Het dagboek van Schermerhorn
(1970)–W. Schermerhorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. II]
| |||||||||||||||
Prof. Dr. Ir. W. Schermerhorn, minister-president 24 juni 1945-3 juli 1946; voorzitter der commissie-generaal voor Nederlands-Indië 10 september 1946-15 november 1947. | |||||||||||||||
[pagina t.o. III]
| |||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||
[Eerste deel]InleidingHeden ten dage spreken wij over het ‘dekolonisatieproces’ alsof wij ons leven lang niet anders hebben gedaan. Toch dateert deze term eerst uit een recent verleden en wij dienen ons daarom steeds te realiseren dat men in Nederland - waar men zich na de uitroeping van de republiek Indonesië op 17 augustus 1945 niet bewust was van het historisch proces, dat zich ging voltrekken - het gebeuren in Nederlands-Indië destijds alleen kon zien door de ogen van de oud-Indischgasten van vóór 1942. Wanneer wij de Handelingen van de Staten-Generaal uit het najaar van 1945 herlezen, dan klinken de stemmen van de vele en spraakzame oud-gasten ons in de oren als die uit een ver verleden. De angst en de verontwaardiging over het lot der geïnterneerden in de Japanse kampen hadden oude koloniale instincten wakker geroepen en de StuwliedenGa naar voetnoot1. - zo heette het - oogstten nu wat zij gezaaid hadden. Men vleide zich toen nog met de ijdele hoop dat het mogelijk zou blijken Java en geheel Sumatra te onderwerpen en besefte niet dat een zodanige oplossing van het conflict Nederlands krachten verre te boven ging. Onder die omstandigheden is het voorstel, waarmede Van Mook op 15 december 1945 naar Nederland reisde, stout en gewaagd geweest. Hij besefte dat het beeld van Nederlands-Indië het beeld was van geheel Azië, dat overal dezelfde algemene trekken vertoonde: in China, in de Aziatische delen van het Britse Rijk, in Frans Indo-China en de Philippijnen, waar de Westerse invloed zich zou gaan beperken tot het leveren van adviseurs en helpers. Van Mook achtte het mogelijk dat ook wij in Indonesië een plaats zouden kunnen blijven behouden, welke voor het Koninkrijk van belang en voordeel was en ons in de wereld nog gezag zou bezorgen. Er van uitgaande dat een lange aarzeling of een halve oplossing erger was dan niets en dat Nederland de kracht zou kunnen opbrengen om sentimentsreacties te overwinnen, meende hij een uitweg uit de situatie te hebben gevonden door een oplossing, welke ener- | |||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||
zijds tot de verbeelding van het Nederlandse volk zou spreken en anderzijds de wereldopinie aan onze zijde moest brengen. Het was het denkbeeld over te gaan tot een federale opbouw van Indonesië. Deze oplossing, waartoe Van Mook op 25 november 1945, dus reeds kort na zijn terugkeer te Batavia, is gekomen, was vooral in de hand gewerkt door een tweetal factoren:
Daardoor werd Van Mook er voorlopig toe gebracht eerst alle eilanden buiten Java en Sumatra in handen te krijgen. Hiertoe waren de uit Nederland gezonden gezagsbataljons, die vóór maart 1946 door het Britse oppercommando niet op Java werden toegelaten, ruimschoots voldoende en daartoe zijn deze dan ook voor een deel ingezet. Reeds begin 1946 konden zij de bestuurstaken overnemen van de Australiërs, door wier troepen Borneo en de Grote Oost (met uitzondering van Bali en Lombok) waren bevrijd. Verder vloog Van Mook op 15 december 1945 naar Nederland om de regering aldaar te winnen voor het denkbeeld van een federale opbouw van Indonesië. Hij sprak zich uit voor een Verenigde Staten van Indonesië - het denkbeeld, dat op 25 november bij hem was gerijpt - waardoor het in een eenheidsstaat gelegen gevaar ener Javaanse hegemonie zou worden bezworen. Het denkbeeld berustte dus op het bestaan van onderlinge tegenstellingen onder de autochtone bevolking, al werd het dan ook in de eerste plaats gehanteerd om de Nederlandse invloed zo goed mogelijk te behouden. Het denkbeeld van Van Mook - waarvoor hij de regering-Schermerhorn gemakkelijk heeft weten te winnen, doch dat bij het voorlopige parlement bijzonder moeilijk te verwerken bleek - vond ten slotte zijn belichaming in de regeringsvoorstellen van 10 februari 1946Ga naar voetnoot1., welke inhielden dat het Indonesische volk ‘na een begrensde periode van voorbereiding’ in vrijheid over zijn ‘staatkundig lot’ zou | |||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||
