| |
| |
| |
[VII]
nu zie ik de hoge hoed van een vuilnisvat op het hoofd van de liefste
nu hoor ik de maangassen ontsnappen binnen een gewone kamer
en zie een helder dier in de sterren
en de glimlach me zuur zoet van een priester
en aanschouw de zwarte billen van Hercules als een zeemeermin
de schaamdagen van een vrouw
de vloek uit de rokende asla
het masochisme van een krolse kat
laten wij niet in koopmanstermen spreken
laten wij de beginselen der economie nooit leren
laat alles van de markt vrijblijven
en wij zullen onze kramen openen voor allen
... dit over het hart......... het boek I: de productie
het boek III: het inkomen
dit alles uit de gronden der handelsbalansen, die wij koesteren en
waar Garver en Hansen ons de duurzame goederen in leggen
en nu maar een lantaarnspel gaan openen met chinese lampjes
en de sterren maar gewoon ophangen aan de zilveren vleugels
en zwarte bloemen zacht rose kleuren tot moroos
en gaan zwemmen in een short-story van fundamentele gereedschappen
die de bacteriologie der contrasten bedrijft
een overvolle wereld van profijt
de aspecten der distributie wrijven de ruggen der vrouw vol regenval
de meubels daarna afstoffen binnen de regel der rede
de bron van het nut is meer en meer een vraagschaal
ook het prijsleiderschap op basis van controle is duffies
aan het eind van iedere balans ligt een gewone menselijke dode
het wetenschappelijk apparaat kent vreemde weegpennen
| |
| |
je weet dat het hart van een gewoon mens in mij schreeuwt
ik weet, zei zij, ik weet van dit hart
/ mais c'est l'amour qui est le plus fort, criait Jeanne /
en de vlam ook die mij brandt?, vroeg de man
en de walm in je ogen, riep zij
het litteken in mijn hart, fluisterde de vrouw
/ mais' c'est l'amour qui est le plus fort, criait Jeanne /
zie mijn handen, riep de man, zijn zij masoch?
weten wat de palmen dragen, die boom, die de arm schubt
vrouw neem deze handen nog eenmaal het zijn de laatste
/ mais c'est l'amour qui est le plus fort, criait Jeanne /
hier de gewrichten van woorden
daar het hart van een ander
in het midden de rechten van de mens / door meer dan 50 landen erkend /
de pijl van vrijhandel principes / 50 landen meer west /
internationale goud overeenkomsten vullen verder de lacunes in de
magen van hen die hongeren
de honger maakt groot! zei een staatsman, ik weet niet wie
tussen mij en de honger ben ik de baas, zei een spaans man in lompen
wij hadden de wijn kunnen delen met edelmanshanden
/ dit is een portret, sub rosa /
voor alles beter om een grote leercursus te openen: het slijpen van prisma's
kijk, zie je, zei de vrouw, ik ben nooit zo zeker en wat ik graag zou willen zijn
is wel zeker maar wat er om mij heen staat moet sterk zijn
of er zo uitzien het mag ook schijn zijn enzovoort
de illusie is de schoonste walm uit rokende putten, die wel eens een vast
beeld wil geven voor het oog
mijn handen zijn zo leeg, klaagde de vrouw
de lijnen bijna onzichtbaar
tovenoarszand gebruiken, lieve fluisterde iemand
| |
| |
wat de stem soms weet en verbergt:
een grote lege kamer lieve, of gewoon een hotel, waarin witte handen
wonen en mannen en vrouwen altijd buiten staan en de schoorstenen
er heel ver boven, vijf, zes, zeven opelkaar
en de daken veel grijs tot zwart van kleur
en de stemmen der mensen diep in de straat
vreemde verwanten, die ergens wonen
de muren blijven gewoon staan
de foetus leeft en woelt onder de vloeren
regenbogen staan te hoog aan de hemel om brug te zijn
dit is een vreemd levensbad die de dromer de weg tot het venster wijst
een zee die rust vindt op een eenzaam eiland
en niemand kan de diepten peilen
wie achter mij staat is niet te zien
noch wat onder de woorden ligt
vreemde melusine wezens ver onder weg
