht naar Egypte, heeft het alzoo gewild en alzoo ook bevolen; hij heeft den zaligen hemel verrijkt met de gratie van een kinderhand. Doch wat blijft hier over van een God die de wereld vloekt om der zonde wil? Die de aarde, al het schepsel, hoort zuchten in grooten nood? Wat blijft er hier over van Gods souvereine welbehagen, dat actief zich een wereld herschept naar dat Gods wil die herschepping ziet en zich voor oogen stelt? Hier, in het apokriefe verdichtsel - hier is de aarde-vrucht Hem welbehaaglijk; hier is de engelenzang niet meer tweedeelig, want de hoogste plaatsen daarboven en de lage aarde hier beneden ruilen haar schoone gaven uit, en Gods eigen troon verdraagt - dat is al zoo heel groot voor een kanonieken geest - verdraagt het ornament, dat van beneden is. | |
[pagina 382]
| |
Hier is de lijn van beneden naar boven; maar daarmee is de ‘theo-logie’ van den apokriefen schrijver in het wezen valsch. Niemand heeft ooit God gezien; en de apokriefe Christus heeft hem ons niet verklaard. Waarom zou Hij gegroet worden als de eenige profeet, die kan getuigen, wat hij gezien en gehoord heeft daarboven? (Joh. 3). Zijn kindermond draagt reeds met speelsch gebaar het ornament der aarde den hemel in; en de hemel mag zich evengoed vermeien over de aarde als dat de aarde wordt gezien tegen den hemel in smeeking en in geween.... Ja, tot op het fundament is er contrast. In het kanonieke evangelie is het de hemel, die aan den Zoon Gods, den Zoon des menschen tevens, alle heerlijkheid afneemt, en die hem van al zijn goederen berooft, vanwege den grooten Vloek, die op hem rust om der zonde wil. Maar in het apokriefe evangelie draagt het kindeke lachend precieuse geschenken den hemel in. Is hij wel arm geworden? Waar is de Vloek, waar is de schuld, de dood, de gerechtigheid van den wrekenden God? | |
IX.Een derde vraag, die zich opdringt bij de vergelijking tusschen kanoniek en apokrief kerstverhaal is deze: hoe staan die twee, elk voor zich, tegenover de profetie? Wij weten uit den Bijbel, dat de Christus niet alleen in de wereld gekomen is, doch dat zijn komst door de profeten is voorzegd; ja, dat heel het oude testament adventsboek is. Voor Gods profeten is, kort gezegd, de ‘dag des Heeren’ de messiaansche dag; die dag, die vele eeuwen tot één tijdsgewricht verbindt, die ‘dag van Messias’ heeft evenwel ook zijn | |
[pagina 383]
| |
momenten, zijn uren; en door heel den dag des Heeren is daar een komen van God in Messias tot zijn volk, een komen ook tot de wereld. De profetie teekent Gods gangen door de eeuwen heen; en zij loopen uit op Messias, want in hem verschijnt God zelf. Ook de profetie en haar voortschrijden van schemering tot volle middagklaarte toe is zelf een stuk der heilige messiaansche historie; zij is meer dan bloote voorzegging omtrent die historie. En alle tijden loopen op den messiaanschen tijd uit, gelijk ook in alle profeten, die getuigen, de Geest van Messias te voren betuigt. Daarom moest in de volheid der tijden óók de volheid der profetie zijn. Als het kanonieke evangelie schrijft, ook in het verhaal van het geboren kindeke, dat toen is ‘vervuld’ de profetie, dan kàn, wie den bijbel als eenheid kent en aanvaardt, daarin geen speelsche dartelheid van evangelistenzielen zien, al schijnt het soms zoo; maar dan gelooft hij, dat zóó eerst heilige historie kan geschreven worden. Dan aanvaardt hij die woorden van ‘toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet’ als onmisbaar element van kerstprediking zelf. Om en bij Kerstfeest kan de volheid der tijden slechts geloofd en betuigd worden in de vervulling van de profetie. Want alle profetie, die betuiging van