| |
| |
[pagina 131 (5)]
[p. 131 (5)] | |
[Het dier heeft een mens getekend]
want een nachtschade lig ik in de ruisende schelp
een leeg dier ademend op aarde
treed ik met de wind in de wereld en zie
de secretarisvogel van mijn handen tekent een vuurvlieg
want wat is de honger dan het einde van een eenzame
spreek opnieuw als een eindeloze regen
spreek mij de waringin en leg mij de grasmat uit
een landjuweel voor de dansende voet van de mens
dat deeldier juichend van dorst
met een zingende koning in de keel van zijn adem
de adem gaat de mens in en uit
en blaast door de handen het werk
en bolt in zijn longen het woord
het eenzame teken van zijn kneedbare adem
maar alles zei zij is verdicht en verduisterd en de muziek niet meer de muziek die ik hoorde want de mens staat in overtreding alleen en het woord dat ik spreek is niet het woord dat mij sprak in het oor het ligt vals naast de grondtoon want de adem verandert op de drempel der lippen en is het schreeuwende kind ter wereld gebracht een ander en de klank is niet meer dezelfde die het oor hoorde voor het woord tot een teken werd... maar wat zei zij zou de honger anders zijn dan het einde van een eenzame stem
| |
[pagina 132 (6)]
[p. 132 (6)] | |
zo gaat de mens over de aarde en spreekt het nawoord
zegt de vader ik ga sterven
zegt het kind vader en ziet een steen
zegt de moeder een kus op de mond van het kind
zeggen zij niets en hebben geen woorden
zegt het hart ik klop maar kom niet over mijn lippen
en zeggen de lippen de adem uit en zijn vol vertrouwen
dit is onze hoge huid in het woord hooischrik en lig ik
aan de boze geest van de vloed en vul mijn handen met
zeg ik mijn aarzelende hand
zeg ik mijn voet op de aarde
bouw ik met mijn handen vol water een doorzichtige
zetten zij de beweging in de ladder op en af
ben ik hun wandelende tak in de blindgang der adem
tekent de vuurvlieg nirwaantaal achter de horizon
dan wil er een man naar binnen over zijn eigen
zijn hoofd rood van schaamhout
zijn ogen de peildoos o durf ik
| |
[pagina 133 (7)]
[p. 133 (7)] | |
in zijn handen de weerstand zich zelf
zijn mond legt hij open tussen zijn lippen en vraagt
ik licht de deur uit zijn hengsels
zegt iemand hij is verlegen
is de roos in mijn knoopsgat rood
zegt iemand ik verbouw stenen in mijn lichaam
zeg ik als ik buig val ik voorover
zeggen zij wij tellen allemaal tot tien
fluistert een vrouw hij heeft zich pijn gedaan
denk ik zij tellen tot tien vanwege tien vingers
zegt de vrouw kom binnen het is hier feest
De vrouw zegt zie ik heb een heel oud huis heel ver weg en ben zelf heel oud en het land ligt er heel oud omheen en is wit en onbewogen en alleen door geluid aangeraakt en gerimpeld in het blad van de herfst is de eenzame vogel die zingt zeer zuiver zodat ik zeg zie ik kniel voor je neer en geef raad zet zoals ik voor het raam dat altijd open staat een emmer omgekeerd zoals ik en spring via de emmer naar binnen en vermijd zoals ik de deur die open staat ik verander nooit iets in dat huis van mij omdat er iets in dit leven eeuwig zal zijn onsterfelijk niet te veranderen zoals ik
| |
[pagina 134 (8)]
[p. 134 (8)] | |
met de jaarringen boven mijn ogen
o wil mij vrijleggen van het omringende bindweefsel
of eerst gezegd beter gedaan?
is mijn honger het einde van mijn eenzame stem
onder de vleugels van mijn ogen
zo van de ene gang in de andere
mijn hemellagune die zingt:
| |
[pagina 135 (9)]
[p. 135 (9)] | |
van bijna zwijgen zoals bomen
bewegen in het blad en niets dan ritselen
zal de gulden horde van stralen
een vis die springt uit het water
en mijn oren gewoon aan de grond
op de grens van de woorden
doen mijn handen de schuchtere beschrijving
en zegt hoor het kind weigert
het wil een vreemde taal niet spreken
het verstaat de boodschap niet
| |
[pagina 136 (10)]
[p. 136 (10)] | |
de stemvoorn spreekt met het water
sierlijk in haar trage spiegel
en wacht zo op het breken
valt de grens van het woord
met een bewapende achterkant sta ik
in de voorruimten waar de
o roodbruin ben ik geboren
en volgt het schrift van de zwaarddrager
ben ik de watervorm voor eenvoudige zwemmers
en meet met de hoek van mijn ogen
de dorst van heilige vogels
op de vangplaats sluip ik rond
maagd van gesneden schaduw
| |
[pagina 137 (11)]
[p. 137 (11)] | |
de omtrek wordt anders gemeten
ik gooi kokende olie in het oor van een ezel
onmiddellijk zingt zij de schim van een vogel
wie heeft mijn koning gedood
dat ik loop in eigen beweging
vreemd aan de voet die mij gaat
dat de adem mijn maagd mij berijdt
en in mijn oor met haar koning spreekt
zodat ik ja zeg, mij buig en stekels eet
dat is zegt de vrouw dat de wereld zo gemaakt is met de mensen er op dat zij de vogel doden, die zij aanbidden en zij blijft in hun lichaam zingende op een geheime plaats die zij zich herinnert zeggen de mensen:
zeggen zij, wij hebben zijn ziel verstopt
wij hebben een ziel nu, zeggen zij
een dier met een mond van eenzelvigheid
| |
[pagina 138 (12)]
[p. 138 (12)] | |
een huiverende plaats, zegt de vrouw, waar ik ritselend sterven zal want het is ook zo, dat ik eens rondging, ongekwetst met een mooi zingende tong en mijn ziel ademde in het oor van een eenzame ezel en ik tussen de mensen was en mijn nachten verontrust werden, zodat ik opstond met een stok in mijn hand en ranselde op mijn omgeving en schreeuwde ik ben uw klokdier en hoor mijn geluid en men mij de tong uitrukte en die verdeelde over de velen tot ik overschreeuwd werd door het eigen geluid en nu lig in de blindheid van mijn eigen gebaren en op de adem van het eigen woord en hoor het lied van de ezel en zijn gemis
smelt nu de hemel uit tederheid open?
lezen wij een verhoorschrift?
zorgt er een koning voor regen?
de beelden van bijgeloof gaan te water
in kemelshaar is het vuurtuig gestoken
geen schaamte meer hoor ik
niet tot de nek in het zand
het is wolfsklauw zegt de meester
en smelt nu de hemel uit tederheid open
waar de stap valt zet de voet zich neer en spreken de stenen
| |
[pagina 139 (13)]
[p. 139 (13)] | |
een magnetisch veld omringt ons allen
sprekende schermplant breidt
zeggen wij stralingspatroon
zegt het kind een aanvaring
want zie het is een oud verhaal van de beer die gevangen werd en drie weken vetgemest door de mensen en warm gehouden en dagelijks toegesproken in zijn hok, totdat zij de tijd achtten gekomen en zij het dier uit zijn hok haalden en aldus toespraken:
zie wij doen je niks, we zullen je alleen maar vlug doodmaken en dan niet brullen wij hebben je warm gehouden en goed gevoed en voor je gezorgd beter dan voor onze kinderen en nu zullen we je offeren, heel snel, je voelt het niet en het is je plicht tegenover ons want wij hebben gedaan wat wij konden en kunnen nu niet meer want wij wachten op de hemel die opengaat en die jij voor ons zult ontsluiten met je ziel en dan eten wij je vlees en verkopen je huid en hangen je kop aan de muur en zijn blij en vieren feest en jij met ons en zo doe je de hemel open en brengen wij offers aan jouw kop en krijg je weer het beste en beter dan onze kinderen en zo zal ook voor jou de hemel opengaan en kom nu hier staan dan slaan wij jou met één slag je kop af en zal het je aan niets meer ontbreken...
| |
[pagina 140 (14)]
[p. 140 (14)] | |
de sneeuw van mijn lippen
vangaan de grote tocht van adem en ondergang
geplaatst in mijn gouden gondel
gaat het getij van mijn adem
onder het zilte gehoor van de maan
wit in de maagd van mijn hemel
geef de slang een stuk brood
want o de geladen slede dit lichaam
rouwbrood versiert onze mond
dragen de handen de steendruk der ogen
een roeroven mijn aangezicht op het treurende water
| |
[pagina 141 (15)]
[p. 141 (15)] | |
hangende onder de dieren gaan wij heen
droeve kou omvangt nu de bomen
en met de schuivende voet nadert...
want dit is de klankruimte
de dansende buik een ziel
en ik een lans vol legende
geef de slang een stuk brood
en ik in de gebaren der bomen
spreek de taal der geboorte
en ik strek mijn handen uit
vangaan met de schaamte voorop
ruim op haar rug ligt de hemel
de sneeuw van mijn lippen.
| |
[pagina 142 (16)]
[p. 142 (16)] | |
maar zie een man trekt uit en houdt de hand van zijn enig kind hij wandelt er mee iedere morgen op weg naar de bomen en op een dag als de zon fel aan de hemel staat neemt hij de bijl en het kind en zegt dat hij de boom gaat omhakken die al jaren zijn zicht vertroebelt en het kind lacht en is hem al lopende de boom in de vallende schaduw der blikken en hij hakt het in stukken en brengt de stukken naar zijn vrouw in de keuken en zegt de zwarte vogel werpt geen schaduw meer en hier is het hout der verwarming
want als mijn hart roept o mijn geliefde kom dan roep ik de innerlijkheid, zegt hij en loopt een leeg huis vol van het bloed der verwantschap
o wij spreken uit de verstaanbare wonde
zijn samen met de daden en dieren in dit landschap
met de hand maakt de gedachte ons beeld
zo gevormd liggen wij als schapen ontroerd
en ademen een ring om de wereld
in een net van navels slaapt schuld over de geestgrond
kogelvrije stemmen staan op uit een bevreesd hart
brede lanen van mededeelzaamheid
openen zich onder de bomen
de takken gesierd met de drup van een eeuwige regen
| |
[pagina 143 (17)]
[p. 143 (17)] | |
o wij het verwaaide blad dat eens
het eerst weer het land zal zien
in de nederzetting van de voorwereldlijke stem
een hoge boom waaruit wij
negen maanden ons zelf roepen
tot ons gekomen zijn wij de ander
want het is waar dat wij de stropop gemaakt hebben en stelden in de plaats van ons zelf en hem aanbaden van kindsaf en zo het gebed niet werd verhoord en de stropop man werd staken wij hem in brand en herrezen geroosterd uit de as der eenzaamheid en kregen het koud
en dit is mijn woonplaats zegt de man
zeven keer kruip ik op mijn knieën mijn huis door
zeven keer was ik deuren en ramen
zeven keer sla ik met lood op oud ijzer
zeven keer staat in mijn hand de grijnzende geest
hij zegt zie de schuld draagt rood haar
wij moeten geheel overdrachtelijk leven
komedie spelen in een leeg huis
de dieren staan links en rechts en doen wat wij zeggen
ons lichaam is de prooi van vele dromen
wij eten en drinken hun stem
staan in het stof van vele geslachten
| |
[pagina 144 (18)]
[p. 144 (18)] | |
tik ik tegen mijn schedeldak
zegt er een vrouw broedzorg
zeggen de kinderen boompje verlos
in het huis van de beer zeggen zij
o ademwater zijn de vrouwen
in de schemering een kuil vol schuld
rijdt op vier wielen de kar
door de echo der menigten
blauwe verwanten die ons groeten
ik teken een nacht op mijn hand
aan het eind van de gang staan de mannen
zij houden de merktang gereed
ieder dier krijgt zijn eigen naam
ze beginnen onmiddellijk te spreken
kale vogels vliegen krijsend op
de man zit alleen in de nacht
met de dieren die hij gemerkt heeft
o de iglo van de eskimo staat op de rug van een walvis
o waterheer van werkelijkheid
uw zachte broeder vol sterren
| |
[pagina 145 (19)]
[p. 145 (19)] | |
er zijn de honden die zeggen
een pracht gans is de nacht
ik zalf de helling van effen water met olie
ik leg in je bed een hagedis
| |
[pagina 146 (20)]
[p. 146 (20)] | |
maar in de morgen de maan
staat een vogel van opstand en zegt:
wie weet welke afwezigheden
tranen bitterder dan elk vergeten
de poten gekromd in mijn hart
scheurt er een vals lied uit
van het kind dat gekleed in het rood
naar de galg gaat om te sterven
de dag is een loom paard verdriet nu
het wandelt in lichtgevend hout
daarin het gesprek van oude zieke dieren
op weg naar hun hol om hun vreemdeling te zien
in hun oren nog de tweeledigheid
van de koude witte gitaar
die de nacht onder hen verdeelde
en zij waren alleen tot een visser
hun boot ombouwde tot vrouw
nu werpen zij de netten uit
| |
[pagina 147 (21)]
[p. 147 (21)] | |
in de huig van de wind de gedachte
nadert de maagd het water
schemeroven van de mond der geliefde
ruig in de rug van mijn bergen
gestold in het lentegeweld van de dingen
geelkijker op de waardgrond der vreugde
schedelboom in de ligstand
dwarsbreuk in de gang der bewoners
| |
[pagina 148 (22)]
[p. 148 (22)] | |
mededogen mijn harde steen
schuldgebaar van de eerste geboorte
tel dubbel de rug op mijn huid
en zo zeg ik betreden de zielen van onze voorgangers het smalle gouden pad van de zonsondergang over zee naar het westen tot zij weer thuis komen in het geboorteland achter het licht van de duizend dingen die hun ogen hadden geteld en de lippen gesproken zoals de vrouwen die zien in de spiegel der zee het gelaat der geliefden binnen de kom van hun handen en heen gaan dood hout stoken tot open bloemen voor de komende man die komt uit honger en dorst uit zijn gezelschapseiland en zegt ik droomde ik was spiegelbeeld in de eindeloze zee van mij zelf en zie ik ben niet alleen
| |
[pagina 149 (23)]
[p. 149 (23)] | |
wacht mij een gericht van kangoeroes
is hij een stalknecht van vreugde
een stier wil naar de plaats waar hij gedood wordt
voorsnijbord van dolende ridders
wacht op de blauwe maan van mijn mond
watervinder uit woorden geboren
in de maansouderdom van het donker
ik kniel in het lichaam der ruimte
in de versteende zeeëgel der wind
rood zand is mijn adem diefstal
wat wordt er uit woorden geboren
in de schommel mijn hemel
hondsdraf de roos van mijn buik
o het dansende rif van mijn witte wagen
| |
[pagina 150 (24)]
[p. 150 (24)] | |
vlamt uit de ziel mijn spoor
een nieuw land in zijn ogen
ik op de rug van de moeder
mijn gaande adem een kind
schuif de schroeftong aan
vijfvoudige ster van het springtij
roosvenster blauw geopend
liggen de plooien der aarde
rivieren stromend mijn lichaam
ben ik in de volksmond de sleutel
een slingerformule verborgen
van de monoloog mijn hart
ik schepte water in de schuilhouding
van mijn handen en zag het beeld van
de komende man een beer van geweld
brandend mijn leden o rode siena
| |
[pagina 151 (25)]
[p. 151 (25)] | |
tot een plaat mij betekent met
een vogel vol voorjaar en ik
spreek als het water met zijn
schip in het ankersilhouet
o moeder een cactus vol inwijding
op masten van radar zit de vogel
en bezingt mij mijn woonoord
zachte beul zonder genade
nader ik nu de plaats als de stier
het zand en de tijd waarop hij