een apocriefe hellevaart waaromheen de droom een kring beschrijft
de dag droomt de dagen vol tot diepe nacht
en door mij heen een augiasstal
het permanente water van iedere dag door onze vingers
fantastische mengfiguren doemen op als koraalbomen uit de zee
en de beesten vreten de zon in een eenzame weide
en in de weide staat een onbekende vrouw en wijst de weg
door de phasen van licht en duisternis
wie niet het tovenaarszand kent dat de hand-lijn geeft
de reis met vader en moeder door een trein van 14 jaren
porfiere rechtmachines doen hun werk nog
onkenbare stijlfiguren ons uit het werk van zon en maan
twee maal licht tot een duister volume
dit is wat achter ons staat
| |
| |
rook dat de ladders bouwt tot bindbalken
en opstalgronden legt voor rechtlopers
en veel optische tekens heeft geplaatst langs de wegen
en daarna de wegen heeft verlegd
wie is de wijze vrouw in een groen land vol schapen
zij vaart de porien uit en in op schepen vol vlambouwen
en wat het licht geeft is een wondere illuminatie
een god, een rad en een aantal dieren
de god zwijgt en maakt veel rook, lieve
dampen die neerslaan en vormen leggen in de hand van een mens
een vreemde alchemie die de mens droombomen opzet en uitspansels boven het hoofd en wijze domme dingen laat doen binnen de retorten van zijn daden die blauwe hemelrozen openzetten voor zijn zoekende ogen om te zien wat er vrij zal komen als hij voortdurend de vuren stookt en de vochten mengt en rode kringen om de halsen der dieren legt die in dikke riemen om zijn vingers liggen en zich vermenig-vuldigen aan zijn gebaren wat hij wil of niet wil en toch de weg houden want het oog heeft een groot doel dat in zijn handen moet rusten als een ding om te draaien en naar te kijken ook al zouden de zandlopers en waterdragers elkander tot een steen maken zo nobel en groot in verbinding en doorzichtig en scherp van licht dat zij haar niet kunnen dragen...
| |
| |
dit is een gruwelijk geheim in de mens zoals twee oude vrouwen, Marie en Leonore samen op weg gingen en zeiden tot elkaar: laten wij alles achter laten, wij hebben onze kamer schoon gehouden en ons bed staat te luchten en de klok is bij gezet en opgewonden en nu kunnen we de trein wel nemen tot buiten de stad waar wij weten dat de rivier een grote bocht maakt waarin zij breed is als nergens en waar wij zo in het water kunnen lopen wij springen maar niet want wij willen hun rechtop ontmoeten zij zijn nu vijf jaren dood onze mannen en zij zullen ons wachten en naar ons kijken en die achter blijven, de neef die de huur betaalt een goeie jongen en onze getrouwde nicht die ook goed zorgde dat de kachel kon branden die hebben hun best gedaan maar zij zullen begrijpen, dat wij Leonore en Marie die nu lang vijf jaar lang alleen samen woonden de trein hebben genomen om naar Jean en Pierre te reizen die ons verder zullen verzorgen zoals ze altijd deden Jean Marie en Pierre Leonore dat is beter en zoals het hoort en alles wat er nog over was aan geld hebben we op de schoorsteen gelegd duidelijk zichtbaar ze zullen het wel vinden onze neef en nicht de goeie mensen zij hebben alles gedaan wat ze konden maar nu na vijf jaar verwachten Jean en Pierre ons we hebben gegeten en nog wat broodjes bij ons dat is prettig en bij de bocht bij het breedste van het water gaan we dan in Leonore en Marie en Marie en Leonore naar Jean en Pierre en Pierre en Jean die op ons wachten en er nooit van hielden dat wij andere mensen tot last waren de trein kaartjes gooien we weg niemand hoeft te weten of te vinden
zo was het geheim van Marie en Leonore dat de Loire zelfs niet kent en er wordt gezegd dat de mannen Jean en Pierre hen lachend ontvingen ernstig lachend in zondaagsgewaad zeggende: dit is al onze zevende trede
