| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Ezel mijn bewoner]
de zee houdt op bij het strand, zei hij
nee, zegt het kind: de zee loopt door onder het land,
want onder het land, de ruige pels van beweging,
beweegt de zee, die ik 's nachts zie
de deinende golfslag van mijn adem, zei het
de spin zwart, met zijn poten harig, woont in mijn borst
zoals de zee zwemt onder het land
het land en de borst bewegen
zij bewegen als uitlopers
grondeloze dieren met de vangarmen open
zij zijn een web en geweven hangen zij in de bewegende
die niet ophoudt bij het strand, zegt het kind
samen met de dieren bewegend en bewogen
en bewegen zijn voeten onzeker
van daar mijn harige poten
zie mijn borst is een gewelf
| |
| |
op het land en uit de zee
een schalen gewelf opgesteld
uit de diepzeekeel der beweging zing ik het zelf dat
in de golvende schoot, de spin, de zwarte met
aarzelend buigen de bergen tot dalen
gezichten vol maan en geleend licht
want aarzelend breken de ogen de bergen tot dalen
dalende wordt de berg geboren
ik heb mijn hart in de macht
ik ben niet in de macht van mijn hart
ik ken de knechtsgestalte
maar het woord komt tot een element
een ezel staat tussen twee hooischelven
dus bewegen wij ons op een luchttafel
| |
| |
met de inschriften van een vergaan spraakvermogen
rode sneeuw op zwarte beelddrager
en zeggen maatvast in termen van metafysica
wat wij gewoonlijk existentie noemen
is een tussenbestaan en dus staan wij er tussen
zijn wij beelddrager en beeld
en sneeuwen naar boven rood
alle betekenissen liggen strak om de woorden
breken wij los uit het overheidsleven
een reus vol rottende kabouters kruipt naderbij
de borst is waar het begon
mijn eerste bewustzijn, zei hij
een tram van hout loopt rond in de rug van de reus
er boven de spin van energie
| |
| |
de wereld is hol en wij bewegen ons
en zien een gele hond met een rode bal in zijn bek
een blauwboersage komt tot ontwikkeling
zij zeggen: de kaak omklemt het woord
blaft de hond dan valt de aarde
een sneeuwbui rood doorklieft het heelal
als het woord valt valt de aarde
zo herkent de maansluiper de hemellichamen
een ingebouwd instinkt diep in zijn nieren
de verste verte is de mens
die de verste verten zichtbaar maakt
de verste verte van de mens die ziet
gidstype met inwendig kompas
vader, kijk, zei de jongen, een salamander!
zijn vader gaf hem een oorvijg
| |
| |
niet omdat je een salamander zag, zei de vader
maar opdat je je leven lang niet zult vergeten dat je
een salamander in het vuur hebt gezien!
zo blaast de aetherwind uit duizend gaten
en maakt ons de luchttafel
want o wie gevoed wordt uit de ongeziene bergen
aan de zevenmuur van het licht
staat de schaduwhand van de ruimte
in de ruimte wankelt de mens
zijn hand omklemt mathematisch het mes
in de denneappel woont een schorpioen
en o kristal hoe kan ik sterven
zo schreeuwt in mij de ruimte
| |
| |
die de hersenschors mij gaf
dromend in nevenverschijnselen
duurde de val 15 seconden
de binnenkant van een voorstelling
o kristal hoe kan ik sterven
terwijl mijn ezel balkt binnen zijn leerproces
drie mandjes in één hand boven de maaktafel
| |
| |
het zal in de toekomst nog bewezen worden dat de
menselijke ziel ook in dit leven nog in een diep en
vast verband leeft met alle immateriële naturen van
de wereld van de geest, dat beurtelings daarop haar
invloed uitoefent en daaruit indrukken ontvangt,
waarvan zij zich echter in de mens nog niet bewust
is, zo lang alles goed gaat.
dat zei Kant, de dromer in 1766
ik ben een cirkel vol smart
ik heb er veel last van dat men mij dag en nacht
en over en tegen mij spreekt
het zou aangenamer zijn als men dat niet meer deed
er zijn er die beweren over een bepaalde levenswijze
en een andere die boven zou zijn
ik dacht na en hoor mij zeggen dat het figuurlijk en
in waarheid gesproken beter zou zijn zoals ik vond,
dat men zijn of haar leven meer met een herenhuis
zowel boven als beneden een mooie eenheid
dit bij wijze van spreken
ik ben een mens en ik woon in een huis
| |
| |
ik zeg geen pièce-de-théâtre om mij heen
dan roep ik koest of stil of zwijg of weg
want ik bewoon een herenhuis
of dat te laten doen wat ik doe
men dient achteruit te gaan
geen mededingers in mijn herenhuis
geen kringetjesspuwers in mijn huis
en ik sla met de vuist op tafel
zoals gezegd wordt dat god dat doet als hij ziet
dat wat hoog is laag behandeld wordt
ik neem een voorwerp en ik gooi en sla er mee
wie zich slaat slaat zichzelf
en daarom ben ik een cirkel vol smart
alleen aanwezig en redelijk zijnde sprekende met
redelijke mensen, valt er met mij te praten
maar geen misdadig televisme
geen geestelijk vandalisme
want ik woon in een herenhuis
| |
| |
geen charmeschool in mijn huis
en daarom zingen wij de huizen leeg
zing ik uit de kraterpijp van mijn drift
en staan de opdrachtgevers klaar
om de cirkel te onderhouden
met het dekblad van gestorven vogels
een droombrug over wild gras
die ronddrijft aan de oppervlakten
in het krachtveld tussen stof en vorm
een gaatjesdrager die de woorden rondstrooit
gebaren als de schets van een haai
over de stuwmeren van mijn ervaring
het is midwinter en wij blazen ijs en sneeuw
de demonische zee die het eiland omspoelt
| |
| |
overhuifd door het eigen gestoelte
want zo komt de lente in dit huisarchief
en blaast door de oorkonden van de tijd
nooit zo zei de man is de wereld klaar
in de geheime woede die de ezel ons spreekt
uit de lengte en breedte van zijn lichaam
en wij zeggen het allen na
ja, zei de man, het was voor ons aanvoerders een groot
genoegen en een meevaller dat wij nog juist de
gelegenheid hadden om de vertrekkende gezanten een
overwinningstrofee aan te bieden in de vorm van
honderd afgehakte hoofden
dat was het zeker, zei de man
en hij lachte in de prachtweide van zijn woorden
en hij zag niet de molendwang en het wasgeld
en de tolgelden in het windhuis
en daarom zing ik zijn huis leeg van woorden
droomdrager haas en jager
| |
| |
zeven rechters eten de lever van een gehangene
o zie de gelaten blikken in de ogen
van hen die de vreemdeling moeten ontvangen
schaalfragmenten van een vergeten heelal
ik droomde van drie pillen die wij moesten nemen
de derde een schaalverkleining van de mens
tot zijn verdwijning op aarde
zijn wij rivier en stroomversnelling
regelend de loop van het leven
van hen die onze mond bewonen
spreken zij over onze lippen
het patroon dat wij vormden
o de gelaten blik in het oog
na drie pillen zo klein als het heelal groot is
en de duizenden cirkels die hem omgeven
gevormd zijn wij uit wandelende bergen
en hadden onze eigen schaduw en wierpen die
| |
| |
één groot continent vormden alle landen der aarde
en de innerlijke legkaart ons hart
of hij woont in onze lendenen
de werkers op de hellingen der bergen
en wanneer zullen wij ons wassen
wij astronauten en geologen
met de mythe van vergane goden
o de metafoor van een draaiende
een donderwolk in het hoofd
en ik wandel met een hand vol sterren
ik ben de raaklijn van de cirkels
er wordt suggestief op de muur geklopt
ik zeg: alleen aanwezig zijnde op redelijke wijze
zo niet dan zeg ik: mijn broer heet Jan
| |
| |
vroeger zei ik: mijn broer heet Jan
of ik zeg: dames en heren, ik roep u tot de orde of
zoals de generaal zegt: ingerukt mars,
rechtsomkeert, in looppas naar huis, laat mevrouw
met rust of ik zeg en ik roep: ik heb pensioen en men
hoeft mij niet voortdurend te laten doen wat ik zelf
ik zag ook wel Artis en daarin de sarusvogel
wie, vraag ik, is daarnaar genoemd, die mij sart,
en wie zegt mij voor wat ik schrijven zal
waar blijft de spontaneïteit?
