| |
| |
[pagina 204 (22)]
[p. 204 (22)] | |
[V]
mijn benaderingsmethode deugt niet, fluisterde hij
ik lever je wel een zeldzaam werk met dit aardmetaal uit mijn hart gegoten met de kernlading die ik als een watermantel van mijn wereld om je schouders gooi dat om je de verschuifregels te leren en de nevenreeksen die ontstaan in het bloed en de onverzadigde verbindingen die blijven bestaan en die ik uitput en uitwerp als een geheel nieuw periodieksysteem van bevrijde constanten uit dit leven mijn leven dat ons leven was en is en nog is en nooit anders kan zijn dan dat systeem met die elementen dicht opelkaar in kleuren aan de zelfde wanden van dit zijn: een compleet getal dat jij schrijft en bent op dit blad mijn hart...
mijn benaderingsmethode deugt niet, denk ik
zeker wij waren ons een grondbegrip, riep een man in mij en ik was jou en jij mij een beginsel van erotische flamencas tot in de toppen der ziel waarin wij onze ruimtekrommen trokken tot de buigpunten van het ik onzer beiden voor het bepalen der gelijke wortels die uitgroeiden tot wonderlijke asymptoten die melk uit de raaklijnen verzwavelen tot de grenzen van het grondtal dat 2 = 1 zou zijn en zo schiftend de schacht ons in joeg tot de scheiding der wortels die de grondslag reëel mag heten en ook is van de verhoudingen in de wereld die de cijfers draagt om te kunnen tellen en schuimaarde levert aan ieder die meetelt en luistert
moet ik mij nu verkleedpartijen gaan oprichten?
de winners en de verliezers gaan ons de weg die wijzelf
en ons samen in ons niet hebben afgelegd omdat dat te geloven de
winner en de verliezer te wijs zou moeten zijn om niet de dood te
moeten geloven in zijn woorden die als zijn handen leven in het rood
van zijn bronnen hun hart
en niet een kist om te garen
geen vergelijkende gezichten in overmaat
hogere afgeleiden en extremen
de limieten oneindig onszelf
| |
[pagina 205 (23)]
[p. 205 (23)] | |
en wat dan nog vroeg de man zich af en streelde een oudegrijze kater die zich zelf zat te spinnen in het licht van de lamp dat hij uitriep over de glans van zijn huid en zich zeer nadenkend de domheid aflegde van de vraag waarom zo mooi ik onder dit licht en hij zich zelf natuurlijk genoeg en over de mens heen in de spiegel die daar lag en stond tegen de wand en de mens die daarin lag en de pen hield en een stuk van zijn huid beschreef en niet kon spinnen dat weefsel zichzelf zo geheel en meer dan genoeg als mij ik deze kat die de spiegel ziet en niet weten dat denkt de kat... zei de man zich zelf
de benaderingsmethoden tot het menselijk hart zijn, zo zei een wijs man, vervormingen ten aanzien der wortels om zo tot de gelijke te komen in het begin omdat het te jong en te klein niet het andere verdraagt naast zich zelf en bang is voor X-assen der vertwijfeling en grenswaarden zou oproepen daar waar het grenzeloze geschreven staat in de wisselende bewolking der ziel die de revolutie is om niets te sparen en de haat niet wegwerkt die ook het rustigsamenzijn van kat en lamp en spiegel op een gegeven ogenblik de dood wil aandoen die zich niet wil laten doden tenkoste van zich zelf door wie of wat dan ook en dan de knuppels grijpt en het hok onveilig maakt binnen het hart waarin alles zo mooi lag naar het meende en niet meer de rust gunt waar de revolte de vloeren reeds had opgebroken of het nu te volgen was of niet en wat de gevolgen waren of niet en of niet de liefde gebroken kon worden en of niet het huis omviel en wat ook meer nee niet om alles te laten vallen maar om de grenzen het ongelijk te geven dat zij aan stilstand meenden te kunnen trekken in een mensenhart waarvan de beweging de essentie is de eindige beweging die haar onsterfelijk maakt omdat zij sneller moet leven dan de natuur van een boom of een schildpad een diep schildpadden leven waarin niet alles wat kostbaar is binnen enkele kalenderjaren verbrand wordt maar waar de leeftijd gelijk is gesteld aan de eeuwen der bergen en de ravijnen der ziel zijn opgevuld met een bovenzinnelijk en licht water en waar de daad van twee lijven gedreven wordt door de duur van vele geslachten tot een eindeloos stil en oceaandiep orgasme van hergeboorten tussen de verschrompelde handen van de menselijke tijd en in het exosotherisch omhangen zijn van de tropische regens der groene oerwouden van boven en onder water die deze de ziel geven om nooit meer dood te gaan en te snel leven en hun de stenen onsterfelijkheid verlenen die ook een gekanteld stuk rots door mensen hand in het interval van de tijd gerukt en
beslagen tot zijn beeld nog heeft te midden van de wateren die komen en gaan maar de tongen verstijfd staan bij het aanschouwen van wat uit menselijk nul-
| |
[pagina 206 (24)]
[p. 206 (24)] | |
punt tot genade en ongenade aan grote begeerten over zijn tijd kon springen om eeuwig in zich zelf te staan...