| |
| |
zie mijn geliefde zo waad ik door het water met een ring en een armband die te schuiven om vinger en arm en te sluiten boven de gewone rondgang van het bloed
zie mijn geliefde dit is een bitter geheim dat het licht zal dragen van een ongekend midden
zie mijn geliefde mij als een mooie configuratie binnen een hand vol vlees
zie mijn geliefde mij als de werkmeester in mijn eigen wilde stad
een uterale ruimte vol apen
de massa informis die het lachen moet leren
een gouden vloek en een zilveren stank
dit binnen het hart een portret
in het hoofd de moed tot het verstand
in het bloed de moed tot de moord
een wapenveld en een schijngestalte
een gebedsring in mijn handen
en toen dan de dichter zei, die als eenhoorn kwam, jij bent mij een enorme baarmoeder, een schoot volhuizig en bewoonbaar en onderwereld verkreeg, ik kom... toen is de top met de basis verwisseld van de berg en werd een rosarium opengezet, een plaats vice-versa als tussenrede ik was een eenzame berg
en deze berg werd mij kaäba en heilige steen
en jij werd een paradoxaal dubbelwezen waarin de wilde dieren een woonplaats vonden die het blote veld leerden verafschuwen in de schaduwplaatsen en koelten van een rijk versierd lichaam waarin de boom met wondervruchten werd geplant zonder de ruimte van de hof te meten
er kwamen ondervragingen, interrupties, troonsbestijgingen, boedelbeschrijvingen, een geneesmiddel tegen bof, doorsnijdingen langs subdurale
| |
| |
wegen, vele tekenen major domus, zachte veldverleggingen, witte duiven met behaarde handen, belangengemeenschappen werden geopend en dichtgeslagen, dit alles binnen een mooie moederbodem met zachte grote ogen van mysterie
wat er aan boezemvriend was
en splijting van het heilig kapsel
en het lezen van heilige boeken
een eenhoorn is een overwild dier dat slechts gevangen wordt door een eenzame maagd te plaatsen alleen in een groene weide binnen deze weide komt het dier aangetrokken door de maagd en legt behoedzaam zijn eenhoorn in haar schoot en schudt wellevend het hoofd, de hoorn boort met zachte wreedheid de maagd in... op dat ogenblik komen de jagers en vangen het overwilde dier
wat er aan de maagd geopend is blijft ongevraagd
de kettingbergen gaan groeien
burgers krijgen het spits in hun naam
vele veronderstelde werkzaamheden komen in gang
in mij de droom der demonie!
de verlegging van het vaderschap
| |
| |
de moeder giet water uit een bekken in de schoot der dochteren woeste vegetaties vinden een bodem, gutturale symphonieen slaan hoog aan in de gregoriaanse toonzettingen der balken en kwikzilver loopt snel door het geheimzinnig vatenstelsel wat de haat en de liefde is en messen flikkeren in de ogen der spelers die de kaarten open op tafel leggen en wie kan neemt nog een voile of zet een puntbaard op of verlegt het oog...
ruïneuse stadswijken rijten de flanken van mijn blikken open
mijn handen rusten binnen waanzinnige kwadranten en spelen triangel
de superieure gezichtswerken van deze wereld vinden een eenzaam graf van de daden der oeroude koningen uit het noorden en zuiden weet men niets, hun graven heeft men niet gevonden, slechts de namen:
zij wierpen vuurstenen uit over schroeiende woestijnen en deden
waarschijnlijk reeds aan kogelstoten
koning Pepi de Eerste heeft de tempel van Dendera weer opgericht
koning Faroek verspeelt veel geld met een minder mooie vrouw dan zijn eerste.
de koning is niet te vreden
hij was met zijn eerste ook niet te vreden want zij wist niet te baren
nu draait zijn hart rond op een rad en het rad vreet zijn vermogens
schminktafels staan langs de wegen en geven de weerschijn aan
wetenschappelijke werkers
nee de superieure gezichtswerken deugen niet
de blinde dieren leven het langst
|
|