sterren zal tekenend een nieuw geluid
aan de duistere bron van zijn oorsprong
een orgel van bloed nu verbreken
mijn kaken het verbitterde dier en
knaagt aan de wedergeboorte de spin
het lichaam gevangen de poten gestrekt
de kop in de nek van o ik berijd u
scharlaken mijn zwanevoet spreidt
zich uit in het heilige huis
dertig maal lijdt Amfortus de dood in zijn slaap
lijdt hij de hevigste pijnen als Saturnus zijn loop heeft
dertig ridders zitten aan om de tafel der graal
| |
[pagina 152 (26)]
[p. 152 (26)] | |
zegt de man straks ga ik alleen aan de oevers der rivieren en staar in de spiegels der kraters en zie hoe de mensen hun huizen bouwden aan de luwte der bergen en hoog over het water hun eerste element en weet dat ik nameloos ga en ben in de gesel van mijn visie gevangen en verrukking droefenis brengt en ik mij mijn hoofd uitleg op de schaal der verschijning en de huid van mijn armen stroop en mijn vingers worden verminkt opdat ik geraak tot de innerlijkheid en ik aangepast lig in de gesloten schelp van mijn bezoeker de vreemde gast van mij zelf die mij toespreekt hang je op met een touw gespannen onder je oksels in hoge palen bewegingloos in de ruimte en zie en heb je gedachten en laat het dubbelwijf los en beluister de waterslang zoals hij ratelt in de formule die alle verloren dingen in zich verenigt een witte vogel van schaamte die het beeld bevliegt en weerstand geeft want zo zijn wij geschapen dat onvolmaaktheid is de grond van de beweging der beelden o een bitter dier een betoverde buffel een roos van filosofie
gaat de gast in de helft van zich zelf
zegt de man o ik mijn vreemde geliefde
| |
[pagina 153 (27)]
[p. 153 (27)] | |
o oude koning dronken op de trappen van je paleis
lig ik in het geroosterde hoofd van de moeder
zingt mij de vis matamata
en de verborgenheid ben ik
uit de rode mond van de stof waait de droomwind
beschrijvende mij de bloedbank van het begin
stijgt op de geur der wedergeboorte
een rode apostel uit brandend hout
dat ik omhels zoals de schaduw de lijn van mijn lichaam
staat stil in de bossen het aanzwellend geluid
en de verborgenheid ben ik
o prachtige visser dronken op de beeldende broedplaats
staat de zwarte hand der vulkanen
gooien de jongens de vurige jakkel
en de verborgenheid ben ik
| |
[pagina 154 (28)]
[p. 154 (28)] | |
in de beeldbuis vormt zich het zacht sprekend gebeente
een mirakel van stilte in de bewerkingen van het licht
en het rijmwoord rommelpot
is het joeltijd is het slachttijd
zonnig is de wereld geel op het voorhoofd der aarde
schrijvende in het zand gebogen de hals de kostprijs
en de verborgenheid ben ik
o deukalion houten wind over het water eiland van hoop
werp achter je de steen van de moeder
en blijf de verborgenheid ik
zo zong de vrouw aan het eind van het land het groeiende lied door de poort over de lijnen van licht haar lichaam terneer op het zand in de stampdans der naderende bomen en verweg de smartstem uit de schaduw der dieren die ik hoor zegt zij uit de groene ruimten der angst drie dalen vreugde om de wortel
o platgelopen steen van mijn lichaam de bloemen zijn gemakkelijk te schilderen zei hij maar de bladeren moeilijk en ik ging heen met een arm vol deuren en een zieke geestgrond maar hij riep mij terug en zei kom en ik kwam want zei hij de verborgenheid van mij ben jij en zonnig tekent de wereld geel het blad op ie voorhoofd zweeg hij
| |
[pagina 155 (29)]
[p. 155 (29)] | |
op zijn tong blonk luister in zijn ogen kijkgeld
is dit vroeg de man de maat van mijn schaduw
zag ik daarom in de nacht toen ik begon mijn huis te bouwen een komeet zijn lichtende baan door de hemel trekken en werd ik aangevallen door een draak die mij mijn hart uitrukte
naderde mij daarom gehurkt in de rook van haar adem de vrouw
een geharnaste madonna gestold in haar huid van goud en sprak zij
ik heb de pijp gerookt van de duizend dingen
heel het volk staat stil in mijn verdoving
de dode jongeling is uit zijn graf gehaald
gehurkt zoals hij was werd hij neergezet
en waar het woord valt doen de handen het werk
een tuin van magie op het gelaat van de maan
de schreeuw van het hart dwingt de herder
de herder is de deur voor de schapen
slapend voorop de man die stierf
ik heb bomen en bladeren en ben tevergeefs
in de genade der stem ongeboren
draadloos verloren in het web der geslachten
| |
[pagina 156 (30)]
[p. 156 (30)] | |
een houten wind heeft mijn hart omvangen
de huizen staan met bloemen beladen
uit de weertafel der adem spreekt de dood mij toe
in de bedorven mond groeit het kind
zag ik vloeien het bloed van de haan
over het fundament van dit huis een tuin van magie
doolhof in het gelaat van jouw handen
maar de haan hij sterft binnen het jaar
over de driesprong van dit verbeeldingsplan
sluip ik sfinx van Hattusa en sta klein
houd het vergrootglas op en hoor morfineuze muziek
ik nader ben klein en los van de daden
is dit o madonna het weenbeen van vreugde
de haan is geslacht en onder het fundament begraven
de draak zegt kef dat is arbeidspauze
en ik schaft en hoor de kinderen roepen
zij spelen negenhoek en molenspel
het volk draagt terug in zijn graf de jongeling slapend
een oorlam rust in zijn grot van ontwaken
in haar vergeten geheugen rust de sfinx Hattusa
| |
[pagina 157 (31)]
[p. 157 (31)] | |
zo zat op een wit laken de maagd en naderde haar het
hoofd van het volk en knielde voor haar neer op het
laken en naderden haar zacht zingend van achteren
twee vrouwen en ontgordden haar lendenen en het
volk keek toe dat de maagd werd geblinddoekt en dat
het hoofd van het volk inging en uit en het bloed het
laken kleurde en de blinddoek werd weggenomen
zodat zij zag dat zij gewijd was en hoorde het gejuich
van het volk terwijl zij rond werd geleid aan de hand
der vrouwen en zij zo was opgenomen
de rode kervel der rijzende zon
dit was het venster gesprek
in het dal van de schaduw
scherpe dauw uit de drinkdoos
effenen de handen het pad naar de echo
| |
[pagina 158 (32)]
[p. 158 (32)] | |
aan de sneeuwgrens der woorden stolt de betekenis
gaan in de werktrein de gedachten elkaar voorbij
vinden de mensen een rijdend huis
is de gevleugelde leeuw goed verpakt
krabt de uil aan het venster
pleeg ik ruggespraak met de echo
en ben hooiwagen van trage vreugde
beschreven met de trek der vogels
uit vele mensen is dit dier gevormd
en wordt mijn naam genoemd
de mantel mijn lichaam is vriendelijk
voor hem die mijn beeld heeft gemaakt
een mens leeft daardoor dat zijn naam wordt uitgesproken
aan het lichaam beschreven
en uiterlijk verinnerlijkt
van mond tot mond draagt men de giften haar na
| |
[pagina 159 (33)]
[p. 159 (33)] | |
man uit het volk ben ik gevonden in het veen van de bomen waaraan ik hing meer dan duizend jaar geleden ik de man van Tollund geheel gaaf rustte ik dood in de armen van de hemel die mij dekte en was de troon mij de moeder zo werd ik blootgesteld aan de adem en het oog der mensen en was ik de hoornheer een leemtafel mijn huid en ingewanden die men las en mijn vel een lamsvel kreunend in de schaduw van de daden die ik deed duizend jaar kindermoord aan mij gedaan en was mijn aarde mij de nacht een donker mes in de keel der geboorte en o gekleed ging ik in de zweetdoek der vormen die men mij deed mijn geliefden en was ik het sprekende beeld van de handelende mens op aarde en zag het leven het witte bloed van de gewonde boom zeg ik
mijn heupen vol licht lig ik
klachtenscherm voor de karavaangang der kinderen
bedelbrieven mijn borsten
bouw ik de stuif heuvel mijn mens
zeg ik een pestgebed zegt de man
| |
[pagina 160 (34)]
[p. 160 (34)] | |
uit het doodskleed der verzonken steden
eeuwige vergadering ben ik
en draagvermogen en sta ik
drijfzand zo zeker gebogen
boven het helende doelwater
mijn vangarm ik en schep ik
een horde van ademend vuur
hoorde ik zei de man dat zij gingen één voor één het smalle pad af de nauwe gang door voorop gedragen de dode koning door twee zijn beste soldaten zijn vrouw volgde zijn dienaren hovelingen soldaten zijn hond en vier muzikanten tot zij kwamen diep in de grote ronde put waar zij zich schaarden gehurkt om hun dode koning zijn vrouw het hoofd gebogen over het zijne de vier muzikanten twee aan de schouders bespeelden de harp twee aan de voeten de fluit o grote koning toegang tot het leven boorde je een gat in de dood en gaan wij fluisterend over de grens de volle maat van het glas geheven toegang tot het leven o koning stierven wij duizend doden en kust de vrouw je hoofd zoals wij kusten je voeten en drinken de beker leeg want onze gebaren zijn geteld en gewogen en wij houden rust met het gezicht op de zee die zich opent o broeders wij zijn
| |
[pagina 161 (35)]
[p. 161 (35)] | |
sterfelijk geboren de voorraadschuren staan open wij strelen het licht en zingend zijn onze tranen de regenboog onze zuster o toegang tot leven sta open wij zijn geroepen wij
zeggen man en vrouw wij zijn geroepen
schreeuwen ze rolgesteente
er was geen reden, zei de man
verschaald gras, zegt de meester
als ruige honden beslopen wij het strand
zoals de zee, zei de vrouw
ik draag de duivenklok, zegt de man
er was geen reden, zei de man
één gerucht is ons lichaam, zegt de vrouw
hoor ik het lied van twee weemoedige mannen
| |
[pagina 162 (36)]
[p. 162 (36)] | |
de kinderen verbranden de beeltenis
en fluisteren in de weerdruk der woorden
voor 't blote brood rennen
dieventaal op de voorhand geschreven
dragen de maan en de dagtekens om
zitten schoon aan de weg van zeven dagen
en wij niet want wij weten
tevergeefs o honden van Jama
schreeuwen zij en tekenen
in de verdubbeling van hun schubgevoel
er is geen reden, zegt de man
een gat in het licht schreeuwen zei de vrouw en de zee op een drievoet zetten maar als je zo'n groot dier dood aan het strand ziet liggen stroomt je ruggemerg terug naar het eerste begin van wachten je droeg een hoed met veren een veronica was je trots en vurige vogels je voeten en drinken deed je nog niet nu zeggen ze dat drinken en veren op je hoed hetzelfde zijn ze brengen je onmiddellijk in contact met het geluk dat dode dier als ik het zie liggen zo tegen de blauwe bewegende zee zo ontwaakte ik ook wel eens uit de hitte van mijn lijf in de hand van sluimerende blauwe bergen verbrand was ik een zwarte droom in de lente en ik kende de negers nog niet maar rook het land de bergen waren snuivende dieren massief en onbewogen in hun
| |
[pagina 163 (37)]
[p. 163 (37)] | |
eigen nevel zij waren niet dood als dit dier daar aan zee en straks komen de jakhalzen die hebben altijd een boodschap met het geluid van schuurpapier in het sluipende zand van de woestijnen het eind van het land en ik lees gedachteloos als ze komen voor vijftig cent heb je er een zaagje aan o toen ik hier lag nog een blanke windveer dronk ik ook wel met die jongen zo blond en zacht was hij en ik ook nog een kind ik van awa owu en wie en de geur van zilverpoets maar voor je het weet heb je een broodkaart o als ik kwam was ik een trein vol wuivende mensen en praatte tegen het zand en nooit alleen maar in een dood dier zoals nu kan niemand wonen en je vraagt je af hoe het zo komt en zo gauw en die jongens maar kussen soms beet ik in het zand soms ook leek mijn lijf wel een koelcel alles wat er aan gebeurde bevroor en trok over zee een zware nevel en geloofde ik dat ik daar wel in zou willen wonen en mij uitregenen over de mensen die dorre koppen die je zoveel ziet maar het is allemaal verwarring de geschiedenis hoorde ik laatst herleeft aan de hand van beenderen en huishoudelijke artikelen maar o soms stond ik in brand een vogel van vuur op de horizon en luisterden alle mensen als ik zong en ik liep over het water in een wortel van woorden en wat ik las in die tijd sliep ik vast in mijn hoofd maar nou komen ze allemaal aanlopen om het dier weg te slepen voorop een blonde kerel een jongen nog groot in zijn handen nou loopt ie recht hij zal het even doen het dier halen en zeggen hoe 't moet zo kwam hij mij halen een dier ik maar nog niet dood zo loopt hij er nu
| |
[pagina 164 (38)]
[p. 164 (38)] | |
heen grote handen die het dier zullen aanpakken een dood dier en hij was zo zacht zijn naam ben ik vergeten en zei zo zien de wonderen er uit en ik wachtte op antwoord ik keerde alle bloemen om en luisterde en o drijvende eilanden zag ik en hangende tuinen en de wedergeboorte in een land van zuiverheid zo zei hij maar hij zat toen natuurlijk al diep in de schuurzak van het bestaan een zandlichaam had hij een rokende trommel o een paard vol teleurstelling ze bekijken het dode dier er kunnen wel twintig van die kerels in en straks een kaartje naar huis we hebben een groot dood dier gezien zo groot als je 't nooit ziet o een gat in het licht schreeuwen waarin ik verdwijn waar ik vandaan kwam een zachte duistere schommel vol beloften een boodschap was ik ik zal het zeggen o een mooie veronica dans ik een woedende roos die niet dood wil ik wil dat spul uit die cactussen ook wel eens drinken waar je een hele dag op dansen kunt ik wil nooit meer stilstaan en mijn lichaam vol veren steken zo vol als een achturige werkdag en ik zal het zelf wegdragen laat ze maar werken maar ik zal het dragen en zingen een gerucht is mijn boot in de grot en slapende een mondharp gaande een koordschrift mijn lichaam o ik
o ik weet, zei zij, in mijn borst van vermoeide zwaluw dat zij zullen zitten de mannen straks gehurkt om mij heen met de hamerende zang o Suela, mijn naam, tussen de tanden, om die voortdurend over hun lippen op hun adem te breken tot de vogel zal sterven en hij zal vooraanstaan een wilde boodschapper, blinde kleppen voor zijn ogen, die altijd zo blauw waren en een mon-
| |
[pagina 165 (39)]
[p. 165 (39)] | |
nikskap zijn haren, zullen zijn vingers bidden om daden om het dier te begraven en hoe het gaat en moet en het beste om mij dood te zingen, zoals dat grote dier een berg van dood nu door de voortdurende slag van de golven en de eenzaamheid; in eenzaamheid sterven de grote dieren op de plek die zij weten, ik een konijn in het heelal, een speldeprik in het licht, de schaduw begeleidt mij ik zoek de plek om te gaan sterven en intussen zingt de man zijn afleiding...