historie, maar ook historie dier betuiging Gods onder de menschen is, alle profetie MOET in het kerstkind en de kerstboodschap haar organische, normatieve, principiëele vervulling vinden. Geschiedt dat niet, dan is Christus niet geboren; dan is ons in Jezus wèl een kind van een mensch, maar niet DE Zoon DES menschen opgekomen uit stalduister. Een kerstevangelie dat niet schrijven kan: ‘toen is vervuld geworden’ en dat niet het bewijs daarvan bij zichzelven heeft, kan niet het WOORD Gods doen hooren, maar hoogstens woorden Gods; en daaraan hebben wij niet genoeg. Er is maar één Midde- | |
[pagina 384]
| |
laar Gods en der menschen; dus kan er ook maar één Woord Gods zijn, en ook maar één geschiedenis der Godsopenbaring en ook maar één weg des heils, waarop alle wegen der heilige geschiedenis uitloopen. Aan deze zekerheid hangt onze kerstgewisheid en dus ook onze kerstverheuging. Zij alleen maakt op kerstfeest onze verheuging een ‘verheuging met beving’. Beantwoorden aan deze kanonieke ideeën nu ook de verdichtselen van den apokriefen geest? Het is er ver vandaan. Zeer eigenaardig is reeds het bijbel-gebruik, dat Pseudo-Mattheus zich ten aanzien van het Oude Testament veroorlooft, voorzoover wij boven (bl. 373) het reeds even ter sprake brachten. Wanneer Maria op den derden dag na de geboorte van Jezus de spelonk verlaat, dan legt zij haar zoon in een stal en dan komen een os en een ezel hem aanbidden. Daarin is toen, zoo zegt onze apokriefe evangelist, daarin is toen ‘vervuld’ geworden, hetgeen gesproken is door Jesaja 1:3: ‘De os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns heeren’. Ieder voelt, hoe de schrijver nu zijn armoede verraadt. Want in den tekst van Jesaja is het juist de bedoeling, Israël te beschamen; terwijl immers in het stomme dier nog een natuurlijke drift werkt, die het beest bindt aan zijn eigenaar en die het uitdrijft naar de plaats, waar het telkens weer zijn honger bevredigd en zijn leven beschermd vindt, daar keert Israël zich van zijn Maker, zijn Eigenaar af en werpt steenen op de bron, waaruit het drinkt. Derhalve behoeft wat met os en ezel geschiedt, niet ‘vervuld’ te worden. De tekst wordt dagelijks ‘vervuld’ - in de zonde en de ongeloovigheid der menschen. Dat Jesajaansche klaagwoord zou juist weersproken zijn door een stalgezicht op knielende beesten; maar het vindt zijn vervulling in Herodes' kindermoord, in fari- | |
[pagina 385]
| |
zeeuwsch gebroed, in Israëls Messias-verwerping, die hier worden weggewerkt met zinloos wondergepronk. Want de tegenstelling wordt in Jesaja's bekende woord juist tegenover Israëls veranderlijkheid gezocht in het dierlijk instinct, dat stabiel is, dat niet wisselt, maar zichzelf blijft. Tegenover Israëls ongelijkmatigheid beroept zich God juist op de gelijkmatigheid van het stomme dier. Verandering in de gewoonte van het dier zou dus, afgedacht van veel andere dingen, het beeld verzwakken. Men ziet: de auteur heeft niets begrepen van het karakter der adventsprofetie; ook heeft hij niets verstaan van het messiaansche element in de geschiedenis. Had hij dat ook maar in de verte vermoed, dan zou hij over de menschen zijn gaan spreken, de menschen, die immers door het dier beschaamd gezet worden. Hij zou, op zijn eigen standpunt althans, door die menschen aan te halen, het ver hebben kunnen brengen. Want, gegeven nu eenmaal het door hem verzonnen feit van de aanbidding van os en ezel in den stal van het kindeke, ware het voor hem een prachtmotief geweest: de klacht van Jesaja NU ‘vervuld’, en de tegenstelling tusschen dankbare beesten en onverschillige menschen NU in haar volle scherpte uitgewerkt; want NU was het, in het