| |
| |
| |
[Het leven van Jan Klaassen]
Wie uwer kent Jan Klaassen niet,
Dat snaaksch en aardig ventje?
Gij hebt hem zeker, jonge liên!
of anders op een prentje.
Reeds daadlijk springt hij, hopsasa!
Bij 't op'nen van 't gordijntje,
En komt hem iemand soms te na,
Hij schopt en klopt ze weg weldra,
Tot zelfs zijn lieft Katrijntje.
Welnu, juist van dien raren klant
Opdat ge later haarfijn weet,
Wat die Jan Klaassen al zoo deed,
En waar hij rond ging dwalen.
Maar één akkoord maak ik vooraf,
Gebruikt vooral uwe ooren,
En daarbij, vriendjes! mondje-stil;
Want als men graag iets leeren wil,
Behoeft men slechts te hooren.
| |
| |
Er leefde eens - jaren lang geleên -
Een paar in 's Gravenhage,
Waarvan de man, zoo als men leest,
Voorheen trompetter was geweest....
Bij wien, is ligt te vragen.
Thans liep hij met een groote kast,
Zijn fraaije poppen en zijn kind
(Een knaap zoo als men zelden vindt),
Dat zoontje nu was onze Jan,
Een lief en aardig schalkje;
Wel groot van neus en hoog van rug,
Maar toch van geest en leden vlug,
Met oogjes als een valkje.
Elk had het kleine platje lief,
't Zij men op moeders arm hem zag,
't Zij hij in 't wiegje nederlag
Met kleine Griet zijn zusje.
Want Jan was altijd lief en zoet,
Nooit hoorde men hem dwingen:
't Was alles aardig wat hij deed,
En zulke kindren, naar men weet,
| |
| |
Hij leerde 't loopen in een wip,
Had altijd wat te snappen,
En maakte 's middags als hij at,
(Warbij hij meest op tafel zat),
De zonderlingste grappan.
Nooit had men in de poppenkast,
Nog zulk een snaak vernomen:
Hij zong en sprong steeds even blij,
En was er ergens een partij,
Jan Klaassen moest er komen.
Maar spoedig werd het knaapje stout:
De buurt kon daarvan spreken;
Want werd er kattekwaad gedaan,
Jan was het haantje van de baan,
En vol van guitenstreken.
Er was voor hem geen grooter pret,
Dan 's avonds deurtje-schellen;
't Ging dan gestaâg stoep op, stoep af;
En kreeg hij ook van vader straf,
Hij scheen dit niet te tellen.
‘O foei!’ roept zeker iedereen,
‘Dat was een lastig klantje!’
En 'k geef u daarin groot gelijk;
Want wie ge ook zijn moogt, arm of rijk,
Doet nimmer als ons Jantje!
| |
| |
Weldra moest Jan naar d' avondschool:
't Was reeds een flinke jongen;
Hij leerde 't lezen extra vlug,
Maar maakte eens achter meesters rug
Dat was ondeugend, dat was slecht!
Geen braaf kind kan 't ooit prijzen;
Maar 't kruikje gaat, gelijk men spreekt,
Zoolang te water tot het breekt,
Wij zien 't hier klaar bewijzen.
Want meester had het juist gezien:
Jan zag hij 't oor zich pakken;
En kreeg tot loon... ei, raadt eens, wat?...
Ik wed dat gij 't niet gaarne hadt,
De knaap kreeg - twintig plakken.
Geen kind heeft hier in deze tijd
Meer voor een plak te vreezen,
Maar toch voor knapen zoo als hij, -
Ik zeg het u, en 'k blijf er bij -
Mogt zij er nog wel wezen.
En wat deed Jan? - een poos daarna
Stond juist de schooldeur open;
Hij greep een kaars, en stak - o schand!
Daarmeê zijns meesters pruik in brand
En zette 't op een loopen.
