| |
| |
| |
Christelijke journalistiek als bediening van het ambt aller geloovigen
Maar onze ‘Doktrin’, dáár zullen we voor blijven staan, opdat men niet onzen God hóne, dat Hij in Nederland alleen maar een stelletje hoera-lieden had overgehouden.
Adolphus Venator.
Toen de oorlog nog aan den gang en ons land nog bezet was, is reeds tot de uitgave van de artikelen, die in dit boek gebundeld zijn, besloten. Het zijn de artikelen, die Prof. Dr K. Schilder in zijn blad ‘De Reformatie’ na den 10en Mei 1940 tot op den datum, waarop de Duitsche autoriteiten zijn blad verboden, geschreven heeft. Deze artikelen, het is bekend, werden alom met groote gretigheid gelezen.
De heer K.C. van Spronsen heeft het initiatief genomen tot het vormen van een klein comité. Tot onze diepe smart is aan dit comité door zijn onverwacht verscheiden ontvallen Dr M.B. van 't Veer van Amsterdam.
Als een eenvoudig blijk van innige dankbaarheid voor zijn betoonde geloofstrouw en bewezen echt-christelijke manlijkheid in een tijd, waarin de leiders schaars bleken te zijn, biedt dit comité aan Prof. Dr K. Schilder deze gebundelde artikelen in luxe uitgave aan. Maar tegelijk stelt het ook een beperkt aantal inteekenaren in de gelegenheid in het bezit te komen van deze waardevolle stukken, die, als proeve van zuiver, geloovig verzet, van historische beteekenis mogen geacht worden te zijn.
***
Ik schrijf daar neer het woord verzet. Het is niet te ontkennen, dat we daarmee betreden een gevaarlijk terrein. Een gevaarlijk terrein nú! Waarom? We kunnen ons niet ontworstelen aan de gedachte, dat we, nu de tijd van het verzet en van de verzetters voorbij is, ten aanzien van die beiden in een gevaarlijke situatie zijn geraakt. Deze gevaarlijke situatie, dat we gevallen zijn in de verzoeking met een matelooze en aan afgoderij grenzende verheerlijking van het verzet en van degenen, die er aan deelgenomen hebben. Daarmee doen we echter die beiden geen dienst. Integendeel, we dringen ze zoo in een hoek, waar ze niet mogen staan, wijl daar de grenzen tusschen Schepper en schepsel zijn uitgewischt. Dus doende verliezen we uit het oog de nuchtere werkelijkheidszin die ons past. Immers deelnemen aan het verzet was toch niet méér dan het vervullen van een eenvoudigen burgerplicht. En dat voor elken vaderlander. Daarvoor was eigenlijk toenmaals niet eens noodig een bijzondere opwekking uit Londen. Voor elken vaderlander, die zijn land en volk waarlijk liefhad, was 't verzet tegen de bezettende macht de meest natuurlijke zaak van eenvoudige plichtsvervulling. De nood was hem opgelegd. Het was soldatenplicht nu zóó den strijd voor land en volk tegen een laffen vijand voort te zetten. Maar over een soldaat, die eenvoudig zijn vaderlandschen plicht doet, maakt
| |
| |
men toch geen drukte? Ja, elke echte soldaat zelf zal daarover zijn schouders ophalen en die afwijzen, zeggende: ‘Ik heb mijn plicht gedaan en daarmee uit’. Hij zal niet alleen wars zijn van alle de perken te buiten gaande vereering en die afwijzen. Hij vindt dat hij gedaan heeft, wat hij schuldig was te doen.
