| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Pierrot]
Toen vriend Pierrot geboren werd
Zij had een kast vol linnengoed,
Maar nam zij 't kind op schoot.
Dan wist zij met het wicht geen raad,
De stumperd werd zoo bleek
Totdat de dokter werd gehaald
Die sprak: ‘U is van streek,
Daaarom Mevrouw stuurt U het kind,
Ik ken een fikscke boerenvrouw,
Die heeft daarvan verstand.
Zij togen dadelijk op reis
Besteede men denzelfden dag
Daar werd hij gauw zoo dik en vet,
Alsof hij enkel werd gevoed
Met weinig dagen liep Pierrot
Reeds achter 't houten paard;
Zijn moederlief riep zeer verheugd:
“Kijk, dat's de moeite waard!”
| |
| |
En toen Pierrotje grooter werd,
Was hij een snaaksche klant,
En had hij bijna elken dag
Zijn moeder had twee katten thuis,
Maar door Pierrootje werden zij,
Nog al eens vaak gekweld.
Nadat hij met het kattenpaar
Geen klucht haast had gespaard,
Zeept hij de beide poesjes in,
En knipt hun knevelbaard.
Juist wordt hij door zijn moederlief
Bij 't snoode werk verrast,
En, zeer ontsteld, beknort zij nu
Den kleinen scheerdersgast. -
Het Kattenkwaad beviel hem goed,
Dat zat zoo in zijn aard,
Van daag eens dit en morgen dat
Niets werd door hem gespaard.
Maar moederlief wist op het laatst
Met zoontjelief geen raad;
Want met de streken van Pierrot
Kreeg ieder het te kwaad.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Mama trad daarom met de buurt,
En elk zei: “Stuur Pierrot naar school:
Monsieur Ansèle kreeg Pierrot
Ter school; maar zie, de knaap
Bleef dom en lui, en leerde niets
Want hij viel meest in slaap.
En hoe hij ook al werd gestraft,
Veel helpen deed het niet,
De meester had van vriend Pierrot
Niets anders dan verdriet.
Hij werd dan ook ten langen laatst
En joeg hem knorrig uit de school....
Waar moest hij nu naar toe?’
Van schaamte durfde hij daarom
Niet meer naar huis te gaan,
Maar bood mijnheer Cassander nu
Zijn dienst als huisknecht aan. -
Mijnheer Cassander zat toen juist
Zijn knecht was weg er bleef hem slechts
| |
| |
Het ging Pierrot daar nog al goed;
Dat was zijn dagelijksch rantsoen,
Maar daarop wist Pierrot wel raad:
Steeds nam de slimme gast,
Wanneer de maaltijd was gedaan.
En schoon de dikke keukenmeid
Er bij stond met haar neus,
Kreeg hij behendig uit de kast
Pierrot zou eens voor zijn pleizier
En ging, van 't noodige voorzien,
Doch, bij 't verlaten van zijn huis
Loopt hij een beeldjeskoop....
En in dienzelfden oogenblik
Een melkvrouw overhoop. -
Van 't vinken kwam nu niemendal,
En, door den schrik vervaard,
Koopt hij een haring, in den waan
Dat die zijn schrik bedaart.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hij legt, daar hij van schrik nog beeft,
En kruit zijn vracht, opdat hem die
Niet uit de handen stort;
Doch daar hij lomp een notenvrouw
Raakt hij zijn haring - en de vrouw
De winter bood een groot vermaak
Hij bond drie katten uit de buurt,
Vóór aan zijn prikslee vast.
De katten vlogen als de wind,
En door de slagen op hun rug,
Wat had nu onze schalksche guit
Ja zelfs de honden uit de buurt
Een dolle woeste vreugd! -
Nadat hij zóó heeft pret gemaakt,
Komt hij verkleumd van kou in huis
Bij 'n kachel zonder vuur.
| |
| |
Maar zie, de slimmert steekt terstond
En plaatst die in den kachelhaard
En warmt zich aan den damp. -
Cassanders kelder was voorzien
Dat wist Pierrot, en dikwijls was
Totdat Cassander en de meid
Zijn knieën knikken van den schrik
Maar, tot bedaren van den schrik,
Drinkt onze schalksche guit
Een flesch vol drank, die hij daar vond,
Een eensklaps werd Pierrot zoo dik
Als nooit nog iemand was,
En steeg als luchtbal naar omhoog;
Want hij dronk vloeibaar gas.
