Verzameld werk. Deel 2. Het boek ik. De andere namen. De derde persoon
(1978)–Bert Schierbeek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215 (33)]
| |
[pagina 216 (34)]
| |
niet alle hulplijnen zijn loodlijnen, riep de vrouw
ik ben het middelpunt
wie het magisch middelpunt van mijn tong zou zijn dit te weten mijzelf en spatiaal en transport voor wat is in mij
in mij dacht de man
door de immense buiken der onrust reis ik als erfvrucht van mijn verbeeldingsboom en smijt rorschachvlekken tegen het mysteriegehemelte van mijn mond en voel mij kleeverwant en wek het wonder open binnen de wonden van dit lichaam mijn ziel en zie wat er voor machinale onrusten de bergpunten bewonen der paralijnen en knoopkanalen en hoor de epigrammale stem in mij die de graven een zin verleent en tot bedden maakt
zie je zei zij hij wilde het wel iedere nacht en
ik was te moe van het werk en een man is dat nooit
want zijn geest heeft geen tijd en zoekt altijd een
dieptepunt van verstrooiing voor zijn handen wat mij
dan aangedaan wordt niet de liefde maar het zwarte gat van
een mijnwerker die de dag en de nacht moet dalen uit het leven
zonder een woord zonder wat de streling tot liefde maakt en meer
dan een beestenleven zie je dat zo voelde ik en ik wilde het soms niet
ook omdat ik zo moe was van de dagen alleen zonder de stilte van lieve
woorden die de huid zo mooi kunnen bewonen en alles laten glanzen
maak het leven tot een gedicht, schreeuwde de man
tot een verschrikkelijk gedicht van schoonheid
geef mij de vreselijke schoonheid van geweldig wilde dieren
dit alles wil de dichter in mij
geen paragromale stemmen geen neonwoorden
niet de lichtreclames van hier is alles beter
niet het verlichte water van goedkope reukfabrieken
geen rioleringssystemen van wat niet weg wil
dit breekt ons de nek
een zanger gaat over de wereld en de wereld breekt zijn nek
je kunt de wereld de nek niet breken zij heeft enkel een voorkant
en over haar voorkanten liggen de dekens van hetgeen verborgen moet
blijven dat is de nek die zij niet heeft
| |
[pagina 217 (35)]
| |
en ik strooi maar maanzaden uit en leg perken aan om de vreemde plant vrucht te kunnen geven en te laten worden tot versiering van een somber heelal en geef doden voor mij nog vijfentwintig gulden mee om in hun graf wat te eten en leg schone lakens over de benen van hun persoonlijke verrotting en zet schermen op binnen de nauwste kisten doorzichtige lichtzevende opdat men elkaar duidelijker ziet ook waar het donker is van nature brand lampen onder hun beelden in mijn ogen en ben hun licht waar het maar even heilig kan zijn zet zankzakken op om niemand zijn zwakke plek te laten stoten en ben de bumperezel in hun ogen omdat maar weinigen de maagd van de ridder in mij zien en het altaar en het offerdier en de stromen bloed niet tellen waaruit de woorden vloeien in horting en stoting omdat ze de gemeenschap willen van meer dan het onderscheid alleen...