Zoo ziet men, volgt heet eene kwaad
Wie goeden raad dus nooit veracht,
Maar voor het eerste kwaad zich wacht,
Die handelt waarlijk schrander.
| |
| |
Hoe smartlijk 't ook zijn oudren viel,
Jan kon geen vak ooit leeren;
Want wie zou zulk een stouten klant,
Een knaap, die pruiken steekt in brand,
Ooit in zijn dienst begeeren!
Hij sleeet zijn tijd dus meest op straat
Met knikk'ren, hoep'len, tollen;
Klom op elk rijtuig, dat hij zag:
Ja somtijds zag men dag aan dag,
Zijn vader joeg hem eindlijk weg:
Hij moest nu iets beginnen,
En trok dan ook heel d'omtrek rond,
Om door het dansen van zijn hond
Het daaglijksch brook te winnen.
Soms liep hij ook naar 't Haagsche Bosch,
Want hij kon klimmen als een kat,
En liet die vogeltjes, in stad,
Zich nog al duur betralen.
Maar 't gaf hem toch te weinig geld,
En de armoê kwam hem plagen;
Zoodat hij uitriep: ‘'k deed verkeerd!
Had 'k in mijn jeugd iets goeds geleerd,
'k Zou dan gewis niet klagen!’
| |
| |
Daarop werd onze Jan soldaat
Dat stond hem in 't geheel niet aan,
En pas had hij een maand gestaan,
Of Jan ging.... deserteren.
't Soldatenpakje wierp hij weg,
Nam ras een stok in handen,
En liep met vlugge schreden voort,
Tot hij in vergelegen oord
Behouden aan mogt landen.
Hij kwam hier bij een herbergier,
Bij wien hij ging logeren,
En trof een kermistroep daar aan,
Die reeds een tent had op doen slaan
Om 't volk hier te amuseren.
Het waren Rijders, Voltigeurs,
Athleten: - allen Franschen,
En Jan bood stoutweg hun nu aan,
(Al kon men hem maar half verstaan)
Bij hen op 't koord te dansen.
als 't hun voordeel geven kan,
| |
| |
Nu werd eerlang bij trommelslag
Verkondigd op 't theater,
Dat Jan, schoon vreemd van ligchaamsbouw,
Elk op de koord verbazen zou,
En vlugger was dan water.
Zie zoo - dacht Jan - nu zal 't wel gaan,
Die kunst zal 'k spoedig leeren:
En weldra liep hij op de koord,
En sprong en duikelde er op voort...
Het volk verdrong zich om de tent,
't Geen niemand moet verbazen:
Want nimmer had men in dat oord
Nog van een kunstenaar gehoord,
Zoo vlug als die Jan Klaassen.
Geen aap won 't hem in 't springen af,
Of deed ooit vreemder passen,
En zeker was er geen hansworst,
Die hem den prijs betwisten dorst
In 't maken van grimassen.
'k Geloof niet, dat er een van u
Dien roem met Jan wil deelen;
Want ach! 'k beklaag heet dwaze kind,
Dat - zoo als hij - er vreugd in vindt,
Voor zot te willen spelen.
| |
| |
Zeer spoedig was de tent te klein,
En - na verscheiden plannen -
Werd eindlijk op een plein der stad,
Waar men genoegzaam ruimte had,
Voor hem een koord gespannen.
Het volk liep hier bij hoopen heen,
Vooral omdat men had gehoord,
Dat Jan aldaar op 't stijve koord
Zoude op een ezel rijden.
Toen 't tijd werd om er heen te gaan,
Liet hij zijn graauwtje komen,
En reed er deftig op naar 't plein,
Terwijl 't gejuich van groot en klein
Jan zat te lagchen in zijn vuist,
Wijl 't hem zoo meê mogt loopen,
En dacht reeds na, wat hij voor 't geld,
Dat hem zou worden toegeteld,
Op morgen wel zou koopen.