op de zeer langzame gebaren
daar zou hij mijn lichaam vol schrijven
aan de binnenkant van mijn mantel
een roofdier zijn mond, die nu zingt
op de bergen zou ik uitsnikken
eenvoudige blijdschap tot een eiland
o Suela roepen de kinderen
| |
[pagina 166 (40)]
[p. 166 (40)] | |
velen komen en noemen mijn naam
noemen hun namen astrakan
en spreken in gerezen wit
dit zijn de dagen der slecht verbranden
die als schelpgeld aan onze lippen kleven
orgels van weemoed aan deze zee
een rolwagen voor het bittere nachtdier
dat duikt naar de heilige vis
een schip vol beelden vaart ons na
ik zie de schelle eenden op het water
je wilde niet zeggen maar...
| |
[pagina 167 (41)]
[p. 167 (41)] | |
waarin de kinderen voortwoeden
de handlezers der ouders voorop
de stad stond naast zich zelf
naast mij een bewegingloze zee
ommuurd door het onverzoenlijke bloed
nu het witte zwaard ontbloot
in de dovende schacht de dood
vol zwavelzuur staan de dienstruimten
met zwarte gezichten speuren wij rond
maskerdragers die de doden opnieuw
op de aarde hun adem verlenen
in de geopende mond van de nacht
in mijn lichaam een open plek
in de jungle jij wilde man
schout bij nacht op het blanke schip
| |
[pagina 168 (42)]
[p. 168 (42)] | |
van angst dronk je bittere wijnen
maar een open plek in de jungle sterft snel
de melkblauwe wetten van wedergeboorte
staan gestremd op mijn lippen
dichtgeslagen lig ik en krijg niets mee
want dat is het wonder zei jij
mensen sterven niet als dieren eenzaam
zij blijven in het volle leven liggen
scheluw zacht en gevreesd mijn lichaam
... o in de wortels der woorden liggen koningen en kinderen overhoop en verslinden de kleur van het broederhuis de goede raad en de slaapziekte nona-nona mijn vreemde geliefde o de wieg van de hemel die ik was zoals ik kwam in nevels van avondrood fluwelen voetstap voorop zijn stem brekend aan bomen en water...
| |
[pagina 169 (43)]
[p. 169 (43)] | |
moet in mij sterven de koningszwaan
dat ik bekleed met het zand der schaamte
vraag onder de kille toets van deze schaduw
... een vallende helm zijn stem die de grond vreest de vraag die ik vroeg denk je dat er na de dood niets meer is zoals de soldaat die hard lopend valt naar zijn buik grijpt ineenkrimpt en nog even wat zegt en dan uit al lees je ook dat het loodje de garantie is voor levenslang gebruik en dat de tederste delen van de vrouw uitgerukt worden om de trouw te bewaren levenslang bij sommige volken zegt men waar ze ook doodgaan en niet meer zien het zingen van de bloemen op een ogenblik dat je er het meest naar verlangt nog niet de vorige dag misschien maar dan opeens o ik wil het horen nog eens en zien die cactus die zoals je zei rechtop als een man in eindeloos zand staat zichtbaar ver over de grens van het gehoor der oren zo fier en vertakt dragers van het gezang en de kleuren der vogels zei je o de vogels ik wil...
| |
[pagina 170 (44)]
[p. 170 (44)] | |
juicht de nachtuil aan zee
o als dieren sterven de mensen
heet zand in de zachte keel
slik ik de laatste kleuren
uit de hand der onzekere seizoenen
sluipt haar stem langs de aarde
in de gekromde ruggen der karavanen
kniel ik op de schemertong nachtblauw
mijn hoofd onder het mes van stervend licht
... liefste ook ik vroeg om vijf cent en niemand gaf het, ik stond alleen langs de weg en zag de zwarte bergen naderen, zij naderden rechtop als mannen en bonden mij onder en o woorden bad ik mijzelf het brood in de mond en werd het leven der dieren, overweldigend als wetgevers langzaam en luguber, slopen zij nader de prinsen en legden de bevochten aarde in mijn open wonden...
| |
[pagina 171 (45)]
[p. 171 (45)] | |
o een ruisfilter is de dood
als hij komt met de roermond
in het wandelend beeld van ons zelf
lava, zegt hij, is een zeldzaam lover
een dagboek knarsend grint
maar ik kom en hoor de jagers schreeuwen
hij is ontkomen, betreedt deze paden niet
maar in de schoorvoet der dromen
omhangen met een doorzichtig huis
zien zij mij niet en de schoten
weerkaatsen zich in hun eigen oren
het vuur dat ik ben klopt hun harten
o betreed deze paden niet
een dagreis is mijn lichaam liefde
een landverhuizer mijn adem
een strandjutter mijn strelende hand
in elke stad rampokkers mijn ogen
een lastdier dat zich laat dragen
over de dingvlakte die ik maak
ben ik het vallende teken
| |
[pagina 172 (46)]
[p. 172 (46)] | |
er lagen twee doden op het strand las men een man en een vrouw niet ver verwijderd van een groot dood dier een zeemonster zelden meer aan onze kusten gezien op de dag dat de jacht werd geopend
twee zeer mooie doden zei men
en een zeer merkwaardig dood dier
toen kwamen de kinderen tussen tien en twintig
jongens en meisjes gewapend met stokken
de haren verwaaid de broeken nauw om de lendenen
zij stamelden bij de vondst van de doden
wij waren op weg de hele dag we hebben de scholen verlaten en de mensen hun bezigheden met vragen bedorven want zij konden niet antwoorden zij zeiden we hebben de werkers in de weg gestaan om het leven te vinden en stokken gesneden dat was al in de middag opdat een onzer handen gevuld zou zijn gevuld als de nauw sluitende kleding die wij ons aanmaten en die men zegt het is een aanmatiging dat zij zich kleden zoals zij willen en anders dan wij en wij hebben de school verlaten zodat de meesters brandden in hun rode hoofden van verontwaardiging en de ellende om onze vragen jullie vragen te veel zeiden zij en zij leken door ons gezet op de brandstapel zoals zij ons vertelden destijds van de heiligen die voor de waarheid in het vuur gingen een ruwe tijd zeiden zij reeds lang voorbij maar hun rode hoofden gaven geen licht zoals het is met de geplaagden maar onze ene hand is leeg van de vragen en
| |
[pagina 173 (47)]
[p. 173 (47)] | |
nu buigen wij ons aan het eind van de dag over twee doden de geliefden die zij moeten zijn gestorven in een trompet van stilte aan het grote oor van de zee zij luisterden als wij en waren verloren waanden zich in hun eigen armen leeg als wij in de omhelzing die zij zich wensten en verbonden waarvoor geen woorden zijn maar waarvoor de brand in de man wordt gestoken vanwege de communicatie zoals wij die zagen in de gebouwen der serieuze muziek van hen die kaal zijn geschoren door het bestaan dat zij bouwden met de huizen hoge muren en de vreemde woorden verstard in de gezichten waar geen lach meer afkan maar wij niet schreeuwden wij wij zullen alles afbreken wat jullie maakten en onze eigen onvolledigheid die wij niet willen wij zullen bier drinken en ons verdrinken in de ruimte die dichtgeplakt werd met de herhaling der weerberichten en de berusting der kranten die zullen zeggen zij lagen daar de twee mooi maar zinloos die wij zullen aanbidden want wij zwierven de hele dag ook om onze lafheid want ze staan er nog de scholen en de meesters die geen licht konden geven want zij luisterden naar de maanden en het hand ophouden en wij weten wij zijn niet beter maar wij willen het zijn zij zijn onze honden die wij koesteren in ons hart en het gebrek aan moed want zij branden niet door ons maar wij hebben aan het eind van de dag de doden gevonden een zeer bijzonder dier en twee mooie mensen die de klokslag der dagen zijn ontvlucht en ons hart hebben gestolen ook volwassenen die de adem van het schrale licht van de herfst en de vroegtijdig gebakken dood te
| |
[pagina 174 (48)]
[p. 174 (48)] | |
vroeg werd en wisten wij vragen de onsterfelijkheid die gekocht niet kan worden en niet met de prijs van de dood de liefde die wij vroegen en de verzorging maar zij zullen leven in onze vertwijfeling die zij zeggen dat onze mode is in hun bestaan dat zij dichtbouwen dat wij verbreken waar de brand in komt en afbreken wij en nu vinden wij jullie wij zullen jullie de haren kammen zoals wij lazen zij lagen het hoofd omspoeld van de zee en groen in de armen der ruimte zoals wij willen het gevleugelde oor van de dood die ons hoort want wij zijn niet gek al kennen wij het leven niet maar jullie wel we zullen jullie meenemen dan zijn onze handen beide gevuld met de tederheid die wij niet uitspreken wij zijn niet gek want woorden bederven de boel zoals wij die al zoveel hoorden wij knielen nu neer en weten toen kwamen de jagers die zeggen de jacht is geopend sta op dit is particulier terrein vol wilde schoten van de onzichtbare schutters waartussen zich het leven beweegt op zijn schouders elke stap is een daad en langzaam met het hoofd naar de grond van stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren elke avond en nacht nog even een dood gebeuren en dan fel de herhaling van de film zoals wij zagen de man die zijn broeder had gedood en niet de vijand met een handgranaat uit zijn eigen hand ontsprongen acetyleen bloem verblindend licht dat de borst verscheurt en hij hem halen en dragen door alle optrekkende linies van rook en verwrongen gezichten die wij ook zelf zien van onszelf in de nacht als ons lichaam zichzelf is met het meisje waarvan wij dromen dat wij nog niet aanraakten op de divans zwoel
| |
[pagina 175 (49)]
[p. 175 (49)] | |
aan elkaar op de saxofoon van Charlie de vogel die voor ons zingt langzaam en doordringend het merg van verlangen vertraagde vreugde door de beelden van rook zwaar nog op de maag tegen het plafond van onze blikken wij liggen dichtopeen gewiegd op het ritme van billie en gillespie en shank de traag gaande voeten van de begeerte door onze leden ons verwijderd wij weten en liggen in de hartklop verenigd nog doelloos onze handen van gebrek aan durf en toch wij weten wij zijn een door de diefstal der platen en de rook marihuana zo heilig wij liggen o geef ons de zee groen van vreugde en langzame slome beweging der wind het verlangen nog traag ontloken aan het eerste nietsdoen en het ontkomen de doorbreking de doorbraak en het braken van bier en jenever nog niet op berekend wij weten maar wij zullen weten en het kunnen al kennen wij het niet nog maar het komt op de zacht schuifelende voeten de voelhorens ons lichaam zwetend de poriën onze vrienden geopende met de vragende mond die wij zijn zoals wij ons bewegen over het asfalt en langs het neon vrezend het licht dat wij willen o open zijn wij in de beweging van bud de zachte overvloed van geluiden uit de zwarte swing der levende geur van het wilde hout wij jutters wij slaan de triangel de meisjes die wij nog nauwelijks raken maar wij zullen die die zullen wij zeker want wij staan in het slagwerk dat de rook der ogen doorklieft o basie bezig in ons en baker chet te zien jou zo als je staat overgedaan aan de wereld brandkoren ons hart zacht smeulend in de hand een roos zo oud als de stenen waarvan men ons leerde en de bouw van de
| |
[pagina 176 (50)]
[p. 176 (50)] | |