ja de menselijkheid, zei de man
nee de goddelijkheid in alles
en waar de tranen blijven die metrominimaal onder de straten de voeten voeden
ja voeden, riep de moeder
zie je ik ben een nomade, zei de man en het bovenhoofd is niet altijd gelukkig boven de stam en de wijnstok niet altijd een woonstok zie je ook wat er aan nomaden en melodie stem in een mens heeft van de teen tot de top der isolatiebanen door een heelal van gezichtsplooien en door de natuurreservaten waarin het majeur der tongen de amenhoteph en ramses uithangt om tot de zon te komen binnen het systeem van ontembare bloedvaten en de bovengeesten en de gronden der ontsluieringen waar mooie waterkuilen de gelaten der mensen iets van het doorzichtige gletscherijs geven waaruit de rivieren der wereld en de armen der zeeën ontspringen om te omvatten de duistere anatomieën in de stoomkasten der talen die gesproken worden uit de diepste keldergaten der menselijke ziel die mij deze behandelingen in mijn woorden legt en mij de marinades aan doet binnen en buiten de duigen van grammaire tonnen en fornuizen stookt en recepten uit legt binnen het handbereik van brood op droomvelden en wat er dicht gegooid wordt door de velen die ogen op het dagelijks bestaan leggen dat niet gekund wordt en wie kan het wel wie kent de gerechten dat maar de wangen kleuren weet tegeven ongezien op de aarde en Johanna van Spanje waanzinnig maakte tot diep in de woekerende leden van haar lichaam dat meer hart was dan de koning wist en dat de koning de pokken kreeg door de harde vingers die de hemel op zijn keel zette
| |
[pagina 218 (36)]
| |
en zijn oren dichtsloeg het onweer der onverteerde missen en het halleluja geen gloria deed vinden dat was omdat hij de geest dacht te kunnen vreten in de ouwel het meel van de bakker en niet de inwisselingsformules wist uit te spreken die de geheimen openbaren in de verhoudingen binnen de altare stemmen en spitsen gothisch gejammer en de sterkte van een schip op aarde neen hij hing liever de geilkuip uit en vrat kaas uit het hart van Johanna die de waanzin vatte en dichtsloeg met de klap van een klok en ogen kreeg die zijn lichaam doorsponnen als een lichtendbloedstelsel een bange formule die de anatomy van de liefde beschreef over een dorre gele regeringshuid en beulen in zijn lijf uitwierp die de worging glimlachend pleegden en met zéér dunne vingers: zij tellen de koten om de keel schreeuwde Johanna, tel hem de koten om zijn keel en leg zijn brandkast aan me open en verhang zijn daden in de ketting die sluit en geef mij het slot tot het hart dat een gloeiende pot met vuur is en reik mij de brandslang om hem te wassen zo van binnen uit het komt bijna nooit voor op aarde en 't zou een mooie kruisweg zijn binnen zijn spaanse gerechten die de omgang met varkens uitzwijgt tot de goede gewoonten van een hoog hof en overal geluidsspiegels heeft opgericht in mijn dornatte hart omdat mij de Greco zo de lange benen vol vuur heeft aangedaan en de trekvogels trap op trap af de liefde in mij deed vliegen en rustpunt gaf in een onbewoonbare woning
de trap op en af
op en af de trap
de borgsom mee
wat van je zelf is
de tocht van een vreemde voet
die wit is
het hoofd een amphoor
boven het naamwoord uit
zo wat er is
ik heb je wel gezien
je woont me uit
nagels in je ogen
jij was mij de kater
waar de liefde moest wonen
| |
[pagina 219 (37)]
| |
nee er waren mij maar weinigen chinees in de nacht
nooit stond de wereld stil in de streling van een hand
haanpallen werden overgetrokken en donderbussen opgesteld
altijd was er een stad die genomen moest worden
dit voor de heiligheid en het heil van een telraam
thesauriere wraak in de bliksems der adem
ja wat legt de ziel eigenlijk uit, koning
wat is de majesteit majeur der melode gezangen
en waar woont het mineur der stieren
want wie er ingaat tot het hart van een wereld kent het woord niet
daar woonden wel negers op onze schepen
en er waren de moren en de joden en de donkere steden
en er waren de dorre vlakten en de vruchten der ebro
en er waren stille hoge winters in onze kamers
die mijn hart waren deze hoge kamers alsof ik bruin bloed had
en jij hebt veel laten ontdekken
velen en niet slechts mij die jij alleen het leven was
nooit telde je mij de regenboog voor
de kleur lag verborgen onder het vernis van vreemde gitaren
zeker de koning weet en de koning kent
de koning beschikt over leven en dood
nu is er fletsheid in je blikken en pokdalen
nu is er de bevende hand om genade