keerpunt aller tijden, dat Jeruzalem sliep en dat Augustus van het Kind niet droomde; NU was het geschied, dat God de wijzen van het Oosten zou moeten vermanen, niet langs denzelfden weg weer te keeren, omdat Herodes het kind wilde dooden. In die waarschuwing van het Oosten tegen het Westen lag werkelijk, wat de menschen aangaat, een ‘vervulling’ van Jesaja's bittere klacht. Maar het is bedroevend, dat de pseudo-evangelist juist den tekst van Jesaja afkapt op het punt, waarop hij voor zijn doel belangrijk begon te worden. Hij heeft het geweldige woord | |
[pagina 386]
| |
‘toen is vervuld’ wel geschreven, maar hij wist niet wat hij deed. Deze onmacht van den apokriefen geest treft nog op andere wijze. Wanneer Pseudo-Mattheus het tafereel ophangt van de dieren, die op den tocht van de heilige familie naar Egypte Maria en Jozef en het kind geleiden, en dan opnieuw verklaart, dat daarin ‘vervuld’ wordt’ de Jesajaansche voorzegging van het vrederijk waarin leeuw en lam, beer en rund, te zamen zullen weiden, dan laat hij ons al zien, dat hij niets verstaat van het woord, dat toch reeds eerder geschreven was in den kanonieken evangeliënbundel, het woord, dat Christus zijn ‘ure’ hebben moest; en dat, zoolang die ‘ure’ niet gekomen zou zijn, hij ‘niet te doen heeft’ met wie hem een wonder afvergen. De apokriefe geest gunt Jezus dat wachten op die ‘ure’ niet, omdat hij zichzelf den tijd ertoe niet gunt. Hij heeft op de geschiedenis der Godsopenbaring geen gezicht; hij heeft geen notie zelfs van het begrip daarvan. En als ge dan leest, hoe Maria gaat in den tempel van de Egyptenaren en hoe daar in dat Egyptische afgodenhuis hetzelfde geschiedt, wat te Asdod met Dagon gebeurd is, toen hij in scherven viel voor de majesteit van de ark (want ook in den Egyptischen tempel slaan de afgodsbeelden aan scherven als het kindeke Jezus binnenkomt), dan gaat het u toch wel schemeren, als ge daarna de aanteekening leest: ‘Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jesaja (19:1): Zie, daar rijdt de Heere op een lichte wolk en komt naar Egypte;
daar wankelen Egypte's afgoden voor hem, en Egypte's hart smelt weg in zijn binnenste’.
Let er op, dat dit alles geschreven werd nadat de kano- | |
[pagina 387]
| |
nieke evangeliën waren te boek gesteld. Als ge u herinnert, hoe de kanonieke evangeliën plaats maken voor het verhaal van den twijfelenden Dooper, wiens ziel in vreeze is, omdat de vraag hem beklemt, of nu Jezus van Nazareth de Messias zelf is, dan wel misschien nog maar een voorlooper van den later te verwachten Messias, want ach, er gebeurt zoo weinig, en de hooge boomen worden niet gekapt en de goden tuimelen niet, - ja, dàn krijgt ge toch wel oog voor de zwakheid van dezen Pseudo-Mattheus. Ge ziet hem dan wurmen en wringen om toch maar alle plooien glad te strijken uit dat kwellende Godsbestuur. In den hoogsten zin is hier de aanslag gepleegd op het hàrt van het evangelie: kanoniek en apokrief worden geen variaties van elkander, doch blijken hier gescheiden door een antithese. Want de kanonieke evangelist bedekt de moeite niet; hij laat ons eerlijk in den tobbenden boetgezant, Herodes' gevangene, Johannes den Dooper, zien, hoe zwaar het te verstaan is, dat in Christus Jezus de ‘dag des Heeren’ aangebroken is, en dat er toch maar niets gebeurt, dat op een wereld-katastrofe gelijken kan. En hij zegt ons, dat den verontrusten Dooper dit quietief wordt meegegeven: dat er messiaansche teekenen gebeuren, en vooral: dat aan de armen het evangelie wordt verkondigd. Een anderen troostgrond heeft het evangelie niet en begeert het niet. Het geeft niet meer dan het heeft. Maar de pseudo-evangelist plooit alles glad: nauwelijks komt het kind Egypte binnen, of ‘vervuld’ wordt de profetie, die den tuimel van Egypte's afgoden eens voorspelde. Maar dàt is een aanslag op het waarachtige evangelie te noemen. Dit is iets anders dan: ‘aan de armen wordt het evangelie verkondigd’. Want de armen worden hier àfgescheept met wat klatergoud: ontijdige wonderdingen, een blinkend vertoon van pralerige nutteloosheid; flikkering van messiaansche | |