planten en zeer oude vergane dieren die wij nu zien aan de grens van water en zand gedragen aangedragen op de adem der wind die wij fris weten gesneden uit de rook van het heelal vormeloos aan onze vreesachtige voeten begeerte van beweging ons drijft door alles en de tranen waarmee onze vingers jullie wassen voorzichtig onze heiligen die wij niet zullen verbranden want wij kennen de woorden niet maar de wijs en de adem o vogels die ons vliegen heilige dieren witte hanen van onze lippen geofferd en wat onze ogen zijn die zien o die ons jullie halen krijgen ons jullie niet niet te nemen wij jullie ons kloppend hart angstig in het gedruis der ruimte de stemmen onze oren vol van de beweging ons bloed zoals we jullie zien staan in het hol dat wij reeds lang bouwden als indianen van alcohol rood de huid en geverfd want wij verven ons de jongens en meiden van het verloren geslacht en hand o in hand de jongens en meiden gebogen en geknield in onszelf het beeld dat wij zijn en zien en gekoesterd gekoesterd willen wij zijn in de zacht schuifelende voet van de wind onze ogen gevuld met geheimzinnige loge en ruimten sprekend stamelend op de lekkende traan de gezichten nat wij want wij houden het hoog wij wat vertrapt werd en onze voeten bleek wij schamen ons zo wij waren een oog in de vin van de vis die al het water de luchtige ruimte te klein was o onze bleke schamele voeten en ons hart zoals wij hoorden moeilijk is het zwemmen der vissen voor de mens en het vliegen der vogels zodat negers het ons wel moeten leren die nog het loof in de handen hebben en het lianen geluid dat beweegt en
| |
[pagina 177 (51)]
[p. 177 (51)] | |
merkt de gang van het merg op de loafers wij ons bewegen en jullie opnemen in de nachtwet leggen wij onze rug open zoals wij zagen zodat wij de boot zijn waarin jullie varen over naar het heiligdom dat wij bouwden de zielen ons huis wij peddelen onze voeten die weten de weg want meer mens zijn de doden dan de mens op aarde zoals wij zoeken onze schaduwvoeter lief blauw zijn de lippen nu zij hoeven niet meer geverfd in de open rug ons bootje dragen wij de bewerkers van grote vuren door de schemas heen o mismaakt zijn de goden meer god als mens en wij wilden het zie je wij spreken jullie aan omdat je nu van ons bent wij zullen je niet meer laten gaan en niet laten ontnemen al zullen wij wel de jagers ontmoeten maar wij zijn gewapend en zij bang voor de dood want niets is er wat de mensen meer vrezen zoals jullie weten al zeg je niks meer weten wij het nu ook wij hebben deel aan een groot gebeuren en het is geen kinderspel meer van loze indianen met gekleurde veren op het hoofd en niet weten wat ze doen daar zijn we nu overheen we hebben deel en zijn een en horen de dode muziek van de golven de knieën die in onze holten bewegen gespannen en zonder terugslag van zekerheid want wij geloven wij hebben het huis gebouwd dat beschreven staat uit adem van mensen en het dier de zoenvis van bestaan dat daar lag zullen wij niet vergeten wij hebben allemaal een stuk van de vinnen in onze zak ah het eeuwige leven want langzaam sterven de dieren en kennen de overgang niet waar jullie nu zijn willen wij ook wezen wij gebogen onder de vracht zoals wij wel 's avonds aan het lichten
| |
[pagina 178 (52)]
[p. 178 (52)] | |
der zee geloofden en ons in verbinding stelden zoals wij daar stonden wijdbeens en ons water was al het water het klotsen het eind het begin en dan later de droom een dier dat vreet met vijf bekken de schamele vlakten der dagen met de dondervogels der woorden o dorpen zijn de mensen die weten uit oude brieven gebouwd zo onzeker als wij waren luidt nu o hoor over de duinen de klok de roepende slaapklok die wij bouwden op de geheime plaatsen die roepen o kom en wij komen onze handen gevuld wij rood in de schoot van het dier o dromen wij wij zijn zwart en met de ridder meer gemeen zoals het daar nu ligt en wij het zien de vinnen in onze zak een mooie schaduw zijn zonsverduistering over de dalende schijf bloedrood brult aan onze voeten de zee wij gaan in en uit wij boten van berging gebukt onder het warme geluid dat wij dragen wij weten nu wat wij doen zacht en onzichtbaar is onze adem een bloem die de nacht kweekt langs de vurige schutting het helmgras van begeerte hoog opspuit o jongens zoals wij gaan één voor één en verdwijnen keer op keer tot wij niet meer terugkeren uit het hol dat wij bouwden uit de kleppende ruimte in onze oren en het zuigend avondrood aan onze lippen en bevlogen wij onze vreemdelingen weg voorgoed want wij vrezen en koesteren onze geliefden jullie die slapen nu in de pijn en vreugde van onze open ruggen o gebogen wij stil onder de vracht van de vallende vraag van de nacht ons lichaam paars tegen de hemel de handen gestrekt zonder antwoord dan de last die wij dragen gestolde beweging wij moeten gehoorzamen zoals de meisjes die gesluierd betre-
| |
[pagina 179 (53)]
[p. 179 (53)] | |
den de zwarte kom van zand waar de bunker staat donkere beweging is de geringe warmte van ons lichaam op de plaats waar vele soldaten stierven en wij de zevenroos plantten en nu jullie onze geliefden die wij hand in hand zullen leggen naast elkaar in de koele kelder geen spook ons te groot in dit teken een blauwe grot van verblindend licht
wacht ons opgetrokken vaas vol hemel en aarde en het schaarse gras aan doden ontgroeid o wij zullen één worden wij met het grote dier waarin wij verdwijnen stamelend als de oude man van het eiland die sprak met Ose en Torath de begeerte voorop en sluimerend in de paradijzen die hij oprichtte om onze enkelvoudigheid onze ruggen gekromd zoals hij die tien keer in ging tot de maagd en voorgoed in haar verdween zo zullen wij en geen antwoord wij als daar morgen komen vijf zwarte kraaien op een zonnige dag over wit zand eindeloos vragen zij de weg zij kennen het lijk niet zij dragen de last zij vragen niet wie niet wij die jullie nu oprichten in de donkerste ruimten van onze adem en verheffen blind van schuim en sneeuw als de beklimmers der bergen o een koud en vurig landschap zien onze ogen eeuwig van herleving verlangen begeerte o in letterdoeken leggen wij de woorden die wij hoorden en vouwen ze op en vullen de schietgaten van de dood tot een warme duisternis een nacht van dronkenschap in ons opstaat en onze voeten dansen schokkend ons lichaam druivendragers de meisjes wij om jullie heen we blijven de hele nacht en luisteren naar een andere wereld bedwongen windtunnel de muziek die wij draaien bedwelming het licht
| |
[pagina 180 (54)]
[p. 180 (54)] | |
der kaarsen over jullie gezichten die wij zien we zullen de hele nacht liggen kijken en tranen in onze ogen krijgen die wij elkaar vertederd zullen drogen want wij willen de vertedering en geen mangelplanken mogen de dagen zijn gevuld met verveling want onder de zon lijkt alles op elkaar wat er gebouwd en gezegd wordt o de vervoering van jullie een middelpunt van mysterie jullie die niet meer ademen en stil liggen naast elkaar zoals ook wij willen wij samen de jongens en meisjes liggen dicht aan elkaar en door de huid met elkaar spreken en het durven te zeggen o wij en vervoerd wij en vervuld wij al weten wij niet o in een geheimzinnig krachtveld wij liggen opgevouwen en geknield over de geliefden een ragfijn weefsel vol zwarte spin en diepe durf van de angst de wanhoop wij houden het niet op aarde wij staan alleen tussen de blinde muren van alle dag om ons heen en verblind zelf in het net de natte vis op het droge de trog van heet zand om ons heen onze leden brandt en de adem verzengt zodat wij verschrompeld als uit de kalkputten verbrand wij onze dunne gebaren verheffen boven de rand van de kuil onze mond en de wanhoop ophouden in onze handen in koorpositief en zingen om de regen der veelvuldigheid waarvoor wij ons niet te klein wanen waarvoor wij de wereld om ons heen te klein wanen die zij uitdroogt tot de laatste druppel en dat willen wij niet meer dan de blindgangers willen wij zijn zo met het oog gericht op onze geliefden die daar recht voor ons zitten we leggen ze maar niet neer die voor ons de liefde zijn en de verbinding en de vervulling die wij willen zijn ook al staat ons
| |
[pagina 181 (55)]
[p. 181 (55)] | |
het huilen nader dan het lachen in de verwilderde warenhuizen van deze tijd met de leuzen der eenzijdigheid die wij vervloeken de gevangenissen aan de kant van de weg waarin de mensen leven en koek eten en zeggen zie dit hebben wij gebouwd om de verveling een huis te geven en daarbinnen verblijven wij tot de opstanding voor ons niet meer mogelijk is zoals wij die eens lazen in de boeken een hersenschim van de vriend zo ik die zag deze nacht reeds jaren gestorven weer liggen in zijn kist om zijn lippen achter glas mocht ik nog een keer weer zien zijn laatste glimlach die beter wist en wat deed hij nu hij draaide zich om uit zijn slaap en hief zijn ogen op nog starend eerst en nachtblind tegen de dag waarin wij leven maar weldra ook groeiden in hem door het blindlicht op de gebaren en vormen van zijn vrienden die allemaal om hem heen stonden en las hij herkennend hun lippen en werd zijn glimlach onze beweging zacht gestold nog en huiverig wij zagen zagen wij hem het glas verbreken waarop zijn adem het onhoorbare woord reeds schreef en hij doorbrak en zich oprichtte zijn benen uit de kist wrong en opstond naast ons en ons de hand schudde en zei jongens fijn jullie weer te zien en wie heeft er een sigaret want de verschrikking mag ik wel zeggen die zij ons leerden is niets en wat wij spraken was waardeloos en de waarheid is niet het gesloten oog maar dit beademde glas dat ik vol schreef van de geheimen die ik zag en die waren weer dat leven dat wij leidden verdroomd en in de snelle auto's met de angstige kippen voor de wielen en de mooie meisjes ik zag ze daar met blauw haar dat wij
| |
[pagina 182 (56)]
[p. 182 (56)] | |
wel opschreven als gewaagd maar zij hadden ook de gele en bruine lach en droegen geen kleren of hele mooie je weet wel met de strikken en linten waaraan wij trokken en de ouders die niet beter wisten en die ons hun angst in de leden praatten om ons te redden maar vrienden wij hoeven niet meer gered te worden want ik zag hen zelf toch en zij zeggen het nu zelf ook langzamerhand ga je beter weten en wordt de schrik en de angst en de wanhoop een flauw geschrift zoals die wel gebeiteld worden door de mensen in de rotsen en zoals wij ook wel de hand heffen vol bezwering maar ik zeg jullie muziek is de gestalte van onze daden ook al weten we niet wat wij doen want opgerold ver aan het einde als een dood dier liggen de woorden die wij spraken het oordeel buiten adem zoals jullie die zagen in de regenschaduw nog van wat hij was en jullie vrezen maar ik ken de geliefden en spreken wij nu fluisterend met hen en spelen de vingertoppen muziek die ik hoorde diep uit de verzadigde keel van het heelal en weten wij dat alles er altijd is en wij ook en houden wij nu hun hand vast als jullie de mijne die is over de grens en voel maar toch warm en geen marmer dat wij vreesden o liefsten wij spreken jullie aan...