het gaat niet om de liefde
het is mij de macht meer dan liefde die mij de wereld onder mijn handen legt
het gaat niet om de wereld
maar al wat er is eronder erbuiten erboven erin
wat maakt mijn hand van de wereld die is ik die is alles en wat er is ik wil de limieten doorbreken en het licht geheel zien en door alles heen en de bloedlichamen kunnen tellen voorzover zij de liefde bestemmen en voor wat zij de haat kunnen geven en voor zo ver zij de god mij doen in het lichaam die ik ben en kan overzien wat ik schep in mij en de anderen en wat er gemaakt wordt wat ook wel niet hoeft geteld nooit kan en waar de hoop leeft, maar niet het gehoorcentrum want het horen is enkel tehoren en hoeft niet geteld en kan niet gezien, wel een oog in mijn oren zo het kan en een oor op mijn tong zo mogelijk en een kleine verandering in wat ik meen te zien wat er is in ons en sommigen die er de last van dragen...
ik heb haar lief schreeuwde de man alleen in de nacht, in het duister huis van het duister voorhoofd van een dronken man alleen op de straat die de keien bewoog zonder weten van voeten en zijn passen onbekend een weg gingen een gang door het leven van een zwarte vrouw die voortschrijdt in de ontvolking van zijn ziel en kruisdromen staan hel op en worden hem een teken ik zal een mythe boren uit eeuwen zicht en schervengerichten bouwen binnen de poorten van mijn voorstedelijke ogen en een storm van levende dieren losschrijven met de kleuren die blinden dromen ik weet soms gaat een man in het luchtledig slapen om verweg van de dag een aromatische taal uit te slaan waarin de lens van zijn tong een dichte neerslag legt van de scheurmaschines die zijn hart dictaphoon zijn en loodkoliek zijn darmen en tweeklanken binnen de kimduiking van het schotschrift dag en de overfiguratieve stelsels die zijn zevenvinger opwerpt binnen het stempel nacht waarin alles woont
| |
[pagina 207 (25)]
[p. 207 (25)] | |
laten wij geen steden meer bouwen
laat ons de erectie van wonen in de valleien van voorwereldlijke landschappen
de steden zullen wel gauw verdwijnen, denk ik
het huis van de liefde is te nauw
de landengten van mijn lichaam kunnen nergens meer wonen
de wereld is dicht geraakt binnen het technisch verkeer van een hoofdmelodie
mijn figuratieve handen hebben een moederschip te anker gelegd als een waarborgbank binnen de som van geruïneerde steden en wat er aan ongedierte woont heeft een kleine voorhof gevonden binnen de ingerichte rioleringen die mijn ogen voorzagen want er is niets verloren gegaan en er kwam niets bij en wat er nu gezien wordt op de telexstroken van het dagelijks netvlies tussen het zwart op wit is dat wat nog nooit gelezen werd is wat is tussen de regels is wat is de essentie van het onzichtbare wat er is en leeft in de monden ons ik op de tongen het kind voor de deuren der woningen op de straten binnen de handen der vrouwen die wassen wat er is aan lakens en fruit op de wereld om het wit te behouden der vruchtbeginselen dat alles wit mag beginnen en ingaan binnen de grote monden die de deuren van dichte huizen zijn en de grote intimiteiten bouwen waaruit men een voorwereld kan lezen groter tijdlozer dan dit verduisterde stelsel der zon en eb en vloed nog enkel de verschijnselen zijn voor de maan der verliefde kinderen met het zeilschip der palmen in hun handen om het roer te houden binnen een stil ontroerd weten van wat hun hart de melodie is uit de verscheurde wortel van een lavaboom die hun huid stolt tot wat zij zijn binnen het witte licht
ik zal deze mens een groot gebed leren bidden riep een man in de nacht
een benaderingsgebed van wat hij liefheeft
een vergelijkingsgebed eerst