[pagina 388]
| |
lichtflitsen; doch geen opgang van de Zon der gerechtigheid. Ja hier is de band tusschen Oud en Nieuw Testament verbroken. Er is geen sprake meer van, dat dit messiaansch verhaal zou vervullen het zwoegen en het lijden der profeten van den dag van Israël. Want wie rondom den geboren Koning der Joden alles gladstrijken wil, wat maar oneffen scheen, voor dien is Jesaja 53, het hoofdstuk van den ‘lijdenden knecht des Heeren’ tevergeefs gesproken en geschreven. Die heeft een ‘evangelie’ geschreven, dat protest is tegen de advents-gedachte van Jesaja 53; en dat God verbieden wil, den ‘dag des Heeren’ te breken in van Hem bepaalde, onderscheiden ‘uren’. Zoo is juist in de vertroebeling der adventsprediking de apokriefe geest veroordeeld door zichzelf. | |
X.Ten slotte: het verbaast, na al wat voorafging, niet meer, dat de apokriefe ‘evangelist’ ook het werk van den Christus niet kent, noch predikt zóó, als het waarlijk is. Ja, vooral als we daaraan denken, wordt ons klaarder dan ooit: dat de geest van het apokriefe bedenksel niet verdragen kan de verborgenheid van den Christus, die in de wereld komt als ‘ergernis’ en ‘dwaasheid’. De kanonieke Mattheus b.v. doet het verhaal van den kindermoord van Herodes. Gemakkelijk is zulk een bericht evenmin voor wie het leest als voor wie het schrijft. Om het ééne kind Jezus vallen zooveel anderen; Rachel wil niet getroost zijn; en Israël, dat ‘naar het vleesch is’, vergeeft het nòg steeds niet aan Maria's zoon, dat hij het is, om wien Rachel weenen moet, wijl de kinderen ‘des vleesches’ niet als zoodanig in zijn oog kinderen Israëls meer zijn. Maar het protevangelie van | |
[pagina 389]
| |
Jacobus neemt die groote aanklacht tegen Jezus weg; en het weet niet dat het daarmede diens wezen schendt. En daarom laat het verhaalGa naar voetnoot1) Herodes niet Jezus, doch Johannes zoeken; Johannes, den lateren Dooper. Zoo komen er twee ‘ergernissen’; behalve Jezus is ook Johannes het geworden. Maar wie de ergernissen vermenigvuldigt, neemt haar verschrikkelijkheid weg; struikelblokken, die naast elkander worden neergelegd, worden straks gemakkelijk plaveisel. Trouwens, terwijl het kanonieke evangelie aan het mikpunt van Herodes' vervolgingswoede niets anders dan de vlucht overlaat, (‘want zijn ure is nog niet gekomen’!), daar heeft het protevangelie van Jacobus een meer aristocratische interventie des hemels bedacht: er is een berg, die splijt en die aan Elisabeth schuilplaats biedt met haar kind. Daar is al heel wat aanstoot minder. De moeilijkheden, de struikelblokken, worden dus eenerzijds wel vermenigvuldigd (naast Jezus óók Johannes, om wien anderen moeten lijden), doch tegelijk worden aan den anderen kant de scherpe punten er af geslepen. Zie het plaveisel der gedachten! Want de valsche profeet ‘vleit met de tong’; en de apokriefe evangelist is zijn epigoon. Hij neemt ergernissen weg; en dat is van ouds het ‘beroep’ der valsche profeten geweest. Een tweede - en groote - fout van de apokriefe verdichting is hierin gelegen, dat zij kwistig is in het mirakuleuze. Het kanonieke evangelie is dat niet. Het is sober in woorden; doch de apokriefe mensch strooit uitroepteekens over zijn geschrift; ontsteekt een bont vuurwerk van wonderen en teekenen, die over elkaar heen tuimelen en door elkander heen schieten en die natuurlijk oogenblikkelijk | |