| |
[pagina 183 (57)]
[p. 183 (57)] | |
uit de bewogen wagen mijn mond
uit de kraanvogel vliegt op
splijt de schaal van de aarde
gemaakt uit beelden van vuur
valt uit vormeloosheid de vorm
en volgt de zang van de schepping
vermoord in een heilige oorlog
o zingen wij de boom der vervulling
schaduw op de hand ons lichtlichaam
zingen de vrouwen zo zijn de meisjes
zij vallen uit het grote gezicht van de stem
de dochters van onze gestoorde slaap
o uit de bewogen wagens van onze mond
die rechtop staat en zegt
| |
[pagina 184 (58)]
[p. 184 (58)] | |
de adem geeft de gestalte
een schaaldier vol koele vreugde
en de scharen onze verdediging
de rustige gang voorwaarts
dragen wij rond onze ogen
op stokken als de onthoofden
hun broeder die zij doodden
nu weet ik zeggen de mensen wij lezen dat onze kinderen zich van ons afwenden en met stokken gewapend de wereld in het gezicht slaan en liever de doden opzetten in een bunker om te aanbidden dan ons nog één maal in het gezicht te zien wij die hun de schaamte zijn door wat wij maakten van het aangezicht van de aarde die zij ook ranselen naar men zegt met de voeten op de beestachtige muziek van wilde negers en zich de bedwelming liever drinken en de droom roken dan nog een van onze woorden aan te horen die komen kaal uit de dag van ons kale bestaan zo zij zeggen en zij willen van onze zorg niet meer weten zo vertelden ons de jagers die wij op hen afstuurden want wij hadden die dag juist de jacht geopend en wisten niet wat en ook niet dat er aan zou spoelen dat grote dier waarin zij zich nog liever zouden hebben verscholen zo zeiden de ja-
| |
[pagina 185 (59)]
[p. 185 (59)] | |
gers hoofdschuddend en ook met hun stokken geheven verontwaardigd dan naar onze stem te luisteren en de lijken in te leveren die misschien maar niet zeker zo zij zeggen het slachtoffer zijn geworden van verdwaalde schoten uit de lopen van jagers die het schieten nog moeten leren of ontwend zijn na maanden onthouding hen opgelegd door verkeerd inzicht der genen die menen dat altijd schieten en lopen met een geweer het dagelijks bestaan evenzeer in gevaar brengt als het totale afschaffen van alle middelen van geweld waar de mens toch om vraagt want hij is zoals zij zeggen wij weten het toch uit ervaring een beest in vrijheid zoals die kinderen weer bewijzen met drank en meiden en bedwelmende rook en het stelen uit warenhuizen al zijn die ook twaalf verdiepingen hoog zonder eerbied zijn zij geheel al begint het ook eerst met ijsjes zij hebben ons woedend de deur gewezen hoewel wij kwamen vol begrip want zo vroeg de dood zien is niets voor die jonge kinderen maar ze willen het zij zeiden wij leveren hen niet uit dan over ons lijk zo zie je zij zijn in de zachtheid ontaard en de overvloed die wij hen
toch bieden een wereld mooier en voller en veiliger dan zij ooit was zoals er geschreven staat in de wet dat wij er zijn om dat te handhaven wat wij mensen in het zweet van ons aanschijn en in ijver bouwen o in onze vingers jeukt het geweld tegen de ondankbaren en overtreders der wet die de wereld ons leerde om zich te handhaven zo willen ook wij ons handhaven al kennen wij de genade wel die men ons niet toestaat wij staan er ook voor zoals gezegd om uw vrijheid te bewaren en de vrede en
| |
[pagina 186 (60)]
[p. 186 (60)] | |
daarom schieten wij en leren wij schieten met scherp maar nog niet op uw kinderen als ze zo jong zijn maar later en dan leren ze het zelf ook al weten wij dat ze het niet meer willen ze geven niets meer om de wereld zoals wij die maakten en mooi en alles vanzelf en beter dan ooit o nee nog liever houden ze zich voor mesjokke en hangen de psychopaat uit om te ontkomen aan alle mooie dingen want wat een vooruitgang toch zelfs bij ons vijf maal zeg je acht en wij zijn overal om het tuig te bestrijden want kwetsbaar is onze wereld mooi zoals fijne rashonden vol inteelt geen wind kunnen verdragen en de duiven die wij houden al schieten we ook waar het nodig is we houden van duiven al zijn ze wit of blauw en pauwstaarten zo trots staan ze op ons dak en zijn ons zondags een preek mogen wij wel zeggen zo van omhoog in ons hart want voor de dieren hebben wij een hart en voor heel kleine kinderen zoals weer wat groteren te zien zijn in onze jassen onder onze leiding en alles regelen voor het welzijn dat is verantwoordelijkheid die wij hun leren
staat er een jongen verbitterd voor de urnen hij zegt
| |
[pagina 187 (61)]
[p. 187 (61)] | |
zoutvinders zijn wij voor jullie wonden
ontroerd aan de muur van het licht
een spanvel wachtend op de roffel
een olifantencommando onze ogen
regelen wij de waterhuishouding
zachte vissen van voorgeslacht
want uit de tere brandhals der honger
slaat de text die de ruimte ons schrijft
onze gewoonten windgedreven
dragen wij de maan op de heupen
het geslacht op de plaats
een beest van samenspraak onze leden
en niet in de wereld verward
ontvouwen over de zingende vlakten ons lichaam
met een schootsvel huiver
| |
[pagina 188 (62)]
[p. 188 (62)] | |
want er is geen stuk aan ons lichaam
dat niet een stuk is van een levende god
en er is geen levende god
die niet sterft op onze tong
want een gong is de dood o vrienden
en de dood een ontroering
een zachte en donkerogige vriendin zei mijn vriend
o ogenschaduw van het volk
twee witte wolven rechtop
een courtisane vol vreemde verten
overladen onze trappelende voet
een trompet van verlangen
| |
[pagina 189 (63)]
[p. 189 (63)] | |
in de stapelbouw van uw honger
staan wij dorstige rivier
in uw lichaam gegrift rechtop
hoor ik steunen de bergen
verdubbel de voet van uw ogen
| |
[pagina 190 (64)]
[p. 190 (64)] | |
een hart in het lijf van de aarde
wij zeggen wij hangen een kous bij de kachel
zeggen wij zie pappa en mamma zijn zilveren ballen
hoog aan het plafond geven zij licht
zie en hoor ons in de tien de teddies
zo gaat het zij bergen een meisje in haar hangmat drie weken hoog aan het plafond getrokken en geven haar voedsel op stokken tot zij haar halverwege laten zakken en zij weer hangt drie weken en drie vuren haar hut verwarmen en verlichten tot zij haar neerlaten tot vlak boven de vloer een meisje als wij zeer huwbaar en genegen de taal van het bloed te volgen de zachte zweep van de gesmoorde vlam o de beweging zo zij is de nachttrek op ons lichaam met de lange strenge inkt van de nacht die ons de rug beschrijft zo hangt zij en wij en komen na negen weken de oude vrouwen met stokken en bezems gewapend en slaan alles kort en klein en schreeuwen wij slaan alles kort en klein wij slaan het
| |
[pagina 191 (65)]
[p. 191 (65)] | |
beest dat je heeft gebeten heeft opengebeten als ons zoals het gebeurt de wereld der kinderen de beer die in ons woont en spreekt zonder genade een spoor op de vloer dat je volgt op de vloer waarop wij dansen de ransel van onze leden ziedend van de hitte der vuren de nieuwe leden die op hun adem wachten zie zij staan aan de poort zij staan in het licht zij dringen hun schaduw binnen door de wonde die het beest je heeft gebeten zoals het beet ook ons daar staan zij op de snee van het licht en wensen beweging o beweeg dan en treed binnen de schaduw die wacht
zo brengen zij een vrouw levend
naar de berg van Sint André
om haar te verbranden als heks
op haar vonden zij een kledingstuk
een kraag met touwen en veel knopen
die zij haar afnamen de kraag en
tegen haar zin zei zij en verzette zich
eenmaal wit om de hals en twintig knopen
bescherming tegen de hand van de beul
tegen de vurige toren vooroordeel de
baan vol bezwering van knopen
| |
[pagina 192 (66)]
[p. 192 (66)] | |
nu is het voor mij voorbij
is dit de berg van Sint André
het verhaal gaat van de beer die een mooie jonge vrouw roofde en meenam naar zijn hol waar hij voor haar een warm bed van bladeren maakte en haar te slapen legde en haar geheel onbeschadigd liet naar de jagers vertelden die de beer hebben gedood toen zij hem zagen staan in zijn hol beschermend gebogen over de vrouw zo zeiden de jagers stierf de beer en de vrouw snikte en werd grijs binnen een seconde voor haar leven zeggen de jagers met de baard in de keel
zeggen de kinderen zitten wij in de grot
| |
[pagina 193 (67)]
[p. 193 (67)] | |
zijn wij het gebroken schrift
spreeksleutel van de lege urnen
zijn onze handen de grafschenders
branden de kruisverhoren een gat
in het gestrekte woud van de
smeken het toestel ons hart
geliefde je kunt het lezen
onder stro de gespannen spier
zien wij toe hoe het zwart wordt
| |
[pagina 194 (68)]
[p. 194 (68)] | |
de schuifelende voet van het dier
snijdt het wandelend teken
zoals er was de man die zijn leven besteedde aan het maken van een woordenboek van de taal van een kleine inheemse stam en het duurde jaren en na die jaren toen het woordenboek klaar was stierf de laatste vertegenwoordiger van die kleine stam en sprak niemand meer de taal die de man vergaarde in zijn boek en zo stierf ook hij alleen met de dode taal gevonden in zijn hut lag hij blank skelet ademloos tussen de dode woorden en was hun schaduw die de vinder beroerde en nu leest de woorden ademloos en zegt dat hij hun betekenis zal vinden zodra hij weet hoe ze klonken
| |
[pagina 195 (69)]
[p. 195 (69)] | |
dit is de luisterbijdrage
dat springt over wolken en daken
krabt aan de ribben der ruimte
o je lichaam een ruisende ruimte
in de armslag van mijn adem bewogen
tastend gebaar van venijnige jager
het schip met de heilige dieren
praatsigaar in het harige licht
loopt blind door de vlechtzaal
o mijn geliefde geheimzinnig bezeten
van het vuurvast gesprek met de lipvis
| |
[pagina 196 (70)]
[p. 196 (70)] | |
zij zegt o als het slaapt daar in mijn heupen vreemde roeier hoor ik mijn vader vragen hoe nu ben ik vader van een schoen
aan de grot van de kinderen gaat soms voorbij eenzaam door de nacht een wit en bedroefd paard dat loopt achter de stoet van de blinde schaduwvoeters die zijn lichaam bewonen de sprekende stenen van zijn gang en het draagt rond op zijn rug een verdorde heilige die beplant is met drie flakkerende kaarsen twee voor zijn ogen en één op zijn kin en het paard volgt de stoet die de heilige zal opzetten aan de rand van de ruimte die de bergen vrijgeven zo men hen beklimt
en eten van het licht zeggen de schaduwvoeters
als we er zijn gooien we hem weg zeggen zij
maar het paard volgde hen traag door de nacht en sprak met zijn vermoeide lichaam dat hem zijn ziel was
in domheid zeiden de schaduwvoeters
het paard denkt ik zal hem dragen tot de adem mij mankeert want al jaren draag ik hem door het geleende licht van hun ogen ik ga niet weg omdat het zo zal zijn dat wij straks verteerd zullen worden door de brandende ruimte achter de bergen de heilige en ik hij de steenschrijver en ik de steen zo zullen wij bewaard blijven tot wij gevonden worden en ontcijferd
vroegtijdig gestorven zoals de kinderen die zij droegen naar hun graf zeggen de schaduwvoeters
en als ik blijf liggen denkt het paard en zij mij vergeten zullen ze in me blijven wonen om mij op de been te
| |
[pagina 197 (71)]
[p. 197 (71)] | |
helpen en mij uitvreten als nu met een heilige op mijn rug en dat wil ik niet
aan de rand van de ruimte gekomen keken de schaduw-voeters om of het paard al kwam maar zij zagen het niet meer wel hoorden zij zijn hoefslag en jaren later vond men aan de bergen een steenschrijver die een paard had beschreven
in de rode zon van de nacht
stilleven van angst voor de
de snuivende bewoner bouwt hij
met de maskers anarchie op de
staat de geopende mond honger
is een naaktstudie zijn blote hand
kloppende demon in de welgevormde spiegel
| |
[pagina 198 (72)]
[p. 198 (72)] | |
o het is waar wat de moeder zei
een man met een bochel draagt
een mooie muziek op zijn tong
's ochtends wast hij het stromende water
aan de horens van de rug van het licht
de stijgende dag bezingt hij
is hij de telganger van drift
en gaat hun maagden binnen
is het feest der verdwaalde zielen
een mond vol krakende noten
mijn adem de man met het beeld
zingend als het slaapt daar
want zei mijn vader omdat de mens sterfelijk is brengt hij 's winters de vogels in zijn huis opdat zij niet omkomen van honger en kou en omdat dat zo is dromen wij 's nachts diep uit de kom van ons lichaam waar de droesem hangt die wij drinken en onze ogen het zicht geeft over de verten en diepten van ons bloed dat ons de klemtoon klopt en ons de dood laat zien een roestige boer die de vore trekt waaruit wij leven en ons vertrouwd maakt met de overgang die de droesem kent en daarom nemen wij vogels in huis die uit de vore eten het zaad dat de boer heeft gezaaid en zo groeien de die-
| |
[pagina 199 (73)]
[p. 199 (73)] | |
ren op met de geopende dreigende snavel rechtop in de droom en zingen het vreemde lied van bestaan in onze oren en zijn wij met ons zelf alleen in de donkere kom van ons lichaam
wij en de zingende vogels
o waarom vroeg het kind kan water niet sterven
en het antwoordde zich zelf
en daarom zei de moeder kan een boom
zijn eigen bladeren niet tellen
maar het is de eenzaamheid die blijft
want waarvoor ik hier zit is gruwelijk zei zij net als wat ik deed toen ik niet wist wat ik deed want het is geen verontschuldiging maar raar om te denken dat ik straks te oud zal zijn om nog ooit een kind te krijgen en ik hier zit voor twaalf cent per uur babykleertjes te breien voor de kinderen die nooit van mij zullen zijn en ik nooit zien zal omdat wat ik deed zo gruwelijk was dat ik het niet eens meer zien kan en ook toen niet zag toen ik het deed zoals ik zag dat moeders met hun kinderen in hun armen naar de kamers gingen om zachtjes ineen te zijgen zoals ik kon zien door een kijkgat of zoals zij lagen de vrouwen en hun kinderen in een zelf-gegraven kuil en de mannen boven hen stonden en schoten uit hun machinegeweren en bloed en moeder
| |
[pagina 200 (74)]
[p. 200 (74)] | |