want wie weegt de lichtstraal
zoals de pastoor zei: ik leef met één oog op het
brevier en met één oor op mijn automatische hengel
maar als wij aannemen dat kevers zéér massief zijn,
dan kan geen van de beestjes de groep verlaten en
ontsnappen aan de zwaartekrachtwerking van de
maar gesteld wij lieten hen zwerven in een geheel
oneindige ruimte en onbegrensd en zonder de zware
| |
| |
of zouden zij ontdekken het uitstervend heelal?
wij zeggen nu: alleen zijnde en zichzelf en zonder
potkijkers zeggen wij: wij zwerven helemaal alleen
in de ruimte, onze ogen vol maan
en ik vraag: antwoordt nu no. 17a?
en als we nu... met het oog op het brevier
en mijn broer die Jan heet
en ik... en ik de kever was
en het licht wogen en te licht waren?
en dan luid ik de duivenklok
ik weet 17a antwoordt niet
want wij leven de evidenties
en de vraag is: de juiste verhouding te vinden tussen
onthullen en verbergen en ik weet mij een blinde
blind in de oneindige ruimte zie ik in het heetst van het
gevecht de ontelbare legerscharen de hellingen afdalen op
| |
| |
witte paarden voorafgegaan door witte banieren geheven
in de molens van de wind en bewogen en zij schreeuwen:
wij zijn de droefgeestige molenaars
maar zoals wij vroeger de zeilen zagen
bol van de wind die voer over de geweldige zeeën
zo zien wij de wieken niet
wij vergeten nooit het schip ‘de vijf wonden’
dat op de rotsen te pletter sloeg
in de nacht dat wij de witte paarden zagen
die joegen over de golven
gedragen door witte banieren
want wij dachten de dood zwart
maar zoals wij hem zagen komen
was hij de witte verschrikking
een maansikkel gevallen op aarde
verblindend ons oog gewend aan de nacht
want wij voeren ziende door de oneindige ruimte
want de zon was verschaald door haar eigen kracht
zo bereikten enigen van ons het duistere strand
en al wat wij nu doen is vergaren
het dode hout van de vijf wonden
zilt van de zee en keihard
ik leef nog voort in het donker
ik heb de kisten voor allen gemaakt
die nu rechtop staan in het hout
| |
| |
mijn rustplaats veiliger dan ik ooit waande
te zijn destijds te midden van de piranja's
en zeg vreemde woorden die ik niet ken
die ik nooit eerder hoorde en mij niemand
leerde maar die vallen uit de verborgen
en ik denk aan het hout waarin de golven spreken
en het hout dat zij braken
en ik weet o de blindpers op mijn ogen
wit is de nacht waarin wij leefden
wit het schip dat ons bracht en brak
uit vijf wonden bloed ik wit
zo sprak de man uit het schip
binnen de tastcirkel van het variabele woord
en ik reis verwilderd van de ene plaats
naar de andere en neem de vijf wonden mee
om het toeval op te heffen
want schoon weet ik was Ananda in het bos Gosinga
waar het gezicht van de maan zich openbaarde
| |
| |
en keerde van de duistere kant
en daartussen wij de ondergrond zichzelf
geef woord aan de ongekende wereld
zo sta ik alleen tussen de bergen
uit reeksen blinde en zeer kleine cellen
die zich tot draden verenigden, een soort
splijtzwammen, ontstond het leven
en zo is het mogelijk dat de ene man zegt tot de ander
bij de verkoop van een stuk land:
en ik zie de bergen, de pieken boven de boomgrens
en het oog valt en ik zie beneden tegen de helling
de boer die zaait zijn koren tegen een hoek van 45°
hij heeft zijn ezel, zijn vrouw, zijn kind
hij zaait en de helling wordt geel in de zomer
en tegen de helling oogst hij wat hij zaaide
uit de reeksen cellen, blind en zeer klein en
| |
| |
verborgen, die ik plantte groeide de helling geel
tegen het grijs boven de boomgrens en hij slacht een
geit en zegt sprenkelend het bloed van de geit in de
voren uit reeksen cellen en blind en zeer klein ik heb
ik gezaaid in de bruine helling tegen de grijze en ik
kende de reeksen niet maar het resultaat is geel en ik
offer het bloed van een geit en wij eten het vlees en
wij weten niet maar ezel, vrouw en kind en ik eten
want ik ben het vlees en het mes en mijn land is de
moeder die mij baarde en voedde en haar schoot is
mijn land waar ik binnen ga al zaaiende en mijn
vrouw ontvangt en ik weet niet dan dat het kind is
uit het land dat ik bebouwde en naar men zegt uit
reeksen kleine cellen en het werk van mij, mijn
en 's winters komen de wolven
en loop ik rond in de cirkel
de tastcirkel van mijn adem
en maak de grootste stap die ik kan
nog is de aarde heet van de zomer
nog gloeit rood zand in mijn huid
ik ben droog en hard als wit sneeuw
de markiezin en haar minnaar
nee zeggen zij, wij hebben het niet verdiend
het kwam ongevraagd als winst