kunnen beslissen. Gedurende die periode zou Nederland de Verenigde Staten van Indonesië in het leven roepen, deelgenoot in het Koninkrijk en samengesteld uit landen met uiteenlopende graden van zelfregering. Nog in februari 1946 vonden met het kabinet-Sjahrir op deze basis besprekingen plaats, waarbij de Britse regering haar steun verleende door daartoe Sir Archibald Clark Kerr - een harer bekwaamste diplomaten - naar Batavia te sturen. Aanvankelijk hield Sjahrir nog vast aan de in de verklaring van 1 november 1945Ga naar voetnoot1. vervatte pretentie, dat de Republiek zou worden erkend als souvereine macht over geheel Indonesië, waarvan wij in het geheel niet wilden weten, doch de op 6 maart 1946 gesloten overeenkomst tussen de republiek Vietnam en Frankrijk scheen een uitkomst te bieden. Zoals in die overeenkomst Vietnam een onderdeel zou zijn van een federatief Indo-China, met Frankrijk in een Union Française verbonden, ontwierp nu Van Mook een dergelijke oplossing voor Indonesië. De Republiek zou deel uitmaken van een Indonesische federatieve staat, die met Nederland deelgenoot zou zijn in het Koninkrijk. Van Mook ging er daarbij van uit dat de Republiek zou worden aanvaard als vertegenwoordigster van Java en had overigens uitdrukkelijk gesteld dat zijn schets niet de betekenis had van een voorstel van Nederlandse zijde, dat immers belichaamd was in de verklaring van 10 februari. Nochtans is van republikeinse zijde deze schets wel als een Nederlands voorstel beschouwd en daaruit zijn verwarringen en misverstanden voortgevloeid. Immers zijnerzijds stelde Sjahrir nu op 27 maart een ontwerp-overeenkomst voor, waarin ditmaal de republikeinse pretenties zich nog slechts beperkten tot het de-factogezag over Java en Sumatra, doch dat niettemin op verschillende belangrijke punten bleef afwijken van de regeringsvoorstellen van 10 februari. De voornaamste zakelijke verschillen bestonden daarin, dat de Republiek ook gezag pretendeerde over Sumatra, hetgeen voor ons onaanvaardbaar was, hetgeen evenzeer het geval was met haar verlangen dat geen regeling voor de gebieden buiten Java en Sumatra | |||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||
tot stand zou kunnen komen zonder haar medewerking. Naast deze zakelijke bezwaren - welke Van Mook jegens de regering verklaarde te delen - bestond er bij de Nederlandse regering bovendien nog een bezwaar tegen de vorm, doordat zij een overeenkomst tussen Nederland en de Republiek constitutioneel onaanvaardbaar achtte. Zij wilde niet verder gaan dan de protocolvorm. Gezien dit fundamentele gebrek aan overeenstemming was het duidelijk dat de van 14 tot 24 april op de Hoge Veluwe gevoerde besprekingen a priori tot mislukking waren gedoemd. Van Mook heeft later - met name in gesprekken met Djajadiningrat, die in 1957 een dissertatie heeft geschreven over de Hoge-VeluweconferentieGa naar voetnoot1. - doen voorkomen alsof een in Indonesië zo goed als bereikte overeenstemming teniet zou zijn gedaan door de houding der Nederlandse regering, die een eventueel resultaat als politiek niet haalbaar uit de weg zou zijn gegaan. Dit is intussen een vertekend beeld van het gebeurde. In de eerste plaats staat het vast dat Van Mook, wat de zakelijke bezwaren tegen het voorstel van Sjahrir betreft, in de ministerraad het gevoelen der Nederlandse regering expressis verbis deeldeGa naar voetnoot2.. In de tweede plaats heeft Van Mook - die een spoedige overeenstemming tussen Nederland en de Republiek terecht noodzakelijk achtte - zich laten verleiden de regering-Schermerhorn tot een resultaat te forceren op een ogenblik, dat deze alle reden had zelfs een voorlopige overeenstemming met de republikeinse regering uit de weg te gaan. Immers zolang de regering niet kon rekenen op de steun van een volwaardig parlement, d.w.z. zolang de eerste na-oorlogse verkiezingen niet zouden zijn gehouden - zij waren inmiddels voor 17 mei 1946 uitgeschreven - durfde de Nederlandse regering het niet aan met de republikeinse delegatie tot een resultaat te komen. Daarin was dan ook de hoofdreden gelegen voor de mislukking der Hoge-Veluwe-conferentie: de regering-Schermerhorn was niet in staat de leiding te nemen in enige regeling der Indonesische kwestie, zolang de verkiezingen niet achter de rug waren. Een bijkomstige reden voor de mislukking bestond bovendien hierin, dat de republikeinse delegatie bij haar vertrek naar Nederland nog niet in het bezit was van de goedkeuring der regering te | |||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||
Djocjakarta op het voorstel van Sjahrir van 27 maart. Van Mook had met Sjahrir afgesproken dat, zodra deze toestemming zou afkomen, Sjahrir daarvan mededeling zou doen in een daartoe tussen hen beiden vastgesteld codetelegram aan de republikeinse delegatieleider. Wonderlijk genoeg had Sjahrir verzuimd deze delegatieleider hiervan op de hoogte te stellen, zodat, toen het telegram inderdaad arriveerde op een ogenblik dat Van Mook zich in Engeland bevond, niemand in staat was daarvan de betekenis te begrijpen. Blijkens een in Vrij Nederland van 21 mei 1949 gepubliceerd artikel kent Schermerhorn aan deze gebeurtenis grote waarde toe, doch zij is intussen geheel secundair. De hoofdoorzaak van de mislukking der Hoge-Veluwe-conferentie is niet daarin gelegen, dat ook de republikeinse delegatie niet beter wist dan dat ook