En toch - vertrouwt niet veel op 't goed
Dat gij nog hoopt te erlangen:
't Valt dikwerf niet voordeelig uit, -
Ook Jan verkocht de beerenhuid
Vóór 't dier nog was gevangen.
| |
| |
Jan had een stoute list gebruikt,
Om zoo veel volks te trekken,
Toen hij vermeldde, ‘dat op 't touw
Een ezel met hem dansen zou,
En elks bewondring wekken.’
Zoodra hij nu op 't marktplein kwam
Om daar op 't koord te stijgen,
Trok Jan er ook zijn Langoor heen,
En deed zijn best, gelijk het scheen,
Om 't dier er op te krijgen.
Hij trok zooveel hij trekken kon,
En 't graauwtje kreeg zelfs slagen;
Maar eindlijk stak het de ooren op,
En gaf eensklaps zijn baas een schop
Tot loon voor al dat plagen.
Jan rolde in 't zand en kromp van pijn;
Zijn hoofd scheen rond te tollen,
De kijkers vroegen 't geld terug,
En Langoor zag men los en vlug
Weêr naar zijn stal toe hollen.
Zoo zieet men: wie een ander fopt,
Raakt veelal zelf bedrogen!
Dit ondervond ook onze Jan;
Want, zoo als elk begrijpen kan,
Zijn hoop was thans vervlogen.
| |
| |
Zes weken lang lag Jan op 't bed
En toen hij eindlijk weêr kon staan,
Zag hij met smart zijn ligchaam aan:
't Was enkel vel en beenen.
Zeer spoedig echter was bij Jan
Het gansch geval vergeten;
Hij lachte, danste, dronk en zong,
Omdat hij zoo den dood ontsprong,
En dacht alleen aan eten.
Maar weldra vroeg de herbergier
Betaling aan Jan Klaassen,
En toonde hem zijn volle lei;
Maar ach! Jan's beurs was als een ei,
Dat reeds is uitgeblazen.
Hij had ook aan den chirurgijn
En daarbij had, sinds al dien tijd,
De kastelein met dubbel krijt
Voor onzen Jan geschreven.
Dat was oneerlijk! is 't niet waar?...
Maar ‘Boontje kreeg zijn loontje!’
Want wie zich door hem foppen liet,
't Gelukte met Jan Klaassen niet:
Dat was een wakker zoontje.
| |
| |
‘Welaan!’ sprak Jan, ‘ik zal terstond
Maar wees zoo goed, een zak met geld,
Dat 'k reeds voor u heb afgeteld,
Ginds uit mijn kist te halen.’
Ha! dacht de man: dat lijkt mij net!
Hij deed ras 't deksel open,
Maar eer hij 't denken kon of wist,
Wierp Jan hem eenskplaps in de kist,
En zette 't op een loopen.
Jan had van binnen haar vooraf
Zoodat de zwaar gefopte man,
Gelijk men wel begrijpen kan,
Van kwaadheid naauw kon spreken.
Zes mannen trokken zich in 't zweet,
Eer hem de kist liet glippen;
Terwijl zijn vrouw nog met haar schaar
Zoowel zijn kleedren als zijn haar
Gestadig los moest knippen.
Nooit heeft hij sinds - zoo als men zegt -
Met dubbel krijt geschreven:
En als dat waar is, ben ik blij,
Dat Jan hem voor zijn dieverij
| |
| |
Intusschen pakte Jan zich weg:
Hij wist een paard te leenen,
Waarop hij heenreed in galop,
De poort uit en den straatweg op:
Het vuur sprong uit de steenen.
Zoo kwam hij eindlijk in een stad,
Zeer digt aan zee gelegen;
Hij was ontbloot van goed en geld,
Door honger en door dorst gekweld,
Welaan, dacht Jan, 't zal best maar zijn,
't Op zee thans eens te wagen;
'k Kan toch niet leven van den wind,
En zoo ik maar een schip hier vind,
Zal geen gebrek mij plagen.
Het paard werd ras aan d' eigenaar
En nog dienzelfden dag zag Jan
Op 't schoon Fregat ‘de stad Sedan’
Zich als matroos verbonden.