| |
| |
blind de handen voor onze ogen
om het vuur niet te kennen
dat onze leden verschroeit
en daarom kochten wij de kaalste bergen
om daarop niet te verdienen
op de steilste helling bouwen we ons huis
en als de bloem verschroeit
dan was zij niet sterk genoeg
rood in wit vuur is zij nu
en wij zien de boeren werken
wij plaatsen het moedervat in de wijn die wij oogsten
iedere oogopslag kaatst terug van de bergen
en zegt hetzelfde de herhaling
droog water voor de bloem
rood en wij horen de kippen kakelen
die van ons en die wonen aan de bergen in de dorpen
onze ogen zeggen het kan niet
horen zichzelf in de verschuiving van heet stro
leggen lava in onze woorden gestold geweld
| |
| |
korrelig zand is de lucht
de maan een gebaar boven koel water
de wind boort gaten in ons hoofd
bevriest onze blik en wij houden elkaar de spiegel voor
en zeggen wie haar laat vallen is verloren
zeggen de boeren waar de distel sterft
zo vermoordde ik haar dus zei de man
ik was in engeland en ik sprak geen engels
er stak een hard mes op in mijn kop
en ik dacht aan mijn vrouw
die woont ver over zee en is zwanger
en het mes stak heviger en hoger in mijn kop op
zoals een riet de lucht klieft met een fel smal blad
en zij lag onder me en ik sprak geen engels
ik hoorde alleen het gefluit van mijn adem
de hare hoorde ik niet maar zij ademde wel
zij bewoog en het mes ging hoger en dieper
een mes van onderen en een mes van boven
en ik wist niet en ik sprak geen engels
een zwart gordijn met sterren dacht ik verdeelt mijn kop
ik zie één over zee en één hier
| |
| |
en haar lichaam kreunt zonder een woord
haar stem hoorde ik dus niet
het was roepen en schreeuwen en de aanduiding
ik lag alleen op haar lichaam en de kramp daarin
één mes onder en één mes boven
beide messen heb ik gebruikt, zegt mijn tolk
want ik spreek geen engels
en hij zegt niet dat ik gelezen heb wat ik niet verstond
en dat ik de vraag beantwoord heb
en nu sta ik hier en is mijn vrouw zwanger
en wat zij zal zeggen daarop kan ik niet antwoorden
en ik spreek toch haar taal
haar vragen kon ik nooit beantwoorden
en ik sprak toch haar taal
hier heb ik een tolk die ik niet nodig heb
en daar had ik er geen omdat wij dezelfde taal spraken
en ik zeg ik begrijp niet dat dat zo was
en dat was misschien de pijn in mijn hoofd
het gordijn dat mij verduisterde de hand die het deed
want de hand wist maar ik niet
zij was de tolk van mijn hand en ze zei niets
van onderen niet en van boven niet
| |
| |
ik las haar en heb haar vragen vertaald
ik zag een gordijn met sterren zoals altijd
ik ben stuurman en gewend in de nacht de hemel te lezen
mijn tolk zegt niet dat ik de hemel las
maar ik weet zo zeggen de boeren
en kan ik geen vraag meer beantwoorden
want ik spreek geen engels
mijn tolk praat en vertaalt niet wat hij zegt
zo zitten er dan te praten een blinde en een politieman
de politieman kijkt in de zwarte spiegels van de blinde
de politieman verzwijgt wat hij zag
en onder de woorden bewegen de galgen
wij zijn opgehangen, zeggen zij
wat we nu ook nog doen, zegt de blinde
wij hangen, knikt de politieman
ik ben van de veiligheidsdienst
wij hangen, zegt de blinde
| |
| |
maar wie, vraag ik me af, hebben ons gehangen
zegt de blinde, ik heb ze niet gezien
zegt de politieman, ik was er niet bij
en zij praten verder over diefstal
ogen steelt men niet, zegt de blinde
zegt de politieman: wij maken verschil tussen
wegnemen, ziekte of diefstal
bijv. een man neemt iets weg
bijv. de ogen van een ander, zegt de blinde
dan hebben wij de psychiaters
ik weet waarom ik blind ben
ik had een droom waarin ik mijzelf terug zag,
in het donker, zoals ik me nu zelf vaak zie
in het donker, bewegend en zoekend
de warme wanden, de holle spiegel
waarin ik blind mijzelf was
een bal was mijn huis en zij omgaf mij
maakte mij vorm, maar dat wist ik niet
want ik zag mijn vorm niet
blind ben je bij je moeder, zegt de politieman
en als ze je 't licht doet zien, ligt het leven op de loer
| |
| |
dwz je ziet alles, maar verkeerd
je moet er aan wennen, zegt de politieman
zonder ogen ben ik niets, vervolgt hij
de zwarte spiegels kijken hem aan
het is waar dat de handen bouwen wat de ogen zien,
ik probeer niet alles te zien, zegt de politieman
dan heb je geen leven, zegt de blinde
ik ben hardhorend, antwoordt de politieman en staat op
de politieman drukt beide handen van de blinde
dag, zegt de blinde, blij dat je er was
in het donker verveel je je soms,
maar wie heeft ons gehangen?