om te zien wat het is: een katharsis
en dan het gebed van de schaal die gewogen wordt
de zang van de naald met het oog
de vrouw die men liefheeft binnen bidden
bidden te vergeten wat men liefheeft
een lift en een gat en de ruimte van alles
| |
[pagina 208 (26)]
[p. 208 (26)] | |
dat hij nog niet thuis is dacht zij en al zo lang en wat ik voor hem op de tafel heb gezet en te dampen over de drempels der schotels die ik klaar heb gezet op de tafel en tuin van mijn lichaam bij wat er opklimt tegen de muren en langs de boom een wegt zoekt en licht wordt op het blad aan schaduw op de grond nee de kiezels kraken nog niet wel wat er aan kindervoeten speelt met de bal der verbeelding over de stoepen van dit vreemde geluid in mijn hart waar het bloed woont en stroomt naar alle richtingen in mij zelf met het portret in de hand alsof ik de wanden bekleed met mijn huid wat er leeft onder ik weet het soms niet in dit wachten de vrees die er aandoet in de bel van het onbekende die klinkt soms wel even zo dof als het mes in de middag van groente te snijden op de plank die wel levens is zo besneden en wel gevoegd in een keuken met witte kastjes wat er ook gebeurt hij moet altijd thuiskomen nu de krant er al is zal het niet lang meer duren maar door dat vreemde in mijn hart dat hij niet kent nog niet na zoveel jaren dat is wat mij bang maakt dat hij weg blijft omdat mijn hart het niet zeggen kan er is zoveel wat er niet te weten is en ik kan niet, nee mijn jongen blijf nog maar spelen hij is er nog niet hij komt zo nog even en ik wil het wel zeggen maar mijn lippen mij zo strak soms bewonen ook wel van bang zijn om het niet te kunnen en zo komt het er niet van en wel en enkel de vrees iets te breken vanmiddag weer een kop zijn kop om de soep uit te eten verdomme de soep is zo heet ik kan het niet drinken ja niet te begrijpen zo voorzichtig ik ben maar in de kleine ruimte dit huis is te klein voor ons zie je ik hoop maar hij heeft nu gevraagd en geschreven op die advertentie ik zag er nog een vanmorgen op het raam bij de kruidenier mijn portemonnaie bijna vergeten o de toonbank maakt mij zo zenuwachtig dit leven van wachten nu moet hij komen de toonbank altijd maar tonen te hoe nu te leven en lachen tegen die er achter staat ze begrijpen
niks de mensen begrijpen je niet alleen dat moet je niet hopen zegt hij wat niet kan hij komt...
zie je de liefde bidden binnen de vier muren van een gewoon huis waar je de ramen open kunt zetten dat is de lucht binnen laten en wat er schijnt boven de bomen meer dan een vierkante meter boven de zwarte ogen van een duistere stad de duistere stad die wij bewonen die ons bewoont en verduisterd...
| |
[pagina 209 (27)]
[p. 209 (27)] | |
ik heb een nieuw huis, lieve zei hij, een nieuw huis om te verhuizen met veel licht om te leven een huis zo mooi
een leefhuis bidden uit de donkere straat in het hart
ik zeg wie de weg kan gaan en hoe
wat er brood kan worden binnen de handen van een gewoon biddend mens
wie wacht niet in zijn eigen wereld?
wat mij soms vreemd wordt in de nacht en van dit leven open en van de dood die uitloopt op een blinde plaats ergens in de stad mijn lichaam die de wisselwachters van dit leven bewonen en ik uitvlak met een onsterfelijk woord uit de sterfelijke adem van mijn vlakke hand eindigend tegen de peilers die het oog open leggen en hengels uithangen en emplacementen bouwen en orde leggen in de armen van verlangen liefde en stilte op de straten in de nacht van doodlopende stegen vol reclame de boulevards er achter en onderverdelingen van vreemde geschreven wetten waaronder de wereld ligt wie wacht niet in zijn eigen wereld?