Niet minder moeten wij op onze hoede zijn als het geldt degenen, die aan het verzet des geloofs in den achter ons liggenden tijd hebben deelgenomen. Ieder Christen had, omdat hij Christen was, in den bezettingstijd den duren plicht van Godswege tot het verzet des geloofs in te gaan. Want hij toch ontwaarde al heel spoedig, dat de eigenlijke bezetting van ons land niet die was door de troepen van het Derde Rijk, maar door zijn ideologie, door de Nationaal-Socialistische levensen wereldbeschouwing. En dat deze ideologie er niet van buiten kon te bezetten álle terreinen, kerk, staat en maatschappij. Deze bezetting, wat beteekende zij anders dan de listige, langzaam maar zekere vernietiging van het Christendom door de heerschappij over alle levensgebieden van de beginselen van het moderne heidendom? Het ging toch om de hoogste goederen! Elke Christen had dus niet alleen voor de aandacht te houden het Paulinische woord: ‘de staat, waarvan wij burgers zijn, is in de hemelen’ (Pilip. 3:20), maar hij had ook alle theoretische en practische consequenties van deze geopenbaarde waarheid te aanvaarden. Op aarde, als kolonie van den hemel heeft hij zich dus niet als een emigrant te gedragen, maar als een kolonist. En een kolonist neemt geen afstand van het vaderland, ook al vertoeft hij er buiten, hij laat zijn burgerrecht en burgerplicht niet los, maar hij ontvangt in den vreemde, in het land van zijn vreemdelingschap van zijn Koning, die in den hemel zijn residentie
heeft bevel. Dat bevel roept den kolonist dáár ‘milites Christi’ te zijn. Hij moet leven uit den hemel en naar het hemel-bevel-in-het-Woord. En dat in doen en laten, spreken en
zwijgen. Dat is van den soldaat van Christus niet meer dan schuldige plicht. Hij doet er geen verdienstelijk goed werk mee als hij zijn schuldigen plicht in geloof verricht. Hij heeft het woord van zijn Heer maar voor zijn aandacht te houden: ‘alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: ‘Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen’ (Luc. 17:10). Welnu, ook de ‘milites Christi’, die in den bezettingstijd tot het verzet des geloofs is ingegaan krachtens bevel van zijn Koning op den troon in de hemelsche residentie, wil geen drukte om wat voor hem eenvoudige plicht was. Wij weten het, ook de verzetter K. Schilder is wars van elke verheerlijking, die hem als mensch zou dringen in een hoek, waar hij niet mag en ook niet wil staan. En wanneer dan zijn artikelen, die ons spreken van zijn verzetstrijd, gebundeld verschijnen, dan richten we daarmee allerminst een eerezuil op voor den dapperen verzetsman, K. Schilder, maar dan is deze bundel een opgericht teeken der dankbaarheid voor den HEERE: O God, wij danken u, dat Gij ons in den bitteren nood van land en volk gegeven hebt dezen man, die zijn eenvoudigen soldatenplicht heeft mogen vervullen voor U en Uw zaak in dit land. Een opgericht teeken ook, dat nog velen brengen moge tot roemen in den HEERE voor dit werk zijner onvolprezen goedheid.
Dit nu brengt ons op een tweede gedachte: omdat Schilder's geloofsverzet zoo ten volle Godswerk is, mag met name het Gereformeerde volk om Gods wil niet vergeten wie in den tijd van zijn nood zijn ware leiders zijn geweest. Ach, het waren er niet velen! De groote en bedroevende tragedie van het leiderschap in den Geref. levenskring gedurende den bezettingstijd, is geweest dat er al spoedig een desertie van leiders op groote schaal plaats greep. Hoe heeft dat Geref. volk met hunkerend verlangen juist tóen naar zijn leiders uitgezien en op hun woord en
| |
| |
daad gewacht. Maar tevergeefs bij velen. Want ze hadden hun leiderszetel, die ze toch mede aan dat Geref. volk te danken hadden, verlaten en waren òf in den schuilkelder der vleeschelijke angsten ondergedoken, òf ze collaboreerden en sloten. met den vijand van God en Zijn Woord een voorzichtig verdrag. Vooral ook uit de christelijke pers bleek dat heel spoedig. Men wilde het leven behouden! En zoo moest het Geref. volk maar zien, dat het 't zelf klaarspeelde met de vraagstukken, waarvoor de nationaal-socialistische bezetter het plaatste. Het was door zoovelen van zijn leiders in den steek gelaten. Dat is zijn bittere ervaring van den bezettingstijd, die het nooit vergeten kan. Is het wonder dat vele der schapen ook dwalen gingen? Wat had het aan zijn ‘Standaard’? En aan zijn ‘Heraut’, die een Duitsche krant geworden was? Wat had het aan ‘Credo’, welks hoofdredacteur den euvelen moed had zich veilig te stellen door ongevraagd publiek voor het oor van de nationaal-socialistische bezettende macht en de N.S.B. te verklaren, dat hij zich van de besluiten van de Synode van 1936 tegen de N.S.B. genomen, had losgemaakt?! Hoe heeft het ook getreurd, dat een andere Prof. van de V.U., Van Schelven, gepakt en gezakt naar den vijand was overgeloopen! Het zag toch maar den éénen leider na den anderen bijtijds dekking zoeken, nu het gevaar van levensverlies voor hen dreigde, vergetend, dat wie zijn leven zal willen behouden het toch verliezen zal. Echter, God heeft in zijn genade in Prof. Schilder aan zijn volk een man willen
geven, die stand hield en dat van het begin. Belijdend, dat God, zijn Heer, zijn schild en vertrouwen was, biddend, dat hij toch vroom mocht
blijven, Gods dienaar t' allen stond, heeft hij, de schuilplaats verlatend, onmiddellijk de uniform aangetrokken om zijn ambt als geloovige te gaan bedienen in zijn lijfsblad. Dat màg het Geref. volk niet vergeten. Dat wil zeggen: het mag Gòds daden de daden van Zijn genade, die daarin openbaar waren, niet vergeten. Tot dàt nietvergeten bedoelen deze gebundelde artikelen te leiden, vertellende de loffelijkheden des HEEREN en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft, opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; en dat zij hun hoop op Gòd zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijne geboden bewaren; en dat zij niet zouden worden gelijk hunne vaders, een wederhoorig en wederspannig geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God. (Ps 78:4b en 6-8).