Zoo straft de snoeplust meest zich zelf;
Hebt nooit de snoepzucht lief,
En denkt, zoo ge ooit al snoepen woudt,
Een snoeper is een dief! -
Hij zweeft een tijdlang door de lucht,
Komt juist zijn voedstermoeder aan,
Die hij zijn lot verhaalt.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Dan vraagt hij of zij soms voor hem
Geen andre dienst nu weet.
Zij dient hem aan bij Pantalon,
En fluks is hij besteed. -
Heer Pantalon nam te gelijk
Als huis-bestierster, en nu zou
't Pierrot wel beter gaan?....
Zoo denkt gij zeker wel. Maar mis!
Pierrot bleef traag en lui,
En wat hij ook moest doen, hij gaf
Van 't werken steeds den brui.
De luiheid, lieve kindren! baart
De vlijtige wordt steeds bemind,
De luiaard steeds gehaat. -
Maar zien w'eens hoe hij het verder maakt!
De tafel ook bedienen moest,
Om aan zijn snoeplust te voldoen;
En, schoon hij werd gesnapt,
En ook gestraft, toch werd hij steeds
Ook werd hij in zijn huislijk werk
Steeds erger lomp en traag;
Alleen aan tafel was Pierrot
| |
| |
Op zekren dag dat Pantalon
Verraste hem Pierrotje met
Een frisch, maar ijskoud bad;
Want juist toen hij de bloemenvaas
Smeet hij onachtzaam, lomp, zijn heer
Op 't hoofd een watersloot.
Eens, toen Pierrot een boodschap deed,
Tot groote blijdschap. Arlekijn,
Die Arlekijn was, als Pierrot,
Een rechte schalksche klant,
Van alle markten was hij thuis
Pierrot vertrouwde hem zoo zeer,
Dat hij zijn ouden vriend,
Gelijk gij ziet, bij Pantalon
Als knecht heeft aangediend. -
Heer Pantalon zegt tot Pierrot:
Zal, daar gij dit zoo gaarne wilt,
Mijn tweede knecht dan zijn.’
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Zoekt nooit een vriend als Arlekijn,
Hoe slim ook en vol pret,
Want denkt steeds: wie met pek omgaat,
Die wordt er door besmet. -
Leander was een bloedverwant
Bij Pantalon zoo lang logies,
Toen hij uit Spanje kwam. -
Heer Pantalon stelt aan zijn neef,
Een meer dan welkom gast,
Zijn dochter Colombine voor,
En geeft Pierrot straks last,
Dat hij verversching brengen zou,
Ten dienste van zijn neef.
‘Mooi!’ dacht Pierrot, ‘daar ga'k eens op
Te gast - zoo waar ik leef!’
Pierrot haalt lekkernij in huis,
Maar voor zijn waarde heer
En voor den hoog-geboren neef
Een droogje slechts - niets meer! -
Omdat Pierrot het snoepen niet
Was hij er zóó reeds aan verslaafd,
Dat hij 't niet laten kon. -
| |
| |
Leander vraagt aan Pantalon
Zijn dochter tot zijn vrouw,
En aanstonds schenkt hij 't meisje aan
Zijn neef ten huwlijkstrouw. -
Pierrot wordt voort gezonden om
Die spoedig dan ook daar zijn tot
't Verrichten van hun werk;
Maar als Pierrot nu halen moet
Komt hij terug en meldt hij, dat
Leander, Pantalon, Pierrot
Gaan naar haar kamer heen,
En kloppen op de kamerdeur;
Maar, doet zij open?.... Neen!
Nu kijken zij door 't sleutelgat,
Dat Colombientje op een stoel
Nu bonzen ze op de kamer met
Want de een was meer dan d'ander nog
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Doch eindlijk opent zich de deur.