zij tot geen afdoening van zaken in staat was, doch voornamelijk te wijten aan Van Mook, die - omdat hij niet kon inzien wat de verkiezingen in Holland te maken hadden met de regeling der Indonesische kwestie, welker onverwijlde oplossing hij boven alles stelde - zich heeft laten verleiden de besprekingen te forceren om voor Nederland verder terreinverlies te voorkomen. Hij heeft de regering er daarom als bij verrassing toe willen brengen de leiding te nemen in de regeling der Indonesische kwestie, d.w.z. tot datgene, waartoe zij, zolang de verkiezingen niet achter de rug waren, juist niet in staat was. De bijeenkomst der beide delegaties had vóór 17 mei 1946 nooit mogen plaats vinden. Het is dus onjuist wanneer Van Mook de mislukking der Hoge-Veluwe-conferentie geheel wijt aan de Nederlandse politieke verhoudingen, al hebben deze stellig een grote rol gespeeld. Zowel zijn overrompelingstactiek als zijn weigering om Sumatra onder het gezag der Republiek te begrijpen, hebben daartoe wezenlijk bijgedragen. Dat de regering-Schermerhorn harerzijds zich niet tegen de overkomst van Van Mook heeft verzet, valt eveneens aan hem te wijten. Hij had haar namelijk over het verloop der sedert 12 maart met Sjahrir gevoerde onderhandelingen geheel onkundig gelaten, omdat hij telegrafische gemeenschap niet het juiste middel achtte om de onverwachte wijziging in het republikeinse standpunt duidelijk te maken. Door deze tactiek is de regering in de waan gebracht dat het voorstel der Republiek als een concept viel te beschouwen, waarover men eens rustig kon gaan praten, zonder dat het nodig was daarover aanstonds tot een akkoord te geraken. Met andere woorden de regering tastte daardoor mis in haar beoordeling van de situatie aan het Indonesische front, op dezelfde wijze als | |||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||
Van Mook niet in staat was geweest de situatie in Nederland aan te voelen.Ga naar voetnoot1. De mislukking der Hoge-Veluwe-conferentie heeft funeste gevolgen gehad. Zij heeft geleid - dat had Van Mook zeer juist voorzien -tot versterking van de positie der Republiek, die (zoals in haar voorstel van 27 maart 1946 nog wel het geval was geweest) thans niet langer van behoud van het rijksverband wilde weten en in het vervolg nog slechts een in wezen volkenrechtelijke band met Nederland zou accepteren. De tegenvoorstellen, welke Sjahrir op 17 juni indiende, in antwoord op een ontwerp-protocol, dat Van Mook hem op 30 april had doen toekomen en dat het Nederlandse standpunt, zoals dit op de Hoge Veluwe tot uitdrukking was gebracht, belichaamde, lieten duidelijk een teruggang zien, vergeleken bij het republikeinse voorstel van 27 maart. Immers in deze tegenvoorstellen was niet langer sprake van een rijksverband, doch uitsluitend nog van een bondgenootschap tussen Nederland en Indonesië, een zuiver volkenrechtelijke figuur dus. Bovendien werd thans ook erkenning van het de-factogezag over de door de geallieerden op Java en Sumatra bezette perimeters verlangd, evenals stopzetting van de aanvoer der Nederlandse troepen.
Alvorens nu na te gaan hoe het sedert 3 juli 1946 opgetreden kabinet-Beel op de nieuw ontstane situatie heeft gereageerd, dienen wij onze aandacht te schenken aan de conferentie van Malino, waar Van Mook de grondslagen heeft gelegd voor de uitvoering der in de regeringsvoorstellen van 10 februari geïnaugureerde federale politiek in de gewesten buiten Java en Sumatra. Op 25 mei had Van Mook te Singapore eindelijk overeenstemming bereikt omtrent de overdracht van het Britse opperbevel aan de Nederlandse regering t.a.v. Borneo en de Grote Oost. Daags na deze overdracht op 15 juli 1946 kwam te Malino een conferentie bijeen van afgevaardigden uit Borneo en de Grote Oost, waar Van Mook de bedoelingen en plannen der Nederlandse regering uiteenzette en besprekingen voerde over de inwendige opbouw van het betrokken gebied. Eenstemmig | |||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||
bleek men te gevoelen voor de opbouw van Indonesië als federatie. Een grote meerderheid was voorts voor vorming van twee staten, nl. Borneo en de Grote Oost, m.a.w. voor niet te kleine eenheden. Ten slotte besloot men over enkele maanden een tweede conferentie te houden met vertegenwoordigers van alle bevolkingsgroepen, ter bespreking van de staatkundige organisatie van het betrokken gebied.Ga naar voetnoot1. Dit mondde uit in de van 18-24 december te Den Pasar gehouden conferentie van alle bevolkingsgroepen van Oost-Indonesië, ten einde over de staatkundige opbouw van hun gebied te beraadslagen. Terwijl men in den Haag arbeidde aan de staatkundige vormgeving van het onder republikeins gezag staande gebied, zoals deze inmiddels was belichaamd in het op 15 november 1946 geparafeerde akkoord van Linggadjati, bouwde Van Mook intussen voort aan die van de Grote Oost.Ga naar voetnoot2.