Bedoelt het bundelen van deze artikelen het oprichten van een teeken der dankbaarheid aan God, wijl Hij Zijn volk een getrouwen ‘miles Christi’ gaf in een tijd van nood en ellende, opdat dit volk zal roemen in dien God en in Hem alléén; bedoelt het óók het oprichten van een blijvend gedenkteeken, opdat het Geref. volk Gods daden in het geven van een leider, die stand hield, niet zou vergeten, vertellende de loffelijkheden des HEEREN en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft; het bedoelt ten slotte voor ons te plaatsen de werkelijkheid van een christelijke journalistiek, als bediening van het ambt aller geloovigen.
Als in Zondag 12 van den H. Catechismus gevraagd wordt: ‘Maar waarom wordt gij een Christen genaamd?’, dan luidt het antwoord als volgt: omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus en alzoo Zijner zalving deelachtig ben, opdat ik Zijn naam belijde, en mijzelf tot een levend dankoffer Hem offere, en met een vrije en goede consciëntie in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde, en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeere.
Ziedaar de diepste zin van den journalistieken arbeid van Prof. Schilder in deze artikelen. Hij bedient in dien arbeid het ambt aller geloovigen. Door het gelóóf,
| |
| |
waardoor hij een lidmaat van Christus is en alzoo Zijner zalving deelachtig, schrijft hij en schrijft hij zóó. Hij schrijft, zich bewust zijnde te staan in het ambt aller geloovigen. Hij wordt in dat schrijven gedreven door de diepgewortelde geloofsovertuiging, dat hij, óók en niet minder als hij journalistiek bezig is, zijn drievoudig ambt van profeet, priester en koning heeft te bedienen en dat God dezen ambtsdienst nooit opschort, maar altijd Zijn rechten behoudt. Het staat voor hem vast, dat hij, noch door radicaal veranderde omstandigheden, noch door dreigend persoonlijk levensgevaar, van zijn Heer ooit het recht krijgt dien ambtelijken dienst op non-actief te stellen en zoo zijn leiders-zetel vacant te doen worden. En dan geeft hij er blijk van wat zuiver, schriftuurlijk verantwoord verzet is. Hij leidt!
Als profeet grijpt hij naar het Woord Gods en houdt het vriend en vijand voor en vordert in den Naam des Heeren van beiden binding aan dat Woord.
Luister slechts: ‘Maar wij hèbben geloofd en we hebben gezien, dat Gods Woord de waarheid is.
Dat Woord heeft ons gezegd, dat er geen waarachtige gemeenschap is dan uit God en in de binding aan Zijn Woord. Kwam het niet uit? In de hachelijkste uren is ons volk als volk niet een hechte eenheid gebleken, en toen de damp was opgetrokken bleek het aan den dag treden van het groote onderscheid tusschen volks-saamhóórig-heid en volksgemeenschap velen zwaar te drukken.
Dat Woord heeft ons gezegd, dat de ééne zonde de andere baart, en dat óók diènovereenkomstig, als het ééne wee is weggegaan, het tweede haast komt. Hebben we 't niet gezien? De geschiedenis van onzen veelbewogen tijd kan nog niet geschreven worden, maar er zal wel niemand zijn, die in dézen oorlog niet onder meer de gevolgen ziet van fouten, in het verleden begaan. Dat macht geen recht is, en tenzij ze dááraan dienstbaar zich stelt, de wereld in het ongeluk stort, hebben wij herhaaldelijk uit de Schrift elkaar voorgehouden. Elke nieuwe dag van krijgsrumoer geeft er een schrikkelijk amen op.
Dat Woord heeft ons gezegd, dat Gods genade ons genoeg is, genoeg ook als het vleesch gewond is, genoeg om in het geloof Zijn naam te belijden, en de ambtelijke trouw aan Hem te bewijzen. En is het niet gebleken? Het zijn er velen die hun geloof hebben beleden, toen het “slechts ééne schrede tusschen u en den dood” in hun dagorder stond vermeld.