maar nu ben ik gek en geef niets meer weg
ik heb mijn brandkasten dicht en geef geen oog meer de kost
mijn buik is de holle kerk van Burgos en dorre vlakte La Mancha
mijn huid is het volk
van de vloek en het smeken de kermende tong
het natte hemd dat het rijk verstikt
en ik bevaar de galjoenen met goud tot de diepte der zeeën
en mijn hand is de zwarte hand van de zwarte pest
ik vreet de documentaire paleizen aan
ik stook revolutie in de tiaras der kronen
ik ben de gloeiende steen die de staat doet roken
ik ben de woestijn van de koning en de lust van het volk
mijn hand rust fatmablank over de kruisen op aarde
en wat er geworgd wordt vindt in mij de bestemming
| |
[pagina 220 (38)]
| |
van de gekke koningin die de gek van de liefde is
die is de hoer van de hand van god die de duivel jouw lijf de dood legt
en de kaart van de ketters kent om de brand neer te slaan
niemand heeft er ooit om de koning geweend koning
en wat er wringt in de keel van het volk is voor mij
de woestijn in je rijk de stank van je keel de rot in je tanden
de horizon is onder je blik gekrompen
en de inca de keizer lafhartig het mes in het geurige bloed gezet
yucatan maya de inca mij zingt
hij ligt als een woud in de nacht van mijn bloed
de roet van het kruis brand op zijn lippen wat hij niet weet
je hebt hem opgezet en een kerk om hem heen gebouwd
amen en amen brult de schare
amen mijn hoteph was ik de teje maar
en wat er was aan rijken en koningen voor dit
een mooier graf om in te sterven
een mooier woord tot in de dood
een mooiere wond om uit te bloeden
een rood levend hart binnen een paarse bloem
een pagode aan de rand van een rivierarm die de vingers der liefde kent
dit zing ik de Johanna de waanzinnige van de koning van Spanje die ik ontmoette en die mij verstond toen een gargouille mij de deliriumtong in de wanden mijn ogen en oren stak
er werden toonbanken in mij opgericht en droomschoren aangelegd en notabele vingers lardeerden mij met mooie mirakels om mij het miro aan te doen en mirroirs te beschilderen de put van basiliek mij nog een kwartier en de tyrannie van slagvelden vleugeldieren met bittere tymtongen vreten een zwarte geile put in mij en verschuiven van het denken de tafels en eten de gehoorscentra en zetten huizen kurk om mij heen met een alcoolische dag in de filter het hart ook verstopt en zeegeluiden die de blik griezel en gruis met het staar sieren in de stikstof het kopkleppen der dieren uit gewone witte wanden en de zuigerstangen opstoten tot asymmetrische wentelingen binnen een verscheurd en verbrand bloedvergieten: een onbegrijpelijke chaos binnen een onbegrepen verband ontzet, onthoofd, onthart en ontzield in het kermende maanlandschap dat mijn lichaam mij op klaarlichte dag werd en helemaal niet eigen ook in het donker toen ik door de tuinen wandelde te bang om te
| |
[pagina 221 (39)]
| |
slapen, die nacht was een harde kille schede en wat de struiken vrij lieten aan aarde onder mijn voeten leek een klein gouden hoofd te fijn om op te lopen
ik was lelijk uit de baan geslingerd
een gederangeerd vatenstelsel
een veranderde gezondheid
een stupor met mania nos
een effectieve psychose
een staat vol paranoia
een lege straat met trillende handen
ik greep wat ik lief kon krijgen
een nieuw gezicht met benen
een menopausaal gelach binnen de ogen
niet te klassificeren
een somatisch vacuum binnen een menselijke staat
dat was ik
alleen
ik
en
jij, want om jou zijn deze brandstapels opgezet en is deze niertaal gesproken zijn monumenten gebraakt binnen het zuur en hoog van mijn woord aan een godin die in mij woont met engelenhaar op haar lichaam en een mooie boom in haar ziel met kostbare stenen aan haar voeten binnen de openbaring van de dierenriem die ik je omsla en de dramaturgie van gebroken kleur: een schoon Memphis in mijn documentaire handen een offerande aan Mon Bien Aimé binnen een vreemd gezin van parabolen en alexander grote tansman een vlees vol fantasie deze pittoreske militair die cellulair binnen zijn monoclebestaan woont vol waanbeelden en je vierendeelt als de voorzitter van een superieure verrekijkers commissie en zo krijg je dan vanzelf de hoogstaande kleur van agfa grijs voor het kerkhof waarvoor en voor wie en voor jou ik deze hetelippen paginas schrijf gewassen en ingewreven met de balsem uit de marowijnerivieren van mijn bloed een goddelijke karteringsexpeditie om materiarchaal je de woorden in je mond te leggen die ik weet te wonen ergens onder de witte hand van Fatma
| |
[pagina 222 (40)]
| |
|