Hij stak er vrolijk mede in zee,
Maar moest, helaas! ras leeren,
Dat ieder op een zandgrond bouwt,
Die op 't geluk te veel vertrouwt,
Daar 't spoedig kan verkeeren.
| |
| |
Het volk, dat zich aan boord bevond,
Sloeg onverwacht aan 't muiten;
't Viel op den kapitein zelfs aan,
Maar Jan besloot hem bij te staan,
En zoo 't geweld te stuiten.
Hij sloeg er met zijn stok op in,
Gaf trappen, stooten, stompen,
En streed en weerde zich geducht,
Ja, joeg al 't scheepsvolk op de vlugt,
Door zijn geduchte klompen.
Ras smeekten allen hem genâ,
Toen hij mogt zegepralen:
En dankbaar liet zijn kapitein
Nu Jan op vleesch en brood en wijn
Maar ach! toen hij op 't dek weêr kwam,
Slechts twee of drie uur later:
Zag hij zich eensklaps aangevat,
En, schoon hij ook om 't leven bad,
Men wierp hem, plomp! in 't water.
Hoe ver kan toch de boosheid gaan!
't Is waarlijk om te beven!.....
Maar 't liep ook slecht meet allen af:
De meesten kregen later straf,
En 't kostte aan één het leven.
| |
| |
Jan Klaassen echter was niet dood;...
Hij zag - een schildpad zwemmen,
En een, twee, drie, wist hij zeer vlug
Zich op den breeden harden rug
Van 't zeedier vast te klemmen.
Hij bond zijn zakdoek aan een stok,
Om sneller voort te zeilen,
En kwam zoodoende ras aan land
Op 't niet ver afgelegen strand,
Zelfs zonder grond te peilen.
Twee negers snelden hem ter hulp
Met luide vreugdbetooning,
En - nadat Jan zich had verkwikt -
Ging hij behoorlijk opgeschikt
Plegtstatig naar han koning.....
Hij werd er door diens eigen zoon
Reeds aan de deur ontvangen;
En Jan, die deftig zich gedroeg
En aan den vorst bescherming vroeg,
Mogt ras zijn wensch erlangen.
Zelfs zag hij weldra d' eerepost
Van Generaal zich schenken:
Zoo ziet men: dikwijls vloeit er goed
Uit 't kwaad, dat ons een vijand doet,
Schoon niemand 't ooit kon denken.
| |
| |
Als Generaal hield Jan zich ferm,
Was niet te streng en niet te zacht,
En liet zijn volk zelfs in den nacht
Bij kaarslicht exerceren.
Zoo ging het jaren achtereen;
Jan had een rustig leven,
Tot dat een andre negervorst
Op eens ten strijd hem dagen dorst,
En zelfs zijn vorst deed beven.
Maar Jan gedroeg zich als een held;
Trok met zijn volk ten strijde,
En schopte ras met overleg
Dat vreemde Negervolkje weg,
Waardoor hij 't land bevrijdde.
Tot loon voor zoo veel heldenmoed,
Werd Jan benoemd tot afgezant,
Om met den vorst van zeker land
Hier in Euroop te spreken.
‘Ha, ha!’ dacht Jan, ‘dat's digt bij huis!
Wat heerlijk buitenkansje!...
'k Snel ras dan naar mijn oudren heen,
En kus mijn zuster Griet meteen:
Dat valt toch op een gansje.’
| |
| |
Een Turksche brik lag juist gereed
En zou weldra vertrekken; -
Jan ging aan boord als passagier,
En wist door houding, pracht en zwier
Elks eerbied op te wekken.
Eerlang kwam hij behouden aan
In 's vorsten residentie.