Aan dat Woord zullen we ons dan ook hebben vast te klemmen; wat anders zouden we trouwens over hebben gehouden?
Wie in deze dagen naar cat Woord luistert, zal voor menige rampzalige vergissing worden bewaard’.
Als priester gaat hij in tot het heiligdom des gebeds en toont hij ook zijn offerbereidheid.
Hoor hoe hij sméékt: ‘o HEERE, Uw Woord is in der eeuwigheid, en Uw Werken prijzen U. Gij hebt U hier een volk vergaderd, dat op vele malen en op velerlei wijze van U veel goeds gezegd heeft. O HEERE. laat die woorden hun niet in het aangezicht slaan. - De zonen van een Rijk, dat in de laatste jaren soms een leer begunstigd heeft, die tegen Uw Woord ingaat, loopen ons huis voorbij. Ze kunnen ook verlangen, er in te komen. Ook onder die zonen zijn er, die Uw Naam belijden: laat ónze eeden evenmin als de hunne in ons samenkomen U in het aangezicht weerspreken. Doe ons recht, o God, doe ons recht. En in alle geval: verheerlijk Uw Naam; want hiertoe zijn wij in deze ure gekomen, Vader. En laat ons het goede zoeken ook voor Duitschland, het eenig goede, dat is de trouwe belijdenis van Uw Naam, en van Jezus Christus, onzen Oppersten Leidsman en
| |
| |
Archeeg, onzen Leider, onzen Koning. En laat ons het goede zoeken voor ons eigen geslagen volk, opdat het niet door ons stilzwijgen nòg meer uiteen geslagen worde. Bewaar ons, Vader, voor verraad tegenover U gepleegd. Bewaar, die over onze grenzen kwamen; Gij weet voor hoelang; bewaar ze voor hetgeen onze gebeden zou verhinderen, en onze door Christus vrijgemaakte consciëntie zou willen onderwerpen aan een dienstbaarheid, die niet van Jezus Christus is, noch zich met Hem verdraagt. Bescherm onze kinderen, opdat de gesneuvelden onder hen niet zouden moeten worden benijd, als die weggenomen zouden zijn vóór den dag des kwaads. HEERE, laat ons léven, léven. Leven met een vrije consciëntie. En neem onze zonden weg, want die zijn groot. Onze zonden van spreken, en niet minder die van zwijgen. En zegen onze Souvereine, onze Koningin Wilhelmina en haar Huis, en geef ons vrede over Europa; en doe ons vast gelooven, dat die vrede er is, dien Gij hebt uitgeroepen in de velden van Bethlehem Efrata.
En bind ons aan Uw Woord. Amen’.
Als koning grijpt hij naar het leven, maar niet om het leven, doch om zijn Schepper, strijdt hij om het leven voor Gód, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. Verneem zijn oproep: ‘Onze uniform aan: laat zien wie ge zijt: een goed Christen, en tegen elke revolutie, en dus een goed Nederlander onder het Nederlandsche recht’. En wederom: ‘O Christenmenschen, den schuilkelder uit, de uniform aan, en nog eens denken aan dien routine-tekst voor intree en jubileum: om Sions wil zal ik niet zwijgen’. En nogmaals: ‘Indien er gewetensconflicten zouden komen, dan zal het zaak zijn, ons op tijd te herinneren, dat we allemaal soldaten zijn; soldaten van Christus, onzen Koning. En dat in Zijn leger niemand met groot verlof gaat; en dat in Zijn volk niemand niet aan den strijd hoeft deel te nemen’.
Zoo schreef hij. En zoo bediende hij in zijn journalistieken arbeid zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt. Zoo is hij in zijn lijfblad ‘De Reformatie’ opgetreden, doende zijn plicht van christelijke manlijkheid - hij wien later een ‘Gereformeerde’ ‘synode’, die in háár leiderschap zelf niet verder is kunnen komen dan wat slappe adviezen en broodmagere getuigenissen en schuilkelderdapperheid, die de aandacht der toeziende kerk van haar tekort aan Christelijke manlijkheid wel móest afleiden door het vormen van een front naar binnen inplaats van naar buiten, wat in dien tijd haar primaire roeping ware geweest - ik zeg hij, wien een ‘Gereformeerde’ ‘synode’ een gemis aan... Christelijke manlijkheid durfde te verwijten.
Maar... God de HEERE is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eere geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen.
HEERE der heirscharen! Welgelukzalig is de mensch, die op U vertrouwt. (Ps. 84:12 en 13.
Rotterdam, bevrijdingsfeestdag,
31 Juli 1945.
Ds HERM. KNOOP. |
|