De instelling der commissie-generaal - die de besprekingen zou voortzetten, welke gaande waren tussen de Indische regering met vertegenwoordigers van de verschillende staatkundige organisaties buiten Java en Sumatra, en de op de Hoge Veluwe afgebroken besprekingen met vertegenwoordigers der Republiek omtrent een voorlopige oplossing van het politieke conflict op Java en Sumatra weder op gang moest brengen - heeft berust op afspraken tijdens de kabinetsformatie van 1946Ga naar voetnoot3.. Jonkman, de nieuw benoemde minister van overzeese gebiedsdelen, stond hier in zoverre buiten dat hij de commissie-generaal al bij zijn optreden toegeschoven kreeg. Het denkbeeld was toen al naar buiten gecompromitteerd door de gelijktijdige publicatie van de samenstelling van het nieuwe kabinet en de mededeling dat de juist afgetreden minister-president van het eerste naoorlogse kabinet Schermerhorn als commissaris-generaal zou worden aangewezen. Het maakte daardoor de indruk van een ‘baan- | |||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||
tje voor Schermerhorn’Ga naar voetnoot1. en een concessie aan de Partij van de Arbeid. De figuur van de commissie-generaal werd dan ook door de oppositie met groot wantrouwen begroet. Jonkman heeft de zaak aanstonds een principieel staatsrechtelijk karakter gegeven, omdat hij de figuur formeel zeer wel verdedigbaar achtte, al was zij dan ook beklonken alvorens hij daarin betrokken werd. De Katholieke Kamerfractie had aanvankelijk het voornemen om de luitenant-gouverneur-generaal in de commissie slechts een adviserende stem te geven, doch Jonkman was er al spoedig in geslaagd de fractie van haar voornemen in dit opzicht te doen afzien. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsontwerpGa naar voetnoot2. - welke geheel de stempel draagt van Jonkman - is de commissie-generaal in het leven geroepen ten einde een voortgezet samenkomen van opperbestuur en Indische regering te verzekeren. Met betrekking tot Nederlands-Indië vielen vraagstukken op te lossen, welke buiten het kader stonden van het algemeen bestuur in Nederlands-Indië. In september 1945 was minister Logemann daartoe naar Brisbane gereisd om met de luitenant-gouverneur-generaal Van Mook te confereren. Twee malen was deze daarna van Batavia naar Den Haag gevlogen voor overleg met het Nederlandse kabinet. Meer dan eens had Van Mook na zijn laatste bezoek aan Nederland in april 1946 aangedrongen op de overkomst van enkele ministers naar Batavia. De moeilijkheid deed zich daarbij voor dat ministers niet voor langere tijd kunnen worden onttrokken aan de uitoefening van hun functie als departementshoofden, aan de beraadslagingen in de ministerraad en aan die in de Staten-Generaal. De enige methode om voor deze moeilijkheid een oplossing te verkrijgen bestond daarom in de instelling ener commissie-generaal, toegerust met die bevoegdheden, welke het opperbestuur, indien het zelf te Batavia zetelde, zou kunnen uitoefenen. Zij diende daartoe een ruim mandaat van opperbestuursbevoegdheid te verkrijgen, zodanig dat zij als orgaan van het opperbestuur te Batavia snelle en belangrijke beslissingen | |||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||
zou kunnen treffen, welke het kabinet in Nederland dan voor zijn verantwoording zou nemen. Tijdens de beraadslagingen over het wetsontwerp in de Tweede Kamer op 16 augustus 1946 drukte Jonkman zich nog wat onbewimpelder uit. Hij zei toen dat, mocht de commissie-generaal een de-factoerkenning van de Republiek aanbevelen, zij zich sterk zou kunnen maken voor de regering dat t.a.v. de overeenkomst, die zij daartoe mocht willen aangaan, de regering met haar politieke leven zou instaan voor de verwezenlijking daarvanGa naar voetnoot1.. De erkenning van de Republiek werd dus open gehouden. De term uit de 10 februari-verklaring ‘binnen het Koninkrijk’ werd zó geïnterpreteerd, dat hij elke denkbare constructie zou kunnen omvatten. Verder kon Jonkman onmogelijk gaan. Men kon toch van een Nederlandse regering bezwaarlijk verwachten dat zij een verbreking van het koninkrijk tot programmapunt zou hebben gemaakt. Het wetsontwerp bereikte het Staatsblad op 2 september 1946 onder no. G 233Ga naar voetnoot2.. Aan de luitenant-gouverneur-generaal was ambtshalve zitting in de commissie-generaal toegekendGa naar voetnoot3.. Dit was geschied om een voortdurende persoonlijke samenwerking tussen landvoogd en commissie-generaal te verzekeren, echter zonder dat daarbij sprake mocht zijn van dooreenmenging der overigens niet steeds gemakkelijk te onderscheiden functies van opperbestuur en algemeen bestuur. Op deze wijze werd enerzijds bereikt dat de landvoogd in de commissie-generaal regelmatig de zienswijze zou kunnen vertolken van de Indische regering, anderzijds voorkomen dat de commissie-generaal beslissingen zou nemen op het terrein van het algemeen bestuurGa naar voetnoot4.. | |||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||
Tegen de benoeming van Schermerhorn bestonden bij velen grote bezwaren, vooral bij de rechtse partijen, doch deze stond - gelijk wij zagen - al van te voren vast. Aan Katholieke zijde was men geporteerd voor de benoeming van Steenberghe, maar deze had geweigerd. Vervolgens werd De Quay naar voren geschoven, doch de Katholieke Kamerfractie prefereerde haar woordvoerder in het debat over Nederlands-Indië Van Poll. Van Poll was voor Van Mook weinig aannemelijk als instigator der parlementaire onderzoekingscommissie en van het door haar uitgebrachte rapportGa naar voetnoot1.. Ook Jonkman was met deze keuze niet bijster ingenomen, doch zag daarin terstond het voordeel dat de Katholieke Kamerfractie hiermede werd vastgelegd op het politiek program. De commissie-generaal was nu eenmaal een maaksel met het front naar Nederland en met het oog hierop was een samenwerkende Van Poll verre van verwerpelijk. En van zijn samenwerking hield men - ook Schermerhorn -zich overtuigd. De oud-zeeofficier en kort te voren afgetreden waarnemend burgemeester van Amsterdam De Boer werd over het algemeen aannemelijk geoordeeld. Ook over het voorzitterschap der commissie-generaal, dat ten slotte aan Schermerhorn toeviel, is nog heel wat te doen geweest. Romme, die vreesde dat Van Poll door Schermerhorn geheel zou worden ‘ingekapseld’Ga naar voetnoot2., was daarvan een fel tegenstander, doch hij verbleef op het kritieke moment in het buitenland, zodat hij zijn invloed op dat ogenblik niet kon doen gelden. Overigens zal de omstandigheid, dat Schermerhorn als juist afgetreden premier de beste papieren had om voor de functie van voorzitter in aanmerking te komen, ongetwijfeld in zijn voordeel hebben gewerkt. En de voor- | |||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||
naamste reden zal ten slotte wel zijn geweest dat aldus naar buiten werd gedemonstreerd dat geen koersverandering was bedoeld.Ga naar voetnoot1.
