Geuzenliedboek 1940-1945(1975)–H.M. Mos, M.G. Schenk– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Menschen klagen aan. 1. De burger: Ik had een vrouw en een kleine meid, 't Ging ons zoo slecht niet voor dezen tijd. Wij waren niet rijk, maar wij hadden het fijn, Een mensch kan toch maar tevreden zijn. - En toen moest ik vechten. Dat heb ik gedaan. Vier dagen heb ik aan de Grebbe gestaan! Vier dagen heb ik in een hel geleefd!...... Nu is het of 't eten een bloedsmaak heeft. Mijn vrouw klaagt dat ik niet praten wil. 's Nachts maakt ze me wakker, omdat ik gil...... Ik kan 't niet zeggen als in een boek, Maar God zal het weten, dat ik ze vloek! 2. De geleerde: Hun bommen verwoestten mijn vaderstad, En 't huis, waarin ik mijn kamers had. Het werk, dat het werk van mijn leven was, Verkoolde in weinig minuten tot asch. En al wat mijn denken der menschheid bracht, Verging door der menschen verworden kracht. [pagina 182] [p. 182] Waar kennis en weten hun waan niet dekt, Vergruizelt hun hak ieder intellect, En in hun laaiende vuren vergaat Het beste bezit van beschaafden staat! In naam der beschaving klaag ik ze aan, Om dit, wat der menschheid ze hebben misdaan! 3. De Jood: Ik heb nog maar één van mijn zonen meer. Den oudsten schoten de schoften neer. Den kleinen, die vlak voor zijn moeder stond, Dien sloegen ze dood als een schurftigen hond! Toen stampten ze grollend den boel aan gruis, Geen stuk bleef er heel in ons oude huis. Zij stalen het zilver en ieder ding Van waarde, tot zelfs onzen gouden ring! Toen hebben ze oms op de straat getrapt, Als schooiers zijn wij naar Holland ontsnapt!...... De zwaarste vloek, der millioenen haat: Vernietig voor eeuwen den Duitschen staat! Vorige Volgende