Hals over hoofd de kamer in,
Helaas! wat men door 't sleutelgat
Gemeend had straks te zien,
Zijn niets dan vrouwenkleeren; maar
Ze ontdekken dan ook nu meteen,
Bij 't slaken van een zucht,
Dat Arlekijn en Colombien
Te samen zijn gevlucht. -
Zoodra men dit maar had ontdekt,
Hen straks te volgen op de vlucht,
Totdat men beiden vond. -
Zij trekken 't vluchtend paar nu na,
Dat zooveel hartzeer baart,
En gaan, om steeds bijeen ter zijn,
Maar 't goede beest, geen last gewoon
Zoo driftig en zoo zwaar,
Viel vast wel vijftigmaal in 't uur
| |
| |
Toch rijden zij bij dag en nacht
En komen, half wanhopend reeds,
Aan 't zeestrand ook weldra. -
Ze ontdekken daar dat Colombien
Per stoomboot naar Amerika
Zoo straks vertrokken zijn. -
Vol woede straten ze op de boot,
En of ze al boos zijn, 't baat hen niet,
Hun paard zonk spoedig in elkaar,
En ook, zij konden met het dier
Zij nemen in dit gek geval
Per wilde gans op reis te gaan,
En, voeren 't plan ook uit;
Zij steken welgemoed in zee,
En voor geen kwaad beducht;
Maar nauwlijks zijn ze op zee, of zie,
Daar vliegt een ganzenvlucht;
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Zoodra het beestje, waar Pierrot
Dien zwerm van kameraadjes in
Vliegt hij zijn makkers aanstonds na,
Terwijl Pierrot in angst en zweet
Zich klemt aan 't beestje vast.
Een zeilschip pikte hen weer op
Al gauw had nu de vlugge gans
Waarop de zwern in 't schoone land
Der Pietzipukkies daalt. -
Pierrot verliet zijn reisgezel,
En keek eens gauw in 't rond,
Terwijl zijn maag jeukt, of hij hier
Daar ziet hij eensklaps zich omringd
Door 't volk van Pietzipuk;
Een gastvrij, trouw en vriendlijk volk,
Wat kort en dik van stuk. -
| |
| |
Verwondert vraagt het aan Pierrot:
‘Waar komt gij, vriend! vandaan?’
‘Ik viel zoo kersversch uit de lucht.’ -
‘Ha, ha! dat staat ons aan;
Dan zult gij onze koning zijn,
Zoo lang door ons verwacht -
En dadelijk met blij gezang
Wordt gij naar het hof gebracht.’ -
Nadat hij met het blijde volk
Veel vreugde smaakt op reis,
Geleidt men hem, bij feestmuziek,
Naar 't vorstelijk paleis. -
Terstond verschijnt hij op 't balkon,
En 't volkje knielt en buigt,
En heft een schoonen volkszang aan,
En alles jubelt, juicht. -
Straks werd een maaltijd hem bereid,
Naar d'allereersten trant,
Waarop men 't fijnst en lekkerst vond
Na 't nuttigen van 't heerlijk maal,
Zet men hem op zijn troon,
En stelt hem, onder blij gejuich,
Gekroond aan 't volk ten toon. -
| |
| |
| |
| |
| |
| |
En heel hat land van Pietzipuk
Maar onze luie snaak Pierrot
Geniet de meeste vreugd. -
Doch in het land van Pietzipuk
Was 't eeuwen lang een wet,
Dat ieder koning na drie jaar
Wordt van zijn ambt ontzet,
En voor een heidensch afgod dan
Als offer wordt geslacht. -
Zoodra men onzen vorst Pierrot
Die gekke boodschap bracht,
Is hij voor 't hem reeds wachtend lot
Op 't allerzeerst beducht, -
Verlaat hij scepter, kroon en troon
En redt zich met de vlucht. -
Hij vlucht langs berg en dal, en vindt
Een zeeslang die tot scheepje dient,
En voert uit Pietzipuk. -
Ziet hier al weer een klaar bewijs,
Dat grootheid vaak verdriet
En hartzeer, zorg en moeite baart,
| |
| |
Na twee jaar zwerven op de zee,
Bereikt Pierrot eerst 't strand,
En zag zich tot zijn groote vreugd,
Weer in zijn vaderland. -
Hier trekt hij rond van stad tot stad
Zoolang tot hij zijn ouden heer
En meester weer ontmoet. -
Griet Pongo en heer Pantalon
Zijn op het zeerst verrast,
Toen ze bezoek ontvangen van
Den dood gewaanden gast. -
Pierrot nam zeer verstandig nu
Het kort en goed besluit:
Hun trouw te dienen tot zijn dood;
Maar bleef toch de oude guit. -
Leert uit het keven van Pierrot,
Tot last van de andren steeds verstrek,
En, van zich-zelv', helaas!
| |
| |
|
|