en kind weer één werden en ik dat zag en niet bewoog en een steen was zoals die in mij moet hebben gelegen alsof mijn hart stilstond alsof ik dood was want ik had toch kunnen weten zei de rechter die nooit dit meemaakte een steen te zijn wat er gebeurde en mijn eigen ogen zagen alsof ik blind was en gek en iets miste of misschien wel stuk was of nog nooit helemaal heel ik weet het niet maar het is wel zo dat ik nu denk dat ik met diezelfde van toen niets meer te maken heb zoals het was toen ik las van die indiaanse moeder met haar dode kind dat zij wiegde en tot wie ze sprak ik zal je straks in de bomen hangen en vertrouwen dat je mij weer zult ontmoeten want je zult mij toch nog nodig hebben omdat je nooit leerde waarop ik zo hoopte om de boog te voeren als je vader en te dansen als ik om alle goden aan te roepen waaruit ik je ontving toen ik van je vader hield als geen ander zie je dat lees je dan en zo denk ik als ik die truitjes brei dat ik mijn kind nooit zal zien levenslang niet en ook niet als nog eens de gratie afkomt voor die ander die ik nu ben en niet meer in mij herken die oude die het deed wie was dat en ik vraag niet om begrip van anderen maar dat ik zelf mag zien hoe het kon en wat ik tekort kwam dat ik nog die steen in mij had die maar rolde en deed en een lawine was in mij en de dood zich opstapelde onder mijn handen en ogen en misschien nog de hoop had ik dat het eens uit zou zijn en ik rein als die gezichten van al die mensen en kinderen die ik heb zien liggen en wegdragen en ik voel het nog de háát dat ik niet was als zij want ik wilde zijn als zij en ik maakte ze misschien
| |
[pagina 201 (75)]
[p. 201 (75)] | |
daarom tot die onbeweeglijke steen in mij niet meer te ontroeren en geen mens meer dan alleen maar een lijk een levend lijk maar vies denk ik en stinkender dan zij en levend zodat ik hem nu elke dag zie zoals ie hangt in de schaduwen der tralies tegen het licht en soms hoor in de breinaalden praten in die taal die ik ook sprak en die velen gehoord hebben en waarvoor ik hier zit en studeer ik weet nu veel meer en ook dat ik er nooit uit zal komen en het later heel stil zal zijn als ze me hier wegbrengen zoals die vent toen zei stil als op het graf van een hoer en toch hoop ik en geloof ik want dat is nodig als je elke dag in zijn gezelschap bent en je moet naar hem luisteren omdat hij alles van jou hoort wat ie al weet en je soms nog bang bent om plotseling dood te blijven omdat je het voelt dat ie je de keel dichtknijpt en je het zweet van je voorhoofd gaat vegen en de kleertjes gaat kussen die je maakt en hoopt zo hoopt alsmaar angstig heen en weer lopend en de tralies grijpt en opspringt om je er aan op te heffen en de aarde de grond en het grint te zien en het licht van de dag of 's nachts het geluid van de stilte als het zó stil wordt geen bewaker of niks meer loopt dat je je bed uit springt midden uit je slaap en helemaal nat en ademt alsmaar ademt achter elkaar duidelijk hoorbaar om hem op de vlucht te jagen en bang bent dat ze allemaal weer voor je komen staan om je te beschuldigen wat ze dan niet doen want ze kijken net als toen met een gezicht al niet meer van deze wereld en zijn je de uitdaging zodat je blind wordt van wat je hoort of ziet en weet de steen rolt weer en sleept je mee al adem je
| |
[pagina 202 (76)]
[p. 202 (76)] | |
wat je kunt hij heeft je te pakken en wat je hoort is afschuwelijke stilte die suist in je oren zoals het in hun oren moet hebben gesuisd en je weet je ontkomt je leven lang niet en de dood is een genade als je het geloofde en dan zie je al die kleertjes langzamerhand tot een groot wit hemd worden of rose of blauw dat zijn geen kleuren weet je ineens wit of zwart dat is goed maar dat ze die kindertjes daarin stoppen is verkeerd die zullen het ook nooit leren ik heb er zelf toch in gelegen zoals mijn moeder mij vertelde het heeft toch niet geholpen om het lichaam te bewaren een steen te worden zo koud dat je je hart niet meer voelt kloppen en alles even onduidelijk is en je de berg afrolt met al die anderen hoewel je de mooiste meid had kunnen worden die er is en op je zeventiende een ster was en kerels je in de ogen konden kijken dat je verstijfde en een kleur kreeg vuurrood en warm werd en niet wist en eigenlijk was je het toen al een hete steen die ook maar rolde want de dood is zo heet als je lijf koud wordt als ie je heeft en dat is nog nooit gezegd in al die boeken die ik nu wel eens mag lezen die je geen goed en geen kwaad meer kunnen al heb je soms het idee dat je het weet van je zelf en inziet hoe het was en zo kwam dat je werd dat stuk van je zelf alleen maar dat ene stuk dat al dood was en niks anders wou van niemand...
... je zag niks niet eens iemand geen vrouw geen vent je zag iets bewegen dat geen steen was dat niet helemaal niks was zoals je zelf alleen maar kloppend van binnen van stromend heet bloed dat je niet eens naar je hoofd steeg dat maar stroomde om die onbeweeg-
| |
[pagina 203 (77)]
[p. 203 (77)] | |
lijke steen en je genoeg moest zijn zodat je niet bestond ik was niemand en iedereen ik wed ook de rechter die zei dat ik het weten kon wat hij nu zelf zou moeten weten dat ik hier zit van jonge meid tot oud wijf en hem dagelijks zie hangen in die paar zwarte strepen door het licht op de vloer en nauwelijks beweegt en zegt ik ben traag en altijd aanwezig een zacht voort-schuivende steen door de tijd je schaduw ben ik je zelf en je raakt me nooit meer kwijt en heel stil ben ik nu als je graf waar geen roos en geen boom op zal groeien zo is het dat ik hem hoor als ik de kleertjes brei en denk aan de vrouw die daar wiegend zat met haar kind op de arm en naar de zon keek en plotseling afbrak in het licht o zij gingen gewillig ik weet het en zo ging ik en soms ontmoet ik hen en zie in hun ogen geen kwaad woord het is alsof zij mij nu herkennen omdat ik ook ging gedreven door het vreemde onderdier dat mij bewoog boven het bewustzijn uit zij toen en ik er ver onder en nu ontmoeten we elkaar zonder haat en hebben we geen medelijden meer het lijkt wel of zij soms lachen zoals zij toen lachten maar nu kijken ze mij er bij aan en ik hen ook en is dit misschien de bevrijding want dan hangt ie niet in de schaduwen der tralies en is de nacht ook wel helemaal stil en mijn lichaam ook en droom ik denk ik dat ik een kind sta te wiegen heel alleen in een onafzienbare vlakte waarin niets staat dan één boom en daaraan moet ik dan straks dat kind hangen en overgeven aan de wind en de warmte tot het geheel gedroogd is en ik het in mijn hut kan hangen en nog elke dag dwars door de dood heen kan toespreken...
| |
[pagina 204 (78)]
[p. 204 (78)] | |
want het is de eenzaamheid die mij stem geeft die mij maakt en ik was nog heel jong en kende niet eens mijn lichaam dat zo groot is dat je het je hele leven lang moet bestuderen en dat doe ik nu maar zodat ik mijzelf kan spreken naar de plaats en de tijd waarop ik het kan verlaten omdat ik het niet meer nodig heb omdat ik erop uitgestudeerd ben en dan zal denk ik de steen wel gesmolten zijn en hoop ik van vele mensen hetzelfde en zal ik eindelijk gelijk zijn aan hen die ik doodde en is de weegschaal tussen dader en offer in evenwicht en heb ik niets meer te zeggen want ben ik te oud om te leven en zal het misschien zo zijn dat er rozen zullen staan of een boom want stromende sterven wij niet zoals ik hoorde dat het kind zei van het water dat onsterfelijk is omdat het geen ding is...
zo stond de vrouw op uit oude woorden
en de woorden spraken haar naakt
en naakt werd zij gewassen
zoals haar moeder haar had geleerd:
de dag en de nacht krijgen wij voor niets
maar zelf moeten wij het water halen
het water om ons te wassen
opdat met de jaren de dood mooi
in het leven kan groeien en de
beenderen zijn voorbereid op hun skelet
| |
[pagina 205 (79)]
[p. 205 (79)] | |
aan de scheprand van de nacht staan wij
en trekken het vogelregister uit de keel
die woont in de klankkern verhuld
| |
[pagina 206 (80)]
[p. 206 (80)] | |
uit de nachttaal van dit lichaam
loopt de oude man met het kind
met één hand boven zijn ogen
rent hij achter de blinde muren
aan elke vinger tien meisjes schreeuwt hij
al 42 jaar in dezelfde tuin
zegt hij op zijn sterfbed
de vleugels verbranden in de vlam van deze mythe niemand weet wat er achter deze vormen woont want zwijgzaam maakt ons de jungle
| |
[pagina 207 (81)]
[p. 207 (81)] | |
zie zei de vrouw men heeft mij hier gebracht nu en gelegd op de warme wand van steen om te sterven omdat ik te oud ben om verder te leven en in mijn haren de doodsengel zijn grijze spiegel ziet en mij omvliegt als zijn laatste huis dat hij herkent als zijn woning omdat het af is en ik bereid om hem te ontvangen want de dagen van mijn voeten zijn geteld zoals zij gelopen hebben jaren lang en mijn armen langzaam ontvleesd in de aanraking met al de uren die ik doorbracht op de velden en in huis geschroeid als ik stond boven het vuur en in de hete dampen van de gerechten die ik maakte ben ik ook zelf verdampt en adem slechts verder in de kinderen die ik baarde en huiver nog voort in de huid van de mannen die ik liefhad die mij liefhadden op hun eigen wijze de sommigen al vergeten door mij en de anderen die nog voortgaan op de weg van de duizend daden die wij doen en mij in een hand ophef met de bijl aan de boom hebben uitgesneden en teniet gedaan al zie ik allen nog nu één keer in het grijze doorzichtige herfstlicht dat ik zie om mij heen zéér helder zijn hun gestalten en ik druk liefkozend de steen waarop ik lig en wacht zoals ik lag en wachtte en ondertussen hun in de ogen kijk en de bewegingen zie heel ver en hoog op de scherpe rand van licht en schaduw daar waar de bergen zich aftekenen aan de hemel zij zijn héél klein en zéér duidelijk zodat ik weet dat ik al heel oud ben en mij verwijder van hen naar de armen van de engel die mij omvliegt en smeekt om zijn woning die ik in mijn leven moest bouwen met mijn lichaam en sprekende met de onbekende stemmen die ik vaak
| |
[pagina 208 (82)]
[p. 208 (82)] | |
hoorde doch niet begreep en slecht antwoordde omdat ik niet wist dat ik alles moest doen en laten wat ik deed en niet deed om traag en oud te worden en uit het leven weggevaagd en mijn adem zo zwak dat mijn borst haast niet meer beweegt om te weten dat ik dit deed voor de engel die ik nu zie en mij toelacht en smeekt zoals ik zelf wel deed toen ik mijn eerste geliefde toefluisterde de gouden kat van mijn ogen en mijn handen legde op zijn rug boven het centrum van zijn beweging en zou hij nu zo zijn de engel vraag ik de steen en haar warmte die eer schijnt toe te nemen zoals ook de onbegrepen stem langzaam in mijn oren de woorden legt in hun eigenlijke betekenis zodat de scheiding der dingen zacht uit mijn hoofd geblazen wordt en alles zich schijnt te verenigen boven hetgeen ik niet begreep omdat er altijd iets te vrezen was en twee ogen zo open als zij zijn nooit hetzelfde zien en weten dat dat zo is zoals ik nu weet wachtende tot de adem mijn lichaam verlaat en mijn huis opnieuw bewoond kan worden door de engel die jonger wordt en vriendelijker zoals ik was in die tijd en hij zal dan verder door mijn ogen kijken en mijn kinderen zien en zal hen de weg wijzen en zeggen dat de steen des doods een warm bed is hangende aan de wanden der hemel en vol licht lichter dan de hutten die zij bewonen en waarin zij het licht van de duisternis scheiden en twee ogen hebben die nooit hetzelfde zien tot mijn engel ook hen benadert en het lichaam de zwakheid geeft en de huid de ruimte om bewoond te worden door de vreemde gast die de mond zal vullen met de woorden waarop wij wachtten en wij zien dat
| |
[pagina 209 (83)]
[p. 209 (83)] | |
hij de schaduw was die onze gebaren maakte en wij niet konden weten dan liggende te wachten aan een warme steen dat wij de ruimte waren waarin de engel zou groeien zoals ik nu reeds voel de zachte wiekslag van zijn vleugels en hij nadert om zich in mijn lichaam toe te vouwen en ik het weet
in mij richt zich op de fluistertoren van de dood
en groeit in de mensvormige schaal
buigt het steelkruid van mijn woorden
vorm ik de stroomrug voor de stap van de man
slaande mijn trommelgeheugen
verstopt in de kruiken der oren
en maakt van mijn huid een vlag
windhuis dat wappert over het vreemde gebied
mijn gast de sprekende mond
| |
[pagina 210 (84)]
[p. 210 (84)] | |
tegen middernacht brak mijn señora een bloem
zij deed er de kaars mee uit
mijn vrouw streelde de bloem en genoot van de geur
het is een wandeling in de bossen zei zij
ik ben de mond die je wacht zei zij
twee oliestenen mijn lippen
zij brengen u daar waar god is las ik
dat was toen zij droeg om haar hals een ketting
mijn ogen waren de parels
vermenigvuldigd om haar hals
legden zij mij blind in de nacht
die zijn bloedrood in de nacht
draaide zich om en legde de parelen af
blind spreek ik nu klankschrift
| |
[pagina 211 (85)]
[p. 211 (85)] | |
ik was wat doof geworden voor het heelal en ik hield altijd al veel van muziek, nu draag ik zo'n bril ziet u een dikke waar je mee horen kunt, er zit een apparaat in, maar soms zet ik hem af en ga ik een paar minuten op mijn kop staan zodat het bloed daar ook komt, want met alleen maar bloed in je voeten kom je er niet en verder adem ik zo ingewikkeld mogelijk omdat de ademhaling alles is zoals ik las en zo zie ik nu dus wat ik hoor en is mijn borstkas al weer mooi uitgezet en klopt mijn hart rustiger want als je niet oppast wordt het leven om je heen volgebouwd en het is toch waar dat wij de macht van de dood in ons moeten bestrijden door zijn gebied zo veel mogelijk in te perken al woont hij in ons en is hij ons deel van het begin tot het eind... dus verruim ik mijn borstkas en probeer ik mijn tenen onafhankelijk van elkaar te bewegen en ik geloof wat ik onthouden heb dat mijn vader mij zei, jongen zei hij je bent van het blauwe zand en weet wat dat zeggen wil we zijn in ons koninkrijk verdwaald voor je het weet en zien maar één kant meer van al zijn gezichten zodat we ons levenlang leven in angst voor de andere helft en pas daarvoor op...