pestilenties zijn de voleinding van deze oude wereld
en het mysterie van de bruine melkflessen
de crisis is er juist omdat zich nieuwe mogelijkheden
daarom vertrekken we naar de maan
we overdekken de hele wereld met een antistralingsnet
dat deden we ook met de electriciteit
| |
| |
en legt nacht in onze ogen
die de dieren onzichtbaar maakt
en onthult de toppen der bomen
de verre van achter zijn ogen
de wandelstok voor jong zaad
| |
| |
maar de weg kent het niet
de duistere gang van gaan
in het dubbel perspectief
omvat ons met je zilveren vleugels
overzie ik het aanspoelen
| |
| |
waar precies woont het beest
ik ben een traan van de zon
voor een gezicht dat komt
weef wapenen van berg tot berg
met het verkeerde gezicht
| |
| |
een mes in het vijfvoudig hart
een lach van duizend jaar
en het brons van verdriet
omdat al duizend jaar de mens
o als de aarde van brons was
om de duizend jaar met haar
en de aarde dan uitgewist was
dan zou de eeuwigheid beginnen
ik ken een vrouw die lijkt op jou
| |
| |
dus gaat het goed met jou
dat is de plaats van totale kennis
wij gaan uit van het verhaal
en twintig jaar later sterven wij
als de man in het verhaal
dat is het gezicht dat wij kennen
en komt binnen het duistere plan
het deel is gelijk aan het geheel
en in de nacht schreeuwt er een mens
een man op het paard van zijn zee
| |
| |
nu is de plaats en de tijd hier
en de zucht van de man op zijn steen
het kan dus zijn dat de geboorte van de mens
hun gelaat van voor de geboorte
| |
| |
woelend gedaald in de eindmorene
maar ook en hetzelfde is:
op het eerste gezicht van de zee
en zingen wit de dode bomen
een sikkel in morgen en nacht
| |
| |
en ligt de man op zijn steen
en men zegt nooit drogen de tranen van de mens
in de stier van de middag
vrucht van de maan roept hij
de zon doorsnijdt zijn eigen schaduw
die komt met de traanbuis van eeuwen
rust het zand van de middag
zij loopt door zwarte tunnels licht
die staat voor de stier van de middag
en naderend geeft zij antwoord aan de dood
in het uur van de waarheid
als man en stier samenvallen
in de éne seconde van het eendere bloed
| |
| |
de vrouw met de traanbuis
zij knielt en vangt de tranen
en herkent de éne seconde
en beantwoordt het eendere bloed
snijdt van de stier het oor
in de stier van de middag
door het zand van de middag
draagt de een de ander door de schaduw
| |
| |
ligt bloedrood naast de man van zijn middag
uit een geheimzinnig huis in het geweld der bergen
waar water en wereld gemaakt wordt
horen wij de groene krijgers
wij richten de zaadbank op
de wacht staat op wacht en kent ons niet
de witte handen geschoeid
die staan in het sacrament van het goede en het kwade
zonder bedoeling gingen de daden over de aarde
van de anthropus robustus
nevelmensen zijn wij, wij redelijken
en straks maken we een nieuwe
groot genoeg om te telefoneren
| |
| |
en zeggen stil en koel als hoge bergen:
en maken en kennen de faktor
onze handen zijn zo klein dat zij niet kunnen vallen
niemand zou onze handen horen vallen
zo klein zijn onze handen
maar ons hoofd is een berg vol geweld
de ongeziene draden die er lopen zien wij
de relaties en het schaduwpatroon van ons krachtveld
zijn wij geheel resonabel
en de klank is het hol dat wij bewonen
en de stap van de mens maakt
en wij regelen het ras electronisch
bestuurd tolt het zaad langs de bloedbank
| |
| |
zeker, zij zijn gestorven
want de apen konden niet spreken
en wij gooiden de eerste steen weg
en liepen in de koenoekoe
de zuiderapen konden niet spreken
zij hadden niet de gevraagde vorm van spanning
zij kenden het woord niet
want rechtop stierven zij
hun gelaten gekeerd naar vis en maan
de eerste steen gooien wij weg
en zeggen offer en zien weer een eerste steen
maar de zuiderapen spreken niet meer
en spraken niet zoals wij nu horen
maar wij weten dat zij meer en meer zal gaan lijken
het bloedende hart opgehangen in het heelal
en zeggen wij dan: wij hebben de ruimte veroverd
wij zullen de ruimte veroveren
| |
| |
geen vlo meer te zien, zei de vrouw
er is geen vlo meer te zien
de mens is totaal rein geworden
in de ruimtespiegels die hij heeft opgesteld
en hij regelt het weer over heel de wereld
en als het idee sterft sterft de dood
o groenland, de spreekmachines staan al weer opgesteld
het is toch gek dat wij nooit meer vlooien hebben
de eersten gooien wij weg
de zieke zee ligt te wachten
en Okina en Uba in hun modelhuwelijk zeggen
onze grootste wens is zeggen zij de mensen te helpen
daarvoor gebruiken wij de waaier
het symbool van het uitdijend fortuin
de waaier kenden de zuiderapen niet
die gooiden de eerste steen weg
| |
| |
de schildpad trekt zijn spoor
ik zoek de vriend die mij bewoont
en ziet de zwarte plaatsen
zij hebben dit niet gezien
terwijl men zijn handen bindt
| |
| |
de waarheid heeft een huis
waarheid, wij maken de lach
zeggen zij er is de ruimte
| |
| |
of maak ik een muur zolang zwart
tot er een wit schaap overblijft
er was een man die ging op een morgen het bos in
in het bos ontmoette hij een wolf die hem aanviel
in het gevecht sloeg de man de wolf een klauw af
de wolf vluchtte weg op drie poten
de man ging naar huis waar hij zijn vrouw vond
zij zat bij de kachel haar arm in verband, zij huilde
en zei dat zij met houthakken haar hand had afgeslagen
de man vertelde haar van de wolf in het bos
hij haalde de klauw van de wolf te voorschijn
en wat hij zag was de hand van zijn vrouw
ben ik de gek van de wolf die ik zag
of maakte mijn vrouw de muur zolang zwart
in mijn droom zag ik mij staan
op een zon van brandend gas
de planeten vlogen fluitend voorbij
zij waren met dunne draden aan de zon verbonden
en zo zag Niels Bohr in zijn droom
| |
| |
en met de kogel tekende hij een rode haan
zie de kreupelen komen al voorbij
en hier een gebedsgenezer
wat de mens maakt kan hij ook zijn
daarom is het paard menselijk
zij zeggen ook en het is waar: hier fixeert een man één van
5 kaarten op iedere kaart een andere voorstelling: een
cirkel, een kruis, een vierkant, een ster en drie
tweeduizend kilometer verder zit een man onder water
in een onderzeeër en probeert te raden welke kaart de
man fixeert en tekent het op later ontmoeten zij elkaar,
jansen en pietersen en jansen ziet dat pietersen zeven op
de tien keer raak heeft geraden
is de mens wat hij raden kan?
of raadt de mens wat hij is?