Op 12 september 1946 vonden installatie en eedsaflegging plaats en op 14 september vertrok de commissie-generaal naar Nederlands-Indië, waar zij - behoudens twee onderbrekingen, welke resp. van 26 november 1946 tot 9 januari 1947 en van 24 mei tot 12 juni 1947 hebben geduurd - tot 30 juli 1947 heeft verbleven. Deze onderbrekingen hebben gediend voor overleg in Nederland. De eerste onderbreking voor overleg met de Nederlandse regering over het op 15 november 1946 geparafeerde akkoord van Linggadjati, de tweede voornamelijk voor overleg van Schermerhorn en Van Poll met hun achterban, toen de mogelijkheid ener militaire actie een steeds dreigender karakter begon aan te nemen. Ook tijdens haar verblijf in Indonesië vonden korte onderbrekingen plaats. Zo nam de commissie-generaal van 1 tot 5 oktober 1946 deel aan de eerste zittingsweek der minderhedenconferentie van Pangkal Pinang op Banka en hield zij van 11 tot 13 november 1946 verblijf te Linggadjati, ten einde ook Soekarno en Hatta aan het overleg te doen deelnemen. Op 22 en 23 april 1947 vertoefde de commissie-generaal te Makassar ter bijwoning van de opening van het parlement van Oost-Indonesië. Op 11 en 12 mei 1947 - tijdens het bezoek der ministers Beel en Jonkman - woonde de commissie-generaal te Pontianak de ondertekening bij van het West-Borneo-statuutGa naar voetnoot2.. Schermerhorn zelf vond een enkele maal gelegenheid voor een korte excursie: op 19 januari 1947 naar Buitenzorg, van 25 februari-1 maart - ditmaal te zamen met Van Poll, beiden met hun echtgenoten-naar Bandoeng en Tjiandjoer, en van 1 tot 4 april naar Billiton.Ga naar voetnoot3.
Niet alleen van het gevoerde politiek overleg, maar van al zijn wederwaardigheden gedurende de periode 18 september 1946 tot 18 september 1947 heeft Schermerhorn een dagboek bijgehouden, wat er wel op duidt dat hij zich de historische betekenis zijner zending terdege is bewust geweest. | |||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||
De grote waarde van een dagboek als historische bron bestaat hierin dat het niet, zoals met mémoires het geval is, naar het bekende einde toe is geschreven, doch de telkens wisselende verwachtingen en gevoelens weergeeft, niet alleen van de schrijver zelf, doch ook van anderen uit zijn omgeving, bijgehouden op de dag of hoogstens enkele dagen nadat de daarin beschreven gebeurtenissen zijn voorgevallen, wanneer deze dus nog niet in de herinnering zijn verbleekt dan wel het beeld daarvan door de tijd is vertekend, terwijl niemand nog weet, waarop dit alles zal uitlopen. Dat het Dagboek ook actuele betekenis heeft gehad blijkt wel daaruit dat Schermerhorn, na terugkeer der commissie-generaal te Batavia in januari 1947, is begonnen zijn dagboekbladen te gebruiken als informatiebron voor personen in Nederland: Lieftinck, Vorrink, Logemann en anderen.Ga naar voetnoot1. Ook heeft hij een enkele maal zelf plezier gehad van zijn dagboek door dit als bewijsmiddel te kunnen hanteren in geval van meningsverschil o.a. met De BoerGa naar voetnoot2. en met LieftinckGa naar voetnoot3.. Eigenlijk was het geen dagboek, dat hij onder de naam ‘Geheim verslag’ bijhield, doch een dagdictaat, daar hij doorgaans voor een dictafoon sprak, welk dictaat dan door zijn secretaresse werd getypt. Alleen bij zijn laatste bezoek aan Nederland in juni 1947, waarbij zijn secretaresse hem niet vergezelde, heeft hij zijn verslag op de schrijfmachine zelf getypt. Wat het Nederlands Historisch Genootschap hier ter hand heeft genomen, is ten onzent een volstrekt novum: de uitgave van een dictaat in plaats van een geschreven tekst. Het is immers meestentijds geen schrijftaal, doch spreektaal, waarin Schermerhorn zijn gedachten heeft uitgedrukt. Spreektaal is directer, frisser, levendiger vooral, dan schrijftaal en dat is een van de aantrekkelijkheden van dit Dagboek. Daar staat tegenover dat Schermerhorn daardoor niet altijd kon letten op de vorm, zoals hij bij een geschreven tekst ongetwijfeld wel zou hebben gedaan. Bij het gesproken woord komen herhalingen voor, welke uit de geschreven tekst moeten worden geëlimineerd, blijven daarentegen soms vermeldingen achterwege, die een schrijver tot goed begrip van de lezer hem niet zou hebben onthoudenGa naar voetnoot4.. | |||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||
Daarbij dient men te bedenken dat Schermerhorn op zeer verschillende uren van de dag gelegenheid vond tot dicteren. Hij deed het soms 's morgens vroeg, nadat hij behoorlijk was uitgerust, maar soms ook 's avonds laat en zelfs wel 's nachts na een vermoeiende, ja uitputtende, dagtaak. Het spreekt vanzelf dat de kwaliteit van het dictaat telkenmale de sporen draagt van de geestelijke en lichamelijke conditie, waarin hij op dat ogenblik verkeerde. De ene maal is het dictaat helderder en pregnanter dan de andere maal. Dit bracht voor de bewerker mede dat hij zijn taak niet kon beperken tot annotatie alleen, doch zich daarnaast ook een zekere redactionele vrijheid moest voorbehouden, d.w.z. aanpassing van de gesproken tekst aan de gangbare schrijftaal, uit den aard der zaak uitsluitend daar waar dit het gemakkelijk lezen en het beter begrip van hetgeen bedoeld is kon bevorderen. Het is nu opmerkelijk dat de redactionele taak van de bewerker in haar totaliteit veel onbeduidender is geweest dan men wellicht geneigd zou zijn uit het bovenstaande op te maken. Het moet integendeel eerder verwondering wekken dat er voor de bewerker zo weinig te verbeteren viel, al was dit dan ook de ene maal wat meer dan de andere. De tekst is doorgaans verrassend helder, wat duidt op een langdurige oefening in dicteren. Schermerhorn bezit bovendien het vermogen een situatie of een gebeurtenis in enkele zinnen raak te typeren. Het spreekt vanzelf dat de bewerker zijn redactionele taak steeds met de nodige terughoudendheid heeft verricht. Aan de inhoud van het dictaat mocht natuurlijk in geen enkel opzicht afbreuk worden gedaan. Om daarvan zeker te zijn heb ik alle redactionele wijzigingen, welke ik aanbracht, aan Schermerhorn zelf voorgelegd en niet één er van is opgenomen zonder zijn uitdrukkelijk consent.Ga naar voetnoot1. Op deze wijze is tevens meer dan voldaan aan het voorschrift, opgenomen onder no. 16 der algemene regels voor het uitgeven van historische bescheiden door het Historisch Genootschap, dat immers zegt dat van contemporaine veranderingen in een handschrift, aangebracht door de steller zelf, of door anderen in opdracht van de steller, steeds de eindredactie wordt opgenomen. Ten slotte is ook de indeling van het Dagboek in hoofdstukken | |||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||