wij moeten de aarde vullen met onze ogen
een hand vol zand is de nacht
die de vormsteen onzichtbaar maakt
maar de gezichten zien ons aan
en wij zijn het kruisingsvlak
van de donkere beeldberichten
| |
[pagina 212 (86)]
[p. 212 (86)] | |
onze ogen moeten de aarde vullen
zo zijn er mensen die de paddestoel zoeken van de kleur die zij denken dat de geheimtaal uit de ongeziene mond zal hebben en die boven een vuur houden dat zij geheim stoken tot de geur hun neusgaten binnenstroomt en zij diep ademen tot de geur hun lichaam geheel vervult en wel zo dat er een nevenwerking in de hersenen ontstaat die vreemde berichten stuurt naar de zinnen opdat een verschuiving in de verbeeldingsvlakken ontstaat waarvan zij het middelpunt vormen en een gezichtspunt innemen ten opzichte van zich zelf dat zij zeggen zie daar ga ik mijn gast de vreemdeling die mij jarenlang bewoonde en beheerste maar wiens stem mijn oren niet verstonden en mijn ogen kenden zijn gestalte niet waardoor mijn gang bepaald wordt en zo vervullen zij zich zelf en leren de jongen lopen of het meisje dat zij waren voor de tweede en definitieve keer en kennen zij meer en meer het landschap dat hun ogen innerlijk hadden gesticht en waarnamen uiterlijk om zich heen zodat de gang der voeten zeker wordt onder de oogopslag die de wereld uitlegde en hen de vloermat was en zij zeggen zie onze ogen vervullen de aarde tot de overgang van de laatste adem is gekomen en wij vreesloos zijn want wat komt zijn wij zelf...
| |
[pagina 213 (87)]
[p. 213 (87)] | |
de zeven zijden van het licht
staan schuin aan de ruimte gemeten
o groter dan een mondvol man
de vreemdeling stond daar
hij leunde tegen niets den de ruimte
zijn voeten niet aan de aarde
een spin in zijn web hing hij
maar het web zag men niet
hij was één met de ruimte
was zich zelf en opgenomen
was de stenen de rooilijn der hemel
de brug tussen dag en nacht
en alles beschreef hem dat om hem was
gewone wapens worden in depot ondergebracht of:
als ik lig met mijn voeten in bagdad en mijn hoofd
in istanboel dan zal mijn hoofd in istanboel voelen dat
men mijn voeten in bagdad verbrandt
| |
[pagina 214 (88)]
[p. 214 (88)] | |
daarom gaat er op hete zomerdagen een man met een cello langs het strand en speelt tussen de mensen het lied dat de zee beweegt en zachtjes zingt hij met een stroohoed op o zie dat zij gevuld is met licht en geluid het warme gewelf van de zee maar straks als de zon verdwijnt over het rode pad dat zij zich zelf heeft gemaakt uit de draad van de dag dan horen wij hem spreken tegen de nacht de man met de cello en hij zegt zie nu staat de dood lachend in de duisternis en zien wij hem niet want hij woont in mijn cello en geeft slechts geluid als mijn strijkstok hem streelt
dus ben ik 's nachts alleen aan de zee zei de man
en speel kaart met mij zelf op de cello
verwissel standpunt gezichtsveld en vraag
terwijl de dood zit te rusten in de oren
van hen die gingen om te slapen in hun huizen
en als hij rust slaat hij zachtjes op hamer en aambeeld
verwisselt hij standpunt gezichtsveld en vraag
en terwijl dan de kinderen worden geboren
heeft hij 's morgens de vleugels en kettingen klaar
voor elk kind één vleugel aan de schouder
de ketting plaatsen ouders en kinderen naar keuze
dat wil zeggen passende in de bestaande schakel
ik zal opnieuw op aarde vallen
mijn ogen twee melkmeiden
twee slagers die roepen en horen
| |
[pagina 215 (89)]
[p. 215 (89)] | |
daar komt de beer uit berlijn
de doktoren hoor ik hebben de verantwoordelijkheids-
spieren doorgesneden in hun lange witte jassen
nu staan zij te lachen en zeggen niets
zij zien het werk van de beer
toen het geboren werd stond de dag met het avond-
de reddingsbrigades werden gewaarschuwd
de duinen stonden in rijen met hun ruige hoeden op
degens van zand wierpen zij de zee in
zij stonden rustig en zeiden niets
langzamerhand kleurden hun jassen zwart
traag spoelden de kinderen aan
van de witvis die hen ving
uit de ondergrondse meren
die liggen onder zeeën en land
waarover wij varen en waarop wij wonen
| |
[pagina 216 (90)]
[p. 216 (90)] | |
aan de hand van de witvis
die zwijgende sprak uit de mond van de kinderen
huiverend stonden de duinen op de keerlijn
mompelend boog zich de jutter over
drempelwaarde wat aanspoelt
twee rokken en een hoepel vol rook
gifkikkers onze vreemde bewoners
zie ik duinen en doktoren zich afwenden
en kruipen in het oor der duisternis
kristal op de lippen der kinderen
wij zouden u het portret kunnen tonen
de strijder met de rode veren
de dwerg die de twee bellen draagt
rood poederhout nog in de bast
en wat wij vergeten hebben
| |
[pagina 217 (91)]
[p. 217 (91)] | |
zeker wij zouden het kunnen
maar zijn rechterhand die nog niet af is
o een leproze tovenaar in zijn ogen
symbool van wetenschap en berouw
nee wij zouden het kunnen
want jaren staat hij voor ons
zo stil dat wij hem soms niet meer zien
een geheim zijn contouren
dit is het moeilijkste portret dat wij ooit...
zo het niet verloren gaat in zijn achtergrond
met wordingszaad bestreken wij het doek
nog voor de huid gezien was
ook in zijn buik een noot van oker
het eist en zegt ik wil een tulband om het hoofd
want een tulband heeft lichaamslengte
en als ik sterf wikkelt men mij er in
een gouden helm siert mijn hoofd
zijn stralende en beweeglijke navel
zouden wij het laten zien
| |
[pagina 218 (92)]
[p. 218 (92)] | |
en zijn ogen zijn nog niet gewekt
al ademt het soms over onze handen
en zo zien wij in de vallende schemer, waar wij wonen,
de vrouwen rondgaan, zij slenteren rond de graven,
zij zeggen in zich zelf de woorden op en de namen
gebogen, zeggen zij, komen wij
om onze halzen dragen wij de ketting
blank geschuurd aan de stroom
wij ontwaakten toen zij stierven
tot wij terug vonden hun kraakheldere skeletten
wij zijn behoorlijke vrouwen
en nu omhangen dragen wij hen
| |
[pagina 219 (93)]
[p. 219 (93)] | |
als vroeger toen zij ons omhelsden
wij hebben de beenderen gewassen aan de stroom
wij hebben gedaan wat wij konden
hard en droog zijn zij nu
zij schuren om onze halzen
zij verwarmen ons opnieuw
wij dragen hen nu rond om hun open graven
en horen de woorden opnieuw
zo ontwaken de echo's in onze oren
en beleven wij hun gezicht
en bouwen traag de lege tempelstad
hun vlees dat ons jaren bewoonde
wij kregen kinderen jaar op jaar
nu dragen wij hun makers opnieuw
de lichte schurende last die zij ons waren
ook niet de gebloemde doden
niet het dal der koningen
| |
[pagina 220 (94)]
[p. 220 (94)] | |
de ooievaarstorens die de nesten droegen
onwetende zeester in ruimten verdeeld
de zittende jongen die zingt?
blind in de zang van ons hart
diep daaronder de ruimten die zij vrezen
zwemmende trachten zij zich te redden
nietwaar Barkuk was een mooie jongen
voor tien pond verkochten hem zijn ouders
voor 25 pond werd hij daarna gekocht door de Emir
en twintig jaar later was hij sultan van Egypte
was hij de jongen die zong?
was het Kâit Bai om zijn kracht
die zong aan de zee als hij
en hem vermoordde om redenen dat de golven
bruusk zijn voeten omspoelden
| |
[pagina 221 (95)]
[p. 221 (95)] | |
zo was zijn hand vlugger dan zijn gedachten
en wat zeggen tot zich zelfde dochters der woestijnen
zij zetten zich 's avonds om de lege graven en zingen
maakten wij tevergeefs de deuren zo laag
dat de ezels niet konden binnenkomen?
één van hen stond op en zei:
ik ben de jongste ik leefde toen ik jong was aan de zee
en wij aten elke dag vis, totdat op mijn bord lag
de vis met de angel, waaraan mijn lichaam niet gewend
was en ik innerlijk verscheurd werd
die ik nu draag om mijn hals
glimlachend stierf op die dag mijn vader
jij nam mij mee in de koets
spelende doofde jij de pijn
aan het graf van mijn vader sprak men
daar raakte ik je kwijt totdat ik de bloemen strooide
en zag dat jij op de kist zat
naast mij weende mijn moeder
| |
[pagina 222 (96)]
[p. 222 (96)] | |
van af dat ogenblik achtervolgden ons de verhalen
wie kent nog de vrouw die schelp voor schelp
driemaal per dag werd mij het eten toegeschoven
door twee jonge handen, die mij ook
de manden met schelpen gaven
zijn gezicht zag ik nooit
zijn stem was de echo uit een wereld die ik gekend had
moeder spoedig zal ik op reis gaan
schelp voor schelp kleefde ik aan de muren
en het schip dat ik kende
als ik mij oprichtte voor de vensternis
de laatste schelp een groen horentje
die duwde ik in de hoek van de kamer laag in de hoek
een plek die ik bewaard had
jij zei nu kun je spoedig op reis gaan
jaren had hij mij volgezongen
ik zal jouw grot betrekken
stervend zal ik je stem bevolken
maar op de dag van mijn vrijheid stierf ik
| |
[pagina 223 (97)]
[p. 223 (97)] | |
wat doen wij dochters in het uur van de waarheid?
een muur van beschutting?
schuilen wij aan de huid van de aarde?
koesteren wij de stem van het dier
dat ons dag in dag uit belaagt?
de muren zijn slechts de details
de constructie is hangende
de muren voegen zich om het geheel
koorts opent de bovenste ruimten
daar weet je woont het grootste geluk
en zo lopen wij rond om de plek
zachte schuurder om onze hals
| |
[pagina 224 (98)]
[p. 224 (98)] | |
en horen wij: wie kent ons nog
draaiden wij ons drie keer in de donkere heupen
laaide de schreeuw van het kind
ongeboren in de ruisende vlucht
twee sterren hun schouders
ongekend in de nacht vol bleke tanden
wij lachten over de drempel
de loerende vogelkop gebogen
onvergetelijk gaven wij onze zusters te drinken
onsterfelijk aan de halzen gestold
houden wij de samenspraak
we hebben jullie begraven
en nu geplet aan de balken
| |
[pagina 225 (99)]
[p. 225 (99)] | |
dit is de middag van de mens
schuilende aan de aarde doorzichtig
d.w.z. dat de grote Osiris, die zich verpakt had in een boom, wachtte op zijn zuster Isis, die de kinderen verbrandt in het hout van de boom, die hem voerde over de wateren der wereld en zo tot zich zelf kwam in het vuur door zijn zuster ontstoken...
o vrienden door de vierpas van het paard
worden herten niet argwanend
en het is daarom dat de priesters tot op heden beweren dat Osiris in hun landstreek begraven ligt en zij de dieren heiligen, zo vormend de bloem geheimzinnig web van het geurige raadsel dat ons wacht zoals drie steenzetters bezig zijn een dijk te bouwen zonder eind...