is een optocht van duizend kreupelen
| |
| |
en zo blaast ieder zijn eigen huis
de deur is de wond van zijn kruin
de vensters de schreeuw van zijn adem
geef hem een klap, riep de dokter
en het kind blies een kreet
de kreet was het fundament van zijn huis
wie hoort, hoort hen spreken
het instrument neemt en meet tot handen en lippen
onbeschermd ben ik en vervreemd
zeggen diepzinnig de lippen over hun adem
die gaat los van het lichaam der mensen
de aap schroeft zijn oren af en legt ze te luisteren
en ja en ja schreeuwt de zeester in zesvoud
om mijn centrum te bepalen, roept oom
de klimmende aap weegt zijn weg in de takken
hij kent de boom niet waarin hij woont
hij kent de boom aan zijn vruchten
als een prins spreekt hij met zijn bewoners
de oude bewoners herkennen hun holen
| |
| |
zij strelen hamer en aambeeld
slaan met hamers en bijlen
een nieuw geluid, roepen zij
de aap vlucht uit zijn boom
een wereld gestorven en herboren,
en strelen hun onvindbare oren
zij geloven hun oren niet meer
en op zoek ziet de aap de groene krijgers
zij naderen de boom waarin hij woonde
in de verdorde bloesems richten zij een nieuwe adem op
de adem bevrucht hart en mond
hart en mond beginnen te zingen
meet instrument tot lippen en handen
de aap keert terug tot zijn woning
daar ziet hij zijn nieuwe oren
staat voor de spiegel en zegt:
zie, een ieder blaast zijn eigen huis
| |
| |
wat inwoont werkt mee, roept mijn oom
o laurens, kind en ik, zolang wakker gebleven
zolang uitgekeken en gewacht
je was laurens, kind en ik
je zei toch: zoveel millioenen gedood
kleren verzameld en hun gebit
en toch zei je voor ze je hingen:
waar ik heenga daar komen jullie ook gauw
zolang gewacht en wakker gebleven
je vlegel sloeg over de vloer
de dorstvloer van ons allen
kind en ik lang gewacht en wakker gebleven
nu ben je bij de anderen laurens
ze zullen je niet meer kennen
ze hebben er lang over gepraat of je ook zou komen
ze hebben lang gewacht en zijn wakker gebleven
| |
| |
je was laurens, kind en ik
we sloegen de vormmantels om
en hoorden de kikkers kwaken
zij riepen: geef ons een herberg
de herberg is beter dan de weg
het binnen brood gistte in onze mond
om ons schroot rechtop geladen en plantaardig
wankelmotorisch in ons hoogheids gebied
de mantel groeit tot onbedekte ruimte
laurens woont in, zei het kind
één randstoring nog: de ochtend
| |
| |
in dit huis is niet te leven
als ik de trap op loop alleen
is altijd een ander eerder boven
ik moet mijn voet dwars zetten op het licht
en toch is de ander eerder boven
en worden de o's veranderd in a's
komt de dubbelganger en zegt:
die ene heeft niet zijn eigen leven
je kunt het zo gek niet bedenken
of er komt een gevangene bij te pas
de hosenvogel uit grossenbroden praat mee
ik weet precies waar het van komt...
maar het gaat er ook van over
de roos van mijn moeder is groter
is groter dan de roos die je ziet
ik zag het toen zij lag te slapen
o kom en vooruit dan en pluk dan
| |
| |
met het verstand van de wesp neem je
en je vraagt, de mond nog vol
hoeveel kost een pond geroosterde kastanjes
want wat het ook is het is altijd iets anders
mijn roos wordt zo groot als de roos van mijn moeder
de man zegt nadat hij opstaat uit het weiland
mijn huis krimpt elke dag
dwz mijn huis wil met mij niets meer te maken
maar zeker is dat de roos zal groeien
en ook; dat het aan geen twijfel onderhevig is, dat een
grote menigte verschillende uitstralingen, die men zo
men wil, stofdelen, ionen, of golfbewegingen kan
noemen, van onder de aardoppervlakte doordringen naar
boven en daar een zekere invloed uitoefenen, op de
verdeling van het leven in dat gebied, een verdeling
afhankelijk van het stralingspatroon...
| |
| |
alleen wij kennen niet liet patroon en niet de aard der
stralen wij noemen ze evenwel: aardstralen
zo slaat de wajong mijn hand toe
het dorp is zwak geworden
men rekent en telt zijn kracht
een man met een loden rammelaar
hij loopt rond en verkondigt de stilte
over de melkweg zegt hij tussen nevels vol sterren
praten er twee met elkaar
twee houten oren gespitst
saffraangeel lag ik op het witte bed
rookte een pijp en zag in de rook opstaan
in het hart van de roos een meisje
een zacht mes vol ontleding
| |
| |
een wit lam in haar handen
wij hoorden de ruimten spreken
de staalblauwe en kleurde mijn buik
in het woord verbleekten wij blauw
tot hooggesproken ruimtevaart
het dorp is zwak geworden
Tamba en Keba zijn op jacht
zij kennen zichzelf niet meer
zij praten samen in de ruimte
en verstaan hun woorden in duisternis
de kruiken staan opgesteld in de vlakten
de bomen hangen vol bedden
de mens ontvlucht de aarde
zo heb ik mijn erf verlaten en een kuil gegraven in het erf
van een ander een geul om de kuil waarin ik leef met
verlof in de geul mijn tandenborstel mijn beker, mijn
handdoek, mijn tandpasta en mijn zeep en zo ben ik
mijzelf en keer niet terug naar de plaats des onheils, de
ruimte die mij baarde, mij opslokt en zal dempen de put
die mij redt en ik zelf maakte
| |
| |
men haalde de man uit zijn put
rose het huis met de blauwe vaan
en de boom die zingt in de vogel
en eenzaam de stoep waarop wij zaten
de geur van verbrande veren
zwarte vogels naakt op de nok van het dak
schildpad van tijd in verbrijzelde steen
ja: op het huilen van de uil, zei mijn vader
trekt de geest zich terug
want twee helften van de mens worden verzoend
en zo ontvluchten wij het wiel dat ons draait
| |
| |
door dit werk kruipt het dier
dat zonder ogen de wereld rondziet
het beweegt zich traag heen en weer
op zij en op zij en omhoog
tot het staat naast het eigen spoor
en ziet het patroon dat het trok
en ziet het land wordt verlaten
en zoeken een plaats om te sterven
dichtbij in het verlaten huis
binnen de uitgedroogde vloer van hun
zij horen de raven krijsen
en het dier kruipt verder
op zijn schild een toren hoog en trots
en maakt het wiel dat het kent
iedre spaak een houvast voor een ander
het wordt inéén voltrokken
| |
| |
het dier construeert zijn eigen cirkels
o de bewoners van ons hart
zij reizen eenvormig door de systemen
en onbekommerd komt het verdriet
zie de zeeëgels der bergen groeien uit
aan de Neretva hoog en wit roepen zij
de stem geheven aan de wanden van bergen en water
hoort wat de stroom schrijft aan letters
het gruis voor hun woorden
één brief aan zijn moeder
één brief aan de meisjes in Tuzzla
hij schrijft letter voor letter
en vormt de zingende vogels in de zwarte holen
elke letter een druif, zegt hij
en eerst ik eten en dan de anderen
zijn vingers omschrijven de torens geluid
die de kamers zijn hart bewonen
een man met drie harten ben ik, zegt hij
en drie maal drie is negen
wit aan de Neretva hangt zijn stem
| |
| |
een uitgedroogde zee vol wolven
en ieder daarin met ieder verbonden
gescheiden door de ruimten die hun lichamen hun meten
de zee is zover als je hem ziet
de tijd duurt zolang als je haar hoort
en soms verheft zich de stem:
de stem van ze>schoenen uit
de stem van ze>ontbloot uw voeten
dan dragen de ezels de manden aan
zwarte raven van jaren de vrouwen
zij staren naar de zee die zij voor het eerst zien
een verblindende vorm van vrijheid
vertrouwd lijkt het beeld der verminkten
die op de rotsen liggen te verbranden
nu de afstand is afgelegd leggen zij hun kunstbenen af
uw schoenen uit roept Allah
zo verlaat uit vijf tenen de stem uw lichaam
een vlakke vloer voor uw voet
loop echt en leg uw kunstbeen af
o de stem van zeven volken
glimlachende wolven huilen in zijn bergen
en roepen het tegendeel op:
| |
| |
van vijand wordt men gast
een mens heeft drie harten
het derde blijft tot het einde
zo voeden elkaar de mussen
de ouden stoppen de jongen de mond vol
| |
| |
ik alleen vrouw, paard en voet
o de bewoners van ons hart
maar wat doet Carlatz de dokter?