van mij afkomstig. In dit opzicht valt mijn taak dus te vergelijken met die van Jacob van Lennep tegenover Multatuli. Ik deelde - vide de inhoudsopgave - het Dagboek in dezelfde hoofdstukken in als ik het daarop gebaseerde, mijn in 1959 verschenen, boek Het akkoord van Linggadjati heb gedaan. Door de verdeling in hoofdstukken krijgt de lezer althans een globaal overzicht van de inhoud van het Dagboek, dat zeer uitvoerig is. Van elk gesprek, dat Schermerhorn heeft gevoerd, van elke toevallige ontmoeting, van elke ondervinding - voldoening, teleurstelling of ergernis - heeft hij steeds zorgvuldig boek gehouden. Juist door deze uitvoerigheid, door zijn rijke en gevarieerde inhoud, is het ondoenlijk van het Dagboek een nader overzicht te gevenGa naar voetnoot1.. Het gemis daarvan vindt evenwel daarin een compensatie, dat Het akkoord van Linggadjati een gemakkelijk overzicht geeft van het verloop van de politieke onderhandelingen met de Republiek en daardoor wellicht diensten kan bewijzen aan hen, die door de uitvoerigheid van het Dagboek dreigen gevaar te lopen het spoor bijster te raken in het labyrinth van hetgeen vaak ten onrechte voor de meest dorre en onpersoonlijke zaak ter wereld wordt aangezien: de onderhandeling over een verdrag. Niet alleen het spel der onderhandelaars zelf, doch ook de beïnvloeding daarvan door de achter de coulissen werkende krachten is immer fascinerend. Niet alleen over de achterban in Nederland, doch ook over die in Djocjakarta licht het Dagboek ons in. De schrijver toont ons hun drijfveren, strevingen en gewiekstheden. Afzonderlijk dien ik nog in te gaan op de aan het Dagboek toegevoegde noten. Deze zijn van drieërlei aard:
| |||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||
Wat het politiek overleg met de Republiek aangaat - waartoe de commissie-generaal is overgegaan, zodra zij op 14 oktober 1946 een wapenstilstand had tot stand gebracht - volstaan wij er mede vast te stellen, dat dit heeft geleid tot de vorming van een nieuwsoortig volkenrechtelijk lichaam, de Nederlands-Indonesische Unie, waarin de Verenigde Staten van Indonesië met Nederland zouden worden verenigd. In deze Verenigde Staten zou de Republiek haar eigen plaats krijgen als de facto uitoefenende het gezag over Java (met Madoera) en Sumatra. De Kroon zou in beide delen der Unie het verbindende element blijven, de rijksdelen voortaan nog slechts in de Unie-organen verbonden zijn. Dit is de voornaamste inhoud van het op 15 november 1946 geparafeerde akkoord van LinggadjatiGa naar voetnoot3.. Al was dus het Rijksverband niet behouden, zoals nog in april 1946 mogelijk zou zijn geweest, door de Nederlands-Indonesische Unie - een contractus sui generis tussen twee staten, waarvan geen voorbeeld bestond - scheen, althans formeel, een hechter band geschapen dan een zuiver volkenrechtelijk bondgenootschap. Intussen hing alles er van af in hoeverre men aan Nederlandse zijde er in zou slagen deze Unie-organen op te tuigen. Vandaar de sedert tussen partijen gevoerde strijd over een ‘zware’ of ‘lichte’ Unie. Hoewel het schema van Linggadjati niets anders was dan een uitwerking van de beginselen van Malino - evenals met de stichting van de staat Oost-Indonesië, waartoe de conferentie van Den Pasar | |||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||
ten slotte was overgegaanGa naar voetnoot1., het geval is geweest - bleek de Tweede Kamer tijdens een van 16 tot 20 december 1946 gevoerd debat dit ‘naakte’ Linggadjati slechts te kunnen aanvaarden, nadat het bij de bekende motie Romme-Van der Goes van NatersGa naar voetnoot2. was ‘aangekleed’ in een door de commissie-generaal gegeven onoverzichtelijke en tientallen bladzijden vergende interpretatieGa naar voetnoot3., welke, evenals de van regeringszijde gemaakte voorbehoudenGa naar voetnoot4., vóór de ondertekening der overeenkomst door de wederpartij moest zijn aanvaard. Toen deze daartoe niet bereid bleek, doch deze aankleding ten slotte wel wilde opvatten als de weergave van datgene, waartoe de Nederlandse regering zich harerzijds zou gebonden achten, zonder dat de Republiek zich zelve daaraan bond, heeft op 25 maart 1947 de ondertekening der basis-overeenkomst op deze grondslag plaats gevondenGa naar voetnoot5.. De vertraging, welke aldus in de ondertekening van het akkoord was opgetreden, heeft nadelige gevolgen gehad. De positie van de Republiek was intussen sterker gewordenGa naar voetnoot6. en dit bracht mede dat zij bij de onderhandelingen, welke na de ondertekening van het akkoord over de uitwerking daarvan zijn gevoerd, niet langer genoegen nam met de positie, welke zij daarbij tot aan de datum van invoering der Verenigde Staten van Indonesië - gedacht was aan 1 januari 1949 - als deelstaat had geaccepteerdGa naar voetnoot7.. Zij liep bij die onderhandelingen vooruit op de uiteindelijke toestand, welke wij volgens | |||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||