trage korendragers en welsprekende
zaaiers, strelend de huid van de wolf
ruig van leven en onbegrijpelijk
wij nemen een foto van de akeleien op de kale berg
zeker zei de man zacht mijn naam is Quabapjou
en ik ken de woestijn heel goed die groot is
en geel en rood en heel dor
| |
[pagina 226 (100)]
[p. 226 (100)] | |
met mij reist de koperslager die in mijn kop woont
een dansende ezel met een glimlach
de kleine kwellingen die wij zoeken
en de gemiste aansluiting
een toverachtig voorwerp om zijn hals
en hij zegt soms met zijn fluwelen oren de woorden
terwijl wij in een brede jas naar het einde lopen
als een tent vol fijne zenuwen
en de koperslager slaat het dak
want al gedachten uitwisselend
spreken wij ons een uitweg
ook uit onze handen die trillen van drukte
en wij richten mooie en zeer wonderlijke draad-
het duizendogig monster uit de tijd toen we kind waren
wij kenden hem toen goed nog
in de slaapwandel der uren
wat later toen wij groter waren is hij weggelopen
| |
[pagina 227 (101)]
[p. 227 (101)] | |
hij herkende ons wel toen hij ons weerzag
hij zei ik ben teruggekomen zeggen jullie
omdat ik weg was dachten jullie
een duizendoog op hoge poten gedragen
op zoek naar de witte broederschap
een huiveringwekkend maskerwerk dat ik laat maken
langzaam vindt de koperslager zijn vorm
en ik hoor hem nog zeggen: straks zal het zo zijn dat zij de frequentie van hun atomen zodanig wijzigen dat zij uit de wereld van het zichtbare kunnen verdwijnen zo zij dat willen om eindelijk de ongeziene vormen van zich zelf te zien en van hetgeen zij zelf maakten zodat zij weten wat het was om vervolgens ook de antimaterie te beleven zodat zij ongevoelig worden voor de bergziekten die meer en meer heersen
dit zei de man zacht zal dan de tijd zijn waarin wij de stilte-groep vormen de kiemcel van het stil bewegen waardoor het heelal ons reisterrein zal zijn en wij zien de ongerepte orde waaraan wij werken binnen onze menselijke vermoedens
| |
[pagina 228 (102)]
[p. 228 (102)] | |
blanke vlam in de droge schelp
traag in het landschap der vondsten
de artefacten van lang vergane steden
en in de bruine vierschaar der bergen
met de zouttent in het karrenveld
geladen o Zafra met het dek der vegetatie
winden waren de gierige vogels
zoals zij de bomen bewogen
en vraten aan de begane grond
in het kale portret van leeggevreten stilte
| |
[pagina 229 (103)]
[p. 229 (103)] | |
het woord ligt in oasen besloten
opgericht in blindheid het dorp
duiken op de geslachten uit de hutten
bruin de huid aan het groen gemeten
van de vergane zee die zijn gezicht laat zien
in de eenzame beeldenmaker die zit
en schuurt de stenen lamp
dadels in de mond van het kind
zwart als de jaren van het blad
dat viel toen de zee zonk onder
het peil van het leven en zij nog slechts
werkend de adem van de verschaalde vondsten
die wij dragen omrand met bet kristal
de uiterste vorm der spiegels
waarin wij staan en zeggen
zijn dit zenuwen en welgekozen woorden?
is dit de wens om in deze droom te staan?
en mijn geliefde dan, vroeg de man
| |
[pagina 230 (104)]
[p. 230 (104)] | |
gebogen spin naar zijn web
stervende bladeren opgenomen
omgord met voorzichtig spraakvermogen
wie ziet mijn zwart gezicht
goud weerspiegelde herfst en geur
van het stervende blad in de hand
wacht zij de spiegel van mijn gelaat
het verloren gezicht her gevend
de noodlottige glans van de hand
wisselloper in ruimten ongekend
vrezend doorbreekt hij de spiegel
gejaagd en geschroeid in de wil
van de weerstand stromende
zwijgende trommel die de grenzen
het dier zijn lichaam bepalen
| |
[pagina 231 (105)]
[p. 231 (105)] | |
gulzige bloem richt zich op
brandende lava die de landen schroeit
dat ons verbergt en onthult
zo ging ik dan naar de stal, sprak de man, met een mes, legde haar terneer op het stro in de donkerste hoek en onder de adem der levende dieren en ben toen ingegaan en heb haar verwoest tot in de kleinste delen van haar bestaande lichaam terwijl ik haar ogen spaarde die mij groot en smeltend aankeken en aanspoorden en toen zij geheel in stukken lag heb ik haar in de oven geschoven met het brood en zie hier is de zeef met haar resten alles wat over is en dood en stof maar haar ogen zie ik dag en nacht nog voor mij grote smeltende spiegels van innigheid waarin ik mijzelf zie en haar stem hoor haar meer dan ruisende adem
| |
[pagina 232 (106)]
[p. 232 (106)] | |
en hij zegt: ik zal geduldig gaan
dan de stoel die gesteld staat
zacht zuchtende scherprechter
hij weet het niet de eigen zetel
die hij kent als de keerzijde
dat men de dood van de enkeling maakt
overtuigd dat de velen zullen leven
wie zijn hoofd stoot zo hoor ik
verbrandt zijn aangezicht
zijn blikken en ik maken samen een groot dier
hij hoort het juichen buiten de poort
dat zijn de velen, zegt hij
ik glimlach ik zit en ik wacht
verviervuldigd is de kracht van de mens
in doodsnood, zegt hij en legt de banden aan
ze trekken zich los en wreder
staat en klinkt het geluid in zijn oren
dat ik niet hoor in mijn web
zegt hij schakel en bord en wijst
daar komen de heren denk ik in 't zwart
zij zijn er niet op berekend
zwart is de cel van hun pak, zegt hij
ik glimlach en groet de heren
watten in de oren zegt hij
de grote wever staat over alles
| |
[pagina 233 (107)]
[p. 233 (107)] | |
hoor ik het gejuich van het einde
zeker de pols is nog goed, zegt hij
hij streelde ik voelde mijn hand
ogen en handen zijn poorten
de grootste poort is het lichaam
van in-en-uitgang van adem regelmatig
wij schakelen over, zegt hij
daar komt de prater van sekula-sekulorum
wij staan open en horen het gejuich
van het rijk zalmt hij en de stoel
ter rechterzijde des heren
staat hij en houdt de schakel
in de band van de banden zit ik gebonden
grote wever daar gaan wij onszelf
verliezen in zonde genade en gezondheid
gezonden zijn wij en ik zie haar ogen
zo zij lachte en de man met de schakel
ik zie zijn ogen en hij herkent mij
de heren ontbloten hun hoofd en zij zien mij
veraf juicht het lachen onhoorbaar
maar versterkt staan de banden en de korte
de schicht de blik van haar ogen vlammend
in mij en o weerstrevend de stoel ga ik over
zij vangt mij luidlachende kever
blind in het feit van haar lichaam
dan spreekt er een vrouw zacht onder de bomen:
de bomen nijgen de takken
| |
[pagina 234 (108)]
[p. 234 (108)] | |
hier zit heel mijn geheugen in
de takken praten met hun bladeren
als ik hem open vind ik wat ik zoek
zeggen de bladeren in ons stolt de begeerte
en wordt de jager opgelegd
de viool die ik bespeelde vond ik terug
en al het geluid in verschillende vakjes
ieder het zijne zo hoor ik weer hoe de zee
ruist in de verte en zie haar hoor mij
de groene moeder zij zingt
dat de koordknopers klaar staan
in magische reeksen gesteld
met het telraam te tellen
en verschuiven de hartklop
zodat in de bladeren stolt de begeerte
en woord wordt in het wiegende oor
van de oneindige moeder die zingt
| |
[pagina 235 (109)]
[p. 235 (109)] | |
alleen gekeerd het gelaat
hoort het bewegen der vissen
en ziet in de kom van mijn ogen
waaruit hij drinkt terwijl
heelt en hij spreekt in mijn mond
brandende wortel doorstak mij
de man en opende de ruimte
| |
[pagina 236 (110)]
[p. 236 (110)] | |
zo zong zij, zei de vrouw, in het negende jaar van de koning die viel en spreekt in mijn tas zoals ik hier zit, alleen onder de bomen, o een vrolijke visdief was ik, die gaten pikte in het ijs om het geluid te verleggen, mijn oren vol kleine steentjes, die spraken over de bekers...
ik sta op en ik zeg het is tijd nu rechtstreeks te gaan naar de zaagselhandel om de koperen vogels te kopen die zingen uit ijzeren pijpjes...
een aardlaag immers zo las ik verbergt meer van de mens dan alle levenden tezamen, zoals ik ze zie staan en zij mij zien gaan van af de halte en hun ogen en woorden leggen op mijn wang en zonder genade zijn
ik houd mijn tas gesloten
zij zullen niet binnenkomen
en ik praat, ik zeg, ik praat maar door, met woorden verjaag ik de woorden en spreek mijn wangen leeg en onafhankelijk ik, ik zeg:
een aardlaag verbergend alle woorden die zij mij spreken en die ik ken en ik sta alleen in het uitzicht dat ik houd en ben verhuld die ik ben onder de schijn van aanwezigheid, gevormd in de vlek die mijn ogen zien en ik ben
| |
[pagina 237 (111)]
[p. 237 (111)] | |
ik laat het hangen en hoor de woorden die mij spreken en ik zeg ze na tot ik doof en blind geworden, word opgenomen in de stomme ruimten van de man drijvende in zee, aan zich zelf ontkomen
in het negende jaar van de koning
ontkomen en ontdaan van de stokkende adem, die het
ongekende verdriet van de mens is, die naakt is
en niet in staat in zijn nacht te leven...
zo hoorde ik wat er gebeurde
zo jaag ik de trage praters van mijn wangen
vier paaltjes dragen een afdak
in het land van de acht zaligheden
gesteld op het ronde grondplan
daar onder de ademverloren man
zijn handen omhoog, twee vogels
opzettelijk tot wonden bewogen
| |
[pagina 238 (112)]
[p. 238 (112)] | |
in de kuil vol koerende stilte
als wij de nacht ingaan en vragen
om bescherming tegen de duisternis
want onder ons gaat heen de felle man als een boom
en vindt zijn einde op een scheepswerf
vijf meeuwen vechten om een stuk brood
ik verbrandde mijn schip op het water
ik vloog op en hoor, zij zeggen
zes graankorrels in mijn open hand
ik weet met de hamer was ik altijd snel gereed
gaven de planken het antwoord
een wit lam, dat donzig zijn hoofd heeft gelegd
in de geruisarm der aarde
liggen de vergeelde kinderen
de wilde schimmels van het
vergeten, steigeren heimwee
in de tekentaal die zij doen
| |
[pagina 239 (113)]
[p. 239 (113)] | |
zij verwachten nieuwe demonen
zoals Djengis die zei de dag voor zijn dood
ik heb geslapen alsof de dood mij nooit kon grijpen
nu dragen de vrouwen de doeken aan
en leggen hun vingers om de kin van de keizer
de aarde die wacht is bruin
zij draait en houdt haar zijden geopend
zij ontvangt haar gasten door de te lage poorten
om haar borst nog de strohand
nog beschijnt haar de zon
achter de baar van de man
de roeiers, acht zwarte kraaien
zij vullen met hem de boot
de aarde draait en wacht in een licht
vijf meeuwen vechtend om een stuk brood
dit is de brug, zei de man
| |
[pagina 240 (114)]
[p. 240 (114)] | |
zo gebeurt het dan dat wij soms laat in de avond thuiskomen nadat wij de gehele dag aan de rotswand hebben gestaan om daarop te tekenen het dier dat ons gedurende ons leven geregeld in de slaap is verschenen en ons naar wij dachten zijn omvang en beweging duidelijk in onze geest had gegrift en tevens de eis een echo van zijn verschijning in stof te slaan opdat wij voor altijd zouden weten...
onder onze tastende handen naar de vorm van het dier zoals het in onze ogen woonde en de wens het na te maken zoals wij het gezien hadden schenen zijn omvang en zijn contouren dusdanig uit te groeien dat de rotswand die wij gekozen hadden om zijn verschijning op vast te leggen onder onze tekenende handen eerder in-eenschrompelde dan dat de vorm van het dier vollediger werd onder onze arbeid
waren wij bezig een dier uit te beelden groter dan wij gezien hadden of was het dier uit onze ogen bedrieglijk groter dan de rotswand die wij de grootste van onze landstreek wisten?
want hoe wij ook trachtten het dier tot die proporties terug te brengen zodat het geheel op de rotswand kon worden gesneden het lukte ons niet
wij hebben toen dagen achtereen zitten zingen
één lied voor de ochtend vroeg
omdat de ochtend begint en de mens niet
| |
[pagina 241 (115)]
[p. 241 (115)] | |
omdat de middag voorbijgaat en de mens niet
één voor de vroege nanacht
waarin het dier leeft en vorm heeft
wat zagen wij na zeven dagen en nachten?
wat wij nooit eerder gezien hadden of geweten
wij kenden het dier niet zoals wij dachten dat het was
tegen de rotswand in de laatste nacht van ons zingen en ons een klare heldere dronkenschap van vermoeidheid de ogen scherp had geopend als kleine koele sikkels zagen wij het bewegen tegen de rotswand in scherpe lijnen en het was kleiner en zijn contouren waren verlicht alsof het brandde maar met een blauw licht zijn reusachtige staart leek de giftong van een adder en zijn muil snoof witte lijnen die aan de rotswand bleven kleven
ons gezang verstomde tot een gesmoorde kreet
het dier tekent zich zelf
wij zagen hen nooit terug
maar wie van ons zwijgend de nacht hebben uitgekeken hebben gezien dat het dier zijn kaken bleef bewegen tot de komst van het licht en dat het naarmate het lichter werd zijn bewegingen trager en zijn ogen bleker werden zijn krachtige poten zich schrap zetten als werd het getrokken naar een plaats waar het wist te zullen moeten sterven want het was een schim van doodsangst zolang wij het konden onderscheiden een stervend dier dat de rotswand zonder een spoor van zijn angstaanjagend leven tot zich scheen te nemen...
tot enkelen van ons de moed hadden de rotswand te
| |
[pagina 242 (116)]
[p. 242 (116)] | |
naderen en wij zagen toen wij stonden zoals wij daar dagenlang hadden gestaan met beitels, houwelen en krabwerktuigen:
het dier heeft een mens getekend
|
|