wat doet Carlatz de dokter met zijn mooie vrouw?
vijf weken getrouwd bindt hij haar vast op haar bed
| |
| |
neemt een mes en snijdt haar een borst af
waarom snijdt dokter Carlatz, chirurg,
zijn vrouw Hjuna een borst af?
de mooiste vrouw met de mooiste borsten
hij snijdt met chirurgenhand één af
omdat één hem in zijn ogen stak en verblindde
zij verblindde mij zei hij
en waarom over haar mooi gezicht vitriool
haar gezicht verblindde mij, zei hij
haar ogen staken mijn ogen met blindheid
ik droomde zij was geheel van mij
zichzelf volmaakt in haar vormen die geen toegang gaven
ik had geen toegang, zei hij
ik wilde haar lichaam openen
het mooiste lichaam van de wereld
waarin de mooiste ziel van de wereld
waarin de hoogste trots van de wereld
en ik opende de mooiste huid van de wereld
met vitriool omdat vitriool indringt
in alle plaatsen van de huid
en verschafte mij zo toegang tot haar wereld
| |
| |
omdat ik weet dat schenden de toegang geeft
het veranderen van het andere in het eigenen
zo maakte ik de toegang tot haar
en slechts één deel met het mes
en al het andere met een bijtend zuur
want zuur bijt door en legt alles open
en het was uit liefde dat ik het deed
want zij verschafte mij geen toegang
de volmaaktheid van haar vormen
was de ontoegankelijke gestalte
en voor mij alleen een geopend boek
ik heb het opengesneden op elke letter
en meer dan een pagina apart
dat is de liefde die ik leerde
een schrik voor een ander
en als zij sterft ben ik gestorven
het zijn de mensen die de wereld maken
| |
| |
de schaduwvormen van onze wensen
en vormen een andere schaduw
zij sleepten op bevel van hun koning
een biljard de zwarte bergen op
vier muilezels voor vier poten
| |
| |
in termen van economisch gedrag
traag zeult de ezel de bergen op
en droomt van steden door vrouwen gebouwd
hun is de vogel ontvlogen
zij roepen het tegendeel op:
de wurger met zijn rode rug
is met zijn kinderen onderweg
| |
| |
vergeet nooit de prijs der vrijheid
negenhonderdtweeënvijftig gevilde schedels
vogelstemmen gaan hem vooruit
had zo snel kunnen denken
| |
| |
omdat u elke dag goeden dag zegt
omdat u elke dag goeden dag zegt
en maak mijn huis uw huis
omdat het de ruimte is die ik gemaakt heb
wij hadden het stenentijdperk, het bronzentijdperk en
het ijzerentijdperk en dat was veel
hout op hout, riep de meester
en gooide brandende kaarsen naar ons hoofd
want één splinter in het hart is voldoende
het is nuttig het beest te signaleren
dat betekent het beest ombrengen
dat is de begrenzing van het beest
| |
| |
om de ruimten die zij omschrijven
de ruimte zelf beweegt niet
o de schepen met ogen in de voorplecht
over een zee van wisselend
want de bewoners zij kennen zichzelf niet
maar de bestekamer is voor de visite
| |
| |
hoeveel kosten de druiven
de dynamietvissers staan klaar
zij zien de verzamelplaatsen der vissen
zij zwemmen in scholen voort
het weer is te mooi voor de holen
de dynamietvissers echter staan klaar
| |
| |
op de beste plaatsen zitten zij
zij zeggen zij zijn nog niet geteld
zij zijn ontelbaar zeggen zij
zij houden de bom in de hand
maar de vissen zwemmen rond in hun scholen
zij verlaten de groep niet
onder water, zei de meester, breekt het normaal
onder water leven wij de prisma
onder water zijn wij vierdimensionaal
nu staan de vissers op en overzien hun scholen
lichte trilling woont in hun hand
zij zijn zeker van hun buit
als het lont de bom doet ontbranden
later, zeggen zij, tellen wij de vissen
zo worden in de zekere zwaai van de armen
| |
| |
o de baders in zee zij zien hun buren niet
soms wordt er een vader gedood
in stukken drijft hij aan
hij zegt: ik ben dynamietvisser
zal ik mijn rechter missen
dan gooi ik met mijn tanden de bom
in de scholen heerst rouw
en herkennen hun buren niet
| |
| |
zij sluiten één dag hun school
op een rots zitten twee geliefden
zij is blond en leest over Tristan en Isolde
hij ziet de schepen varen
en denkt aan de tocht van de vissers
in zijn handen houdt hij een steen
hij knikt en werpt met een zwaai de steen in het water
zij knikt en kust zijn hand
o de baders in zee zoals zij in tenten wonen
en samen in zee staan op de rotsen de hanen te kraaien
's nachts in de stilte roven zij de maan
maansverduistering roepen de geliefden
en leggen elkaar in de werphand
| |
| |
de stilte staat als een distel rechtop
en de mens verslaapt zijn maan
dan duurt voor de roeiers
zij rijden, varen en vliegen
en ontplooit in haar stekels
onder de tulband leeft een ander werk
de tulband is groot en lang
men kan mij er in begraven zei Husein
een dodendoek bij het leven
een denkzegel op ons hoofd
| |
| |
dan ontvouwt zich ons lichaam
een rode bloem in de nacht
dan is de maan niet geroofd
onze ronde buik volgegeten
o als de bloem ontwaakt is
de katten sluipen om onze tenten
en draagt de ster door de nacht
die de maat van mijn tulband is
o geheel kartografies bepaald, zei de man
en wat de kat in donker ziet
| |
| |
de vissers varen uit in de regen
in de regen bijten de vissen het best
zeggen de vissers en kijken in de lijnen van hun hand
in de lijnen de vormen der vissen
en de hoeveelheid van vangst
plus de verandering die wij haar aandoen
wat wij maken binnen en buiten de lijnen
dat is de wet die wij maken
een persoon zo groot als de grootste vis
en vinden de parels in de Kalahariwoestijn