de conceptie van Linggadjati hadden gedacht op geleidelijker wijze te zullen bereiken. Dadelijk na de parafering op 15 november 1946 zou het anders zijn geweest. Thans was, wilde men de zaak op gang krijgen, het onvermijdelijk geworden dat er aanstonds aan die eindtoestand vorm zou worden gegeven. Vandaar dat onzerzijds in de ultimatieve nota van 27 mei 1947 de onmiddellijke instelling ener overgangsregering met reële bevoegdheden in uitzicht werd gesteld en eveneens de omzetting van de Indische departementen in nieuwe federale organen. Het punt, waarop de over de uitwerking van dit akkoord gevoerde onderhandelingen tussen de commissie-generaal en de Republiek ten slotte zijn gestrand, was de door ons verlangde gemeenschappelijke gendarmerie voor de handhaving van orde en rust, ook in het republikeinse gebied. De Republiek zag dit als een taak harer eigen organen en stond daarmee, nu wij krachtens Linggadjati haar gezag de facto hadden erkend, bepaald sterk. Van Mook had dit punt aan de op 27 mei 1947 overhandigde nota toegevoegd, hoewel daarover tevoren nimmer met de republikeinse delegatie was gesproken. De Republiek wees overleg in zake de verantwoordelijkheid voor het waken over de binnenlandse veiligheid met de andere deelstaten en ook met Nederland niet af, doch verlangde slechts dat het orgaan voor het waken over de binnenlandse veiligheid op haar gebied het republikeinse politie-apparaat zelf zou zijn. Was dit onredelijk? Wat betekende de-factogezagserkenning wanneer men haar de gelegenheid onthield de-factogezag uit te oefenen? Het is dan ook geen wonder dat het overleg, voorafgaande aan de tweede militaire actie in december 1948, op hetzelfde punt is afgesprongen als in juli 1947 het geval was geweest.
De hoofdvraag, welke de lezing van het Dagboek oproept, is deze: hoe was het mogelijk dat Schermerhorn, die van de militaire weg bepaald afkerig was, omdat hij daarvan geen heil verwachtte, daarop toch is beland? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dienen wij ons vooraf te realiseren dat er drie redenen bestonden voor militaire actie:
| |||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||
Bij het opmaken van haar eenstemmig advies aan de Nederlandse regeringGa naar voetnoot4. na ontvangst der Republikeinse nota van 7 juni 1947 over de thans te volgen weg heeft de commissie-generaal geen keus gedaan tussen de militaire weg en een beroep op interventie, doch deze aan de Nederlandse regering overgelaten, aangezien deze daartoe het best in staat was. Zij volstond er daarom mede het voor en tegen van elk der beide wegen in het licht te stellen. De keus der Nederlandse regering viel op de militaire weg, hetgeen op grond van het voorafgaande niet valt te verwonderen. Van Mook kreeg volmacht tot militaire actie over te gaanGa naar voetnoot5.. Schermerhorn was aanvankelijk van plan geweest een afzonderlijk advies uit te brengenGa naar voetnoot6., waarin hij militaire actie zou hebben afgewezen, doch heeft daarvan afgezien op aandrang van VorrinkGa naar voetnoot7., die hem had bezworen mede te werken aan het uitbrengen van een eenstemmig advies, daar anders een breuk in de Partij van de Arbeid | |||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||
onvermijdelijk was, d.w.z. de linkerzijde zich daarvan zou afscheiden. Schermerhorn heeft op grond daarvan aan een eenstemmig advies medegewerkt en het daardoor de regering in Den Haag gemakkelijk gemaakt. Terwijl nu Van Mook en Van Poll, toen het besluit eenmaal was gevallen, daarbij volhardden als enige uitweg uit de impasse, bleef Schermerhorn in tweestrijd of hij wel juist had gehandeld aan het verlangen van de partijvoorzitter toe te geven. Vandaar dat hij er sedert toe is gekomen afzonderlijke telegrammen (C G 190Ga naar voetnoot1. en C G 192Ga naar voetnoot2.) te doen uitgaan, waarin hij een ander geluid liet horen - eerst onverwijlde invoering ener interimregering, vervolgens, voor het geval deze mocht worden aangebodenGa naar voetnoot3., internationale bemiddeling - echter zonder zich nochtans van het oorspronkelijke eenstemmige advies, waaraan hij had medegewerkt, los te maken. Het is duidelijk dat de regering in den Haag met dergelijke halfslachtige adviezen niet goed raad wist. Zij boden bovendien - gelijk wij zagen - geen hanteerbaar alternatief en ten slotte was het daarvoor al te laat, daar de regering haar beslissing, gesteund door het oorspronkelijke eenstemmige advies, reeds had genomen. Vormt het voorlaatste hoofdstuk van het Dagboek: Naar de militaire actie, het meest dramatische, waarin de elkander in snel tempo opvolgende gebeurtenissen de schrijver van het Dagboek laten dobberen tussen hoop en vrees, totdat de militaire actie ten slotte toch een feit werd, het laatste hoofdstuk is duidelijk een anti-climax. Het laat zien hoe de reeds ter zijde geschoven commissie-generaal na het uitbreken van de militaire actie naar Nederland terugkeerde en daar nog mocht deelnemen aan vergaderingen met de ministerraadGa naar voetnoot4.. Het was intussen allang duidelijk geworden, dat haar einde in het zicht wasGa naar voetnoot5.. | |||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||
Het akkoord van Linggadjati - zoals dat was belichaamd in de politieke overeenkomst van 25 maart 1947 - had Van Mook aan de vooravond der militaire actie opgezegd. Het beginsel van Linggadjati - een federaal Indonesië, met Nederland in een Nederlands-Indonesische Unie verbonden - is evenwel het richtsnoer der Nederlandse regering gebleven, waaraan zij tot aan de souvereiniteitsoverdracht onverminderd heeft vastgehouden. Het akkoord van Linggadjati is de laatste poging geweest van Nederland om met de Republiek, zonder inmenging van derden, tot overeenstemming te komen over het politieke vraagstuk. Doordat Nederland ten slotte langs de weg van militair geweld heeft willen afdwingen hetgeen in vrijwilligheid niet te verkrijgen viel, is de inmenging van de Veiligheidsraad gevolgd, waardoor het internationaal prestige van de Republiek enorm is gestegen. Nederland zou voortaan bij zijn pogingen om met de Republiek alsnog tot overeenstemming te geraken daarbij de hulp van derden moeten accepteren.