[pagina 390]
| |
verdwenen zijn, opgelost in een duisternis, die u nòg niet zeggen kan, waar ge uitgekomen zijt, gij, met alle wonderen om u heen. Het kanonieke evangelie is - men vergunne de uitdrukking - ‘zuinig’ op engelenverschijningen. In den Kerstnacht zijn ze nog veel in getal; minder reeds doen ze op paaschfeest; nog meer trekt zich hun dienst terug op Hemelvaartsdag. En wie heeft ze op den Pinksterdag gezien? Ach, een mènsch heeft toen gepredikt; en wie een Galileeschen visscher op het Pinksterfeest eenmaal hoorden preeken, die tàlen om de engelen niet; zelfs niet om den engelenzang. Men voelt: hier is geen toeval, doch openbaringsgedachte. Het kanonieke evangelie zegt u: het gaat in den Christus en in zijn werk niet om de engelen, en niet om hun schoone liturgie. Het is God om de menschen te doen. Daarom mòeten de engelen zich terugtrekken en op den vóórgrond hebben de menschen te treden. Een visscherspreek is op een later ‘uur’ van den ‘dag des Heeren’ meer waard dan heel een engelenzang op een ‘uur’, dat voorafging. Doch tegenover die genadige intrekking van den zichtbaren engelendienst in het kanonieke evangelie staat nu in het apokriefe verhaal de groote gemakkelijkheid, waarmee de auteurs over engelen beschikken. Ze graaien in de engelen, gelijk in Tondalus' visioenen de duivel in zielen. Het beeld worde vergeven, want het is, geloof ik, ‘naar den aard’ der beteekende zaak. Dit laatste nu is wel een der ergste zonden van het apokriefe evangelie. Het ontrooft ons de genade; het is eerst niet tegen den mensch, want het neemt hem alle ergernissen af. Maar tenslotte laat het hem alleen staan, zonder genade, zonder verzoening, zonder vrede met God. Het apokriefe kerstverhaal weet niet te schrijven: dat het alzoo MOET geschieden. Tel, zoo ge kunt, de gevallen | |
[pagina 391]
| |
waarin het kanonieke verhaal zegt: het MOEST geschieden; Christus moest alzóó lijden en sterven en MOEST alzóo in Zijn heerlijkheid ingaan. Er is noodzaak; een goddelijk moeten; een moeten voor den Knecht des Heeren, den Gezondene krachtens een vrederaad van God. Maar tot dat MOETEN heeft de apokriefe verbeelding zich niet kunnen verheffen. Zij verkwist, zij verbeurt alles, want ze is zoo weelderig als de natuur; doch Christus is één en de genade is ‘duur’; want zij is niet uit de natuur, doch uit den Eeuwigen Geest. De apokriefe schrijver zoekt het wonder om het wonder. Het is bij hem hoogstens betoogkrachtig; doch het wordt nimmer schathouder van genade. En wie geen genade kent of beschrijft in haar ware wezen, en toch wat betoogen wil, die mòet wel vervallen tot den kunstmatigen pronk, den valschen schijn; wie niet de hoogste liefde zeggen kan, Gods liefde tot zondaren, en toch om en bij haar tempelwanden op een stellage gaat staan om te betoogen, die kàn niet anders dan met ‘luidende schel’ en ‘klinkend metaal’ voor zich en zijn God rinkinken. Maar God heeft deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen en den kinderkens ze geopenbaard. Voor de wijzen en verstandigen lijken ‘kanoniek’ en ‘apokrief’ op elkaar als twee druppels water;Ga naar voetnoot1) hoogstens is er tusschen die twee variatie; doch een antithese - neen! Ja, och ja, - de stem van den herder en die van den vreemde - ze gelijken elkander ook. Maar ‘de schapen hooren Mijn stem en zij volgen Mij. Doch den vreemde zullen zij geenszins volgen’. Laat ons vreezen, dat behalve de ‘os’ en de ‘ezel’ van Jesaja 1Ga naar voetnoot2) niet óók het ‘schaap’ van Joh. 10 ons in schaamte zet voor God. |
|