daar knielen de kamelen voor de priesters
zij knielen en laten zich levend en geluidloos villen
de kamelen bewegen zich niet
de weg die wij radende maken
staan de vrouwen te klossen
| |
| |
de ogen gericht op de schapen
zij eten mee van de kamelen
en veranderen aan de lijnen niets
volgens zijn eigen baan binnen de lijnen
in de nacht zijn allen eender
's morgens vindt men zijn sandaal
gevleugeld ging het verder
waar wegen elkaar ontmoeten
| |
| |
dat het eigen beeld doet vergeten
rijden wij boven de wolken
wij zijn aan u voorgesteld
| |
| |
maar 's avonds gaan de steden leven
dode góden eten niet veel rijst
zij zijn been onder water
de stad maakt de wereld nieuw
| |
| |
verandert zijn aangezicht
een sahara boven een poolzee
en zingt van honger en dorst
en zij leeft het plan te buiten
| |
| |
en geef het zijn aangezicht
zo komen de schapen binnen
en blijft de ezel zichzelf
of de voet drijft in sneeuw
onrust woekert de bewoners tesamen
zij kunnen elkaar niet zien
op hun tong smelten de woorden
zij spreken sneeuw voor de zon
en horen niet wat zij drinken
| |
| |
| |
| |
fatamorgana van koele koe
drijvend boven hun melkweg
van het ondergrondse verkeer
| |
| |
wij hebben andere molens nodig
trekken wij opnieuw de stad in
maken wij van de vierhoek een veelvoud
een appel, een meer en een morgen
veranderen wij mensen en meisjes
maar in de morgen loopt er onder ons een man
één been lang en één been kort en hoorden hem zingen
van groene ogen en koppensnellers
hij hield zijn hand op terwijl hij voortging
één been kort en één been lang
ze zijn tegen elkaar en met elkaar tegen mij
| |
| |
ze verdelen de wereld in tweeën
van twee benen maken ze één
één been kort en één been lang
van groene ogen, een rots en een zee
een adder in 't gras die de kikker vreet
één been kort en één been lang
ook de korte draagt een schoen
de schoen draagt de korte niet
van groene ogen en koppensnellers
zij dragen een bril en hebben lange vingers
zij zitten als raven bijeen
één been lang en één been kort
over de weg en hoor de verschrikte vogels
zij zingen met en tegen elkaar
daar zitten ze op dode koppen
één oor kort de mond te lang
| |
| |
zing ik van ogen groen en koppen die snellen
en de toren gebouwd zonder ogen
de tanden allen spreken zonder bewegen
en de raven roven het zilverwerk
zo zong hij en terwijl hij bleef staan
liet hij de schoen aan het te korte been poetsen
hoe groot moet een hoofd zijn
loopt er een blind paard door de straat
als het auto's voelt blijft het staan
hoort het niets gaat het verder
| |
| |
om zich niet te laten vangen
paarden en mensen zijn één
zij worden op elkaargeboren
vertrouw de schakers niet
| |
| |
het had anders kunnen zijn
geen schaker waaraan men zich geeft
het blinde paard liep verder
men zette de stoplichten op rood
geen blind paard kan hier kwaad doen
natuurlijk is het zo dat de zon aan de achterdeur staat
en dat er metaal is voor de weerstand
en een drum voor het kloppende hart
en ook het middel het zachtste
| |
| |
om de nacht onschadelijk te maken
zeker wij incorporeren de droom
en als de droom niet opgaat
geef mij de kogel, roept mijn oom
o stampvol zijn de nachten
de negers geven hun klaagliederen op
op dezelfde wijs het woord
een zwaard in tafelen gebroken
aan de horizon verheffen zich de ruïnes
is de ondoordringbare schaduw
| |
| |
een groen blad tussen het zwart
en mijn oom zegt: in het pak ben je al verloren
en Plato, die ik zag op de Acropolis zei
zo bewegen ze dan maar weten niet dat zij bewogen
de anderen zingen gewoon door:
de doden gaan hun zomer beginnen
een poort tot het uiterste
| |
| |
stampvol zij die niet sliepen
zie de zwerver en zijn schaduw, zij zien elkaar in het
donker en de horizon niet en de landschappen worden tot
toevluchtsoord en eender, en steppe en huis en zo wordt
hij zigeuner en deel van niemand en weet zijn deel in allen
sta op in de verdeelde zee
drie zielen maken vrede met de zon
vrees niet en kom aan het eind van de reis
en ik zal haar niet kussen
en merkende maken wij van het woord
die elke schaduw tot nacht maakt
en allen de klaarte ontnemen
| |
| |
mijn oom zegt, die de schaduwen, kent wat inwoont
werkt mee en als het huis klaar is, zo zei Petropoulos dan
geef ik het aan mijn zuster, mijn zuster wil een huis want
zij heeft een man en wil stampvol de nachten
waarom zijn je handen zo rood
en zolang tot de keizerin komt
waarin onze broeders gaan
waarom zo rood je handen van bloed
in het pak zei mijn oom ben je al verloren
je loopt in de snit van een ander
want kleermakers gaan naar de dierentuin
| |
| |
het zwaard heb ik afgelegd
onsterfelijkheid is herinnering
mijn oom zegt, wat men onthoudt vergeet men niet
en onthouden velen hetzelfde dan is het onsterfelijkheid
| |
| |
aan het bouwen, zei mijn oom
de voorhoede der zwervers
na het bouwen van de stad
zij sterft in haar gebouwen
| |
| |
laat ons in onze zorgen alleen
de vechtende lokomotieven
verpletteren hun ingenieurs
een droom die nergens naar toe gaat
zo gauw men de ogen opent
de voorhoede sterft langzaam
| |
| |
als vogels drijven hun eilanden
van hun vogels de vissers
de wolken ademen hun namen
en schepen vliegen boven het water
de mensen eten onder de bomen
en zeggen, wij zien blauw
| |
| |
de wolken ademen onze namen
die wij niet kunnen lezen
en langzaam sterft de voorhoede