De lectuur van het Dagboek is niet alleen van belang voor historici, zij is dat evenzeer voor beoefenaren van staats- en volkenrecht, doordat het gebeuren zich afspeelde op de snijlijn van het staatsrechtelijke en volkenrechtelijke vlak; materiaal ook voor sociologen, die de invloed kunnen bestuderen van pers- en pressuregroups op het gevoerde beleid en ten slotte ook voor polemologen, die daaruit kunnen nagaan hoe men nolens volens in een oorlog glijdt.
Wij besluiten deze inleiding met een overzicht van de samenstelling van het secretariaat der commissie-generaal. Aan het hoofd stond als secretaris-generaal mr. P. Sanders, die in 1945 - 1946 onder Schermerhorn als minister-president secretaris-generaal was geweest van het Ministerie van Algemene Oorlogvoering. Schermerhorn had zijn benoeming als commissaris-generaal afhankelijk gesteld van die van Sanders als secretaris-generaal. Sanders werd ter zijde gestaan door mr. I. Samkalden - van departementswege als adviseur voor staatsrechtelijke aangelegenheden aan het secretariaat toegevoegd - beiden juristen van uitzonderlijke bekwaamheid. Zij redigeerden in nauwe samenwerking de | |||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||
ontwerpen voor de uitgaande telegrammen, de notulen der vergaderingen van de commissie-generaal met de republikeinse delegatie en doorgaans ook die van de bijeenkomsten der commissie-generaal onderling; daarnaast ook de periodieke verslagen der commissie-generaalGa naar voetnoot1.. Eveneens hebben zij te zamen het akkoord van Linggadjati opgesteld, alsmede de daarop door de commissie-generaal gegeven toelichtingGa naar voetnoot2.. Sanders onderhield bovendien uitstekende contacten met zijn opposite number Ali Boediardjo, de secretaris der Republikeinse onderhandelingsdelegatie, waardoor op daarvoor geëigende ogenblikken een nuttig officieus contact kon worden gelegdGa naar voetnoot3.. Verder is op 6 november 1946 mr. J. de Visser de gelederen van het secretariaat komen versterken; 24 van de 75 vergaderingen der commissie-generaal onderling heeft hij genotuleerd. Ook waren nog aan het secretariaat verbonden mr. C.C.J. Maassen, die op voorstel van Van Poll was aangetrokken en een enkele maal werd belast met het notuleren. De economische besprekingen werden doorgaans verslagen door drs. M. Weisglas, die daartoe door het Ministerie van Economische Zaken tijdelijk beschikbaar was gesteld. Secretaresse van Schermerhorn, die ook het Dagboek van deze heeft getypt, was mej. J.A.A. Lenderink. Mej. van der Vegte trad op als secretaresse van Sanders, mej. E. Bijtsma als die van Samkalden, terwijl Van Poll werd bijgestaan door zijn dochter mej. L. van Poll. Al deze mensen, van hoog tot laag, hebben steeds al hun krachten ingezet voor de goede zaak. Zij ontzagen hun nachtrust niet en hebben ook menige vrije zondag blijmoedig opgeofferd. | |||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||
Aan het boek zijn zeven bijlagen toegevoegd:
Dat de beide eerstgenoemde bijlagen zijn opgenomen is zonder meer duidelijk. De derde bijlage is toegevoegd, omdat het zonder deze niet mogelijk is de in het oorspronkelijke Nederlandse ontwerp van 3 november, zo te Linggadjati op 11, 12 en 13 november als te Batavia nog op 15 november 1946, aangebrachte wijzigingen te volgen; de vierde bijlage, omdat Schermerhorn deze zelf als een integrerend bestanddeel van het Dagboek beschouwtGa naar voetnoot1., evenals met de vijfde bijlage het geval isGa naar voetnoot2.; de zesde om in het licht te stellen hoe ingrijpend het beeld, dat Schermerhorn in de sub 4 opgenomen bijlage had geschetst, zich in drie maanden tijds had gewijzigd, en de zevende ten slotte ten behoeve van de lezer, ten einde hem de vele en snel opeenvolgende gebeurtenissen in het tijdvak tussen 17 juni en 20 juli 1947 op gemakkelijke wijze voor ogen te stellen.
smit |
|