ik heb deze vrouw gemaakt zeg ik
ik heb haar gemaakt tot alles wat zij worden kan
/ wat men maakt bestaat niet meer? /
/ is de dode hand van levende klei? /
de vrouw gezonden en gezongen om te vernietigen en te openbaren ik heb dit voor haar neergeschreven en alles wat zij mij beschreef in mijn hart, zei de man
een vreemde perplexie in mijn ziel stond op wat jij deed daar
een nieuw continent brak open om in te leven
van wat er licht was in de wereld
je droeg een vreemd huis met je mee
een vasteland dat is van bossen en schaduw ik nooit te voren zo zag zo helder diffuus
| |
[pagina 210 (28)]
[p. 210 (28)] | |
en het hart daarin verborgen in die wereld die jij liep door mijn
lichaam een nieuwe weg in het gaan je voeten van zéér oude princes
temidden der grauwe en zwarte stenen met de offerdoeken van deze
vreemde cultivaties en wonderlijke palmen van zonderling scheppende
ik kan deze stroom niet vatten die mij binnen mijn woorden vloeit die wel tot mij komen om alles te verbergen wat mijn tong je spreekt aan vreemde binnen de onkenbare nacht van je lichaam en de menselijke kleur van je kleren en wat er aan geuren beweegt om je de lettergreep te zijn van de tijdsstenen die de vuuradders oprichten en het hart van de zucht vreten die je bent in het cijfer der blonde bewegingsvoeten van je ziel onkenbaar imaginair als wat werkelijk is in de adem van dit zijn dat eindeloos ons de kleren omhangt met de limiet tot uitroepteken van onwezenlijke ruimten tijd je bent onsterfelijk
een nacht bewegingsloze liefde
recht van het hart dit alles komt een magische zang die de kaaiman in mij oproept om mijn panoramataal tot je te spreken waarin ik onschendbaar leef en je roep tot het dwalen binnen een diep nachtbos dat je zelf bent boven de bruggen water met manen miro in mijn vingers die ook het woord weten te hebben en slapen langs de hooge gangen de duisternis waarin die tot verstand verliezen geroepen zijn de daad doen en machtige zaadtalen gaan spreken en stil en dood als een groot leven in hun lichaam liggen om de pharmaceutische kathedralen te vermijden en hun eigen wierrookvaten hoog heffen in de spiraal van gevoel zo sterk dat de liften de liefde galjoenen verleent om hoog op de branding te spelen met handen van marmer en de hoofden veruit boven de helmen der angst
| |
[pagina 211 (29)]
[p. 211 (29)] | |
denk je dat ik ooit vergeven kan, riep de man?
en alles wat daar tussen ligt?
en wat er dood woont in de nacht?
er horen grote gebeden op te staan in de mens en heilige bomen geplant en de gebeden moeten mij en allen de kali aan doen de stromende en de drum in het hart plaatsen en de vingers de tamtam laten slaan van het absolute volk dat leeft voor de pagoden der ziel de magie binnen overvolle huizen de hoeken der straat en alles wat het oor weet te vangen en niet te ontgaan om de groene harpen de steppen te vullen de la mancha de toendra saudaden te geven hoog over de toonladders die ver reiken met de keelklanken lichtknippend het intense tedere water heiligheden verlenen en huizen vol vreemde dingen van goden overweg naar wat nog niet is ontdekt en geen beeld kreeg
ik was dikwijls alleen in de nacht, fluisterde de vrouw
er waren veel tijdswoorden
en wat er aan de weg sterft in het hart van een mens
en wat er goed gedaan had kunnen worden
de tong te dik om uit te drukken
de dood binnen het water der liefde
deze spreiding der bittere tongen die ons de trauma van eeuwen spreken en altijd de terugweg aandoen en halten roepen waar het delirium ons manisch de handen bindt en de vergiftigingen verlegt en vaatvernauwingen ongelukkigheden van melancholieke aders vol wantrouwen van het klimaat heden inter nos het weer de me para en nooit enig type van lachen uit overvloed aan wat er te kort is binnen de boom van dit bestaan
laat mij maar gewoon de gezonde mongolen bewonen en de luie biddende
| |
[pagina 212 (30)]
[p. 212 (30)] | |
hindoes en de ganges mij bestromen en wat er aan geesten woont in diepe rivieren en wouden laten zij zich allen in mij oprichten tot schade van het physieke huis en tot waanzin van mijn gedachten en tot vergroting van het plein van mijn hart waarop de waanzinnigen liefhebben in de nachten der steden en de fonteinen spuiten tegen de onbetrouwbaarheden der verscheidene mélanges een overvloed dat alles onder de korenmaten der vreemde veiligheid plaatst en congenitale woorden geeft aan de wegen en de handwijzers meer en meer verplaatsen zie dat is wat moet tot ze helemaal weg zijn en de paedagogen tot rampzalige vodden richt en vogelverschrikkers uit de handen neemt wat de nacht toch allang wist nietwaar wie weet niet beter dat die wie alles wist al wist:
de weg tot heling der ziel
de weg om veel over te dragen
de weg om de boeken te sluiten
de weg om de weg te wegen
ja de communicatie wasaltijdmoeilijk
en de kamer behangen met jou
en laat onder de lantaarns
generale propaganda in mijn hart
zie je wat de kinderen betreft
dit gesprek is als atijd op de stoep zo net niet binnen en net niet buiten zo leven de
mensen en hebben geen communicatie zo zij zeggen en kijken naar het
nee niet de scheiding van het mes
| |
[pagina 213 (31)]
[p. 213 (31)] | |
|
|