als bergen drijven hun namen in zee
en zingen van goede straten
pas op vrienden, generaal teufel komt voorbij
door zijn eigen windkanaal en lacht naar alle kanten
| |
| |
de hoer van zijn zee volgt hem en lacht
en zegt nee, een klacht van linnen op haar lippen
en lacht en zegt ja en ranselt de kat
de generaal lacht en zegt ja en teufel ik
en drinkt en danst en slaat zijn hoer en zegt
teufel ik en zij schreeuwt en krabt de kat
pas op de generaal rijdt door zijn windtunnel
en gooit de dieren met stenen en lacht en ik
en teufel ik en de dieren scholen samen tot mikpunt
de ingenieurs intussen bouwen verder
zij maken hun eigen machines
en de generaal zegt 's morgens
als ik win is de troon en het koninkrijk voor mij
zal ik vijftig jaar lang deze weg niet meer gaan
en zijn hoer lacht en ziet de grenzen der zee
| |
| |
haar generaal echter ontmoet zijn vrienden de generaals
echter en zij zien in groepen hun kuddes voorbij trekken
en groeten hen een middag lang, dan gaan zij dansen, de
generaals en schudden hun handen en plannen en weten
als ik win zal ik deze kudde vijftig jaar lang niet meer
groeten maar nu groeten zij mij
de nachten echter zei mijn oom
bewegen zich in hun eigen ruimten
zo berijden ons de merries
binden ons handen en voeten
| |
| |
wrijven ons langs de bast
en rollen ons de rotsen af
en gaan als wolken op straat liggen
en trekken langs de gestalten
in de kleuren die de dag spaarde
paars de wanden der bergen
overziet hoog de hond zijn schapen
het weer is de aanwezige ezel
| |
| |
in de hengst van de nacht
en herkennen zichzelf niet meer
de trekkenden op honden en ezel
komen de gestalten vrij en krijgen hun ruimten vorm
de orakels zijn kort en klaar
toen hoorden wij het onweer
de wijn heeft zijn eigen waarheid
| |
| |
slapende in zijn dorre huid
wij kochten dadelijk olie
en trokken een prachtig gezicht
een geit gesmoord in de nacht
een dief met twee horloges
| |
| |
doorbreekt de muur van ons gehoor
de olijfboom draagt zijn bladeren zwart
hun taal is klaar en kort
daar komen de regenmakers
een gemeenschap van springende priesters
als geld en goederen vallen
de woorden van hun lippen
en vullen de wind met bloed
de afstanden worden korter
wij komen dichter bij elkaar
tweelingen vechtend in dezelfde buik
een houten paard vol mensen
en wij vroegen mijlen ver
| |
| |
wij komen dichter bij elkaar
van mijlen ver verenigen zich
wordt de diskus gemaakt uit ezelsbeen
en gooien zout over hun schouders
en schamen zich voor de afstand
wij komen dichter bij elkaar
en leggen ons uit over de afstand
een melkweg wij over de wereld
| |
| |
wij weten, wat inwoont werkt mee tot het huis af is en zij
de nacht ingaan, onze bewoners, de levenden en de doden
samen de afstand afleggen en elkaar weerzien en
herkennen want er ligt over hen het gelaat van de
fontein die hen besproeide
een wachter en waker van hun dromen die nu ook
samengaan en hen vormden de levenden en de doden
samen op reis en de gestalte liet zien waarin zij altijd
samen waren en ineenvloeiden zoals het was op de eerste
dag en de laatste reeds in schaduw aanwezig
een droom zo groot als de afstand oneindig die zij samen
wij zagen alles wat zij gebouwd hadden en wat zij
bouwen en de grauwe honden die zij maakten en
voedsel gaven en hun gedachten die staan als ruimten om
ons heen en sommigen nog leeg als had ieder een huis
| |
| |
in het perspectief onder water
wat inwoont werkt mee en bouwt het huis af en geen
dood zullen zij zien wel de zwarte mantel vanaf het begin
om hun schouders geworpen maar een rode veer in de
de mantel geeft zwart licht aan de sterren die onder ons
wandelen en meewerken in het verband waardoorheen en
waarop alles functioneert eerst nog eigenzinnig
maar later overgegeven aan de ontdekkingen van het
| |
| |
netwerk en zonder wil de weg gaande van de
openbaringen die elke stap de volgende gaf
want wat inwoont werkt mee en laat niet los
maar het huis komt klaar waarin leven, droom en dood
samengaan tot het ongevormde geheel dat zij vrij laten
zij worden zich bewust van hun vrijheid
geen ander dan zichzelf dat zijn ik verloor
zij maakten hun eigen kleren
zijn aan hun snit ontgroeid
regeren hun eigen beweging
| |
| |
hun tred die de pijpen verlaat
zij zitten op de horizon en zeggen zeker de zee loopt door
onder het land en is onze beweging waarin wij wenden en
keren en ziet over water en land de weg van onze
bewoners zoals zij zich bewegen samen met de dieren en
de werktuigen die zij vonden
want wij zullen naar de maan gaan
een rode veer geschoten door een diepe nacht
en zullen dezelfde weg afleggen als op aarde
maar gewichtsloos zullen zij zijn
in scholen bijeen zullen wij de vissers zien
ook de zwarte spin in onze borst
wat inwoont werkt mee en hoort opnieuw en bouwt af
| |
| |
ik heb mijn hart in mijn macht
maar ik ben in de macht van mijn hart
hoor de boeren schieten in het weer
om de hagel te verdrijven
zeker wij zullen naar de maan gaan
want wij kennen het woord maan
al voortgaande meten wij de afstand en leren onze
het was geen schok toen we op de aarde kwamen
en woonden in en werkten mee
| |
| |
en weten niet te ontkomen
al jagende gaan zij voort en vinden hun prooi
en de versterkers zijn uitgevallen
wij aan onszelf over gelaten
met de wereld die wij zien
want wat inwerkt woont mee tot het huis klaar is
|
|