Hij was vermoeid wel van de reis,
Maar ging toch daadlijk naar 't paleis
Nooit wist aldaar een afgezant
Zoo flink als hij te praten:
Hij nam het hart van allen in,
Ja werd zelfs bij de rijksvorstin
Op ieder feest aan 't vorstlijk hof
Had Jan het meest te snappen;
En nergens was er danspartij,
Of ook Jan Klaassen was er bij,
Bekend door snaaksche grappen.
Zoo ziet zich menigwerf een zot
Juist om zijn dwaasheid eeren,
Vooral wanneer hij bovendien
Van gouden schijven is voorzien
En fraaije kostbre kleêren.
| |
| |
Door al de dames van het hof
Zag Jan zich teder minnen,
En dikwijls zag men hem in 't groen
Met een Gravin een wandling doen,
Ja zelfs meet Hertoginnen.
Ook vlogen, als hij binnenkwam,
Kortom, geen enkel afgezant
Zag immer zich in eenig land
Zoo groot een achting schenken.
Intusschen broeide er een verraad,
Gesmeed door vreemdelingen:
Zij traden zaam in eedgespan,
En vormden 't boos en vreeslijk plan,
Naar 's Vorsten bloed te dingen.
De dag, ja 't uur was reeds bepaald,
Waarop men 't zou voltooijen;
Reeds lagen er granaten klaar,
Waarmeê men - zonder groot gevaar -
Den Vorst dacht dood te gooijen.
Maar ziet... er was een Hooger Magt,
Die voor zijn leven waakte,
Daar Hij, die alles weet en ziet,
En 't kwaad zoo streng, zoo scherp verbiedt,
| |
| |
Als middel daartoe koos Hij Jan,
Die, dwalende in het duister,
Toevallig op een plekje kwam,
Waar hij de gansche zaak vernam,
Ondanks het zachtst gefluister.
Hij zag, hoe bij een dikken boom
Het moordtuig werd verborgen,
En hoorde, dat door 't eedgespan
't Volbrengen van 't moorddadig plan
Werd vastgesteld op morgen.
Jan vloog nu pijlsnel naar 't paleis,
Verzocht hij onverwijld gehoor,
En fluisterde den Vorst in 't oor
Hij wees hem zelfs de juiste plek,
Waar 't moordtuig was te vinden:
Zij groeven 't zamen uit den grond,
En snelden beiden toen terstond
Naar huis, als hazewinden.
Jan bleef vernachten op 't paleis,
Maar kon van vreugd niet slapen;
Want 't trouw volbrengen van een pligt -
Dit, jonge liên! begrijpt ge ligt -
Doet blijde vreugd ons rapen.
| |
| |
De brave Vorst sliep evenmin,
Maar lag gestaâg te denken
En te overpeinzen met zijn vrouw,
Wat hij - tot loon voor zoo veel trouw -
Jan Klaassen wel zou schenken.
Intusschen had men op zijn last
Het moordgespuis gegrepen,
Dat vroeg reeds in den morgenstond
Zich achter slot en grendel vond,
En voor 't geregt zag slepen.
Hun haar werd eensklaps grijs van schrik
Toen zij zich vatten zagen;
Ja, grijzer nog dan 't grijze pak,
Waarin men weldra allen stak,
Maar 's morgens reeds te negen uur
- De Vorst hield van geen dralen -
Schonk hij aan Jan een kruis van eer,
En liet hem daarbij keer op keer
Ook aan zijn disch onthalen.
En toen de bloem der natie kwam
Om hem geluk te wenschen,
Wees hij hun blij zijn redder aan,
En noemde - omn 'tgeen hij had gedaan -
Hem 't pronkjuweel der menschen.
| |
| |
Maar ach! dat woord verwekte nijd
Zij maakten Jan het leven zuur,
En zochten hem, van uur tot uur,
Uit 's vorsten gunst te dringen.
In 't eind bereikten zij hun doel:
Hem stond het ergst te duchten;
En Jan, hoe grapping hij ook was,
Zag zich genoopt, gezwinder pas
In stilte weg te vluchten.
Welaan, dacht Jan, ik wil eens zien,
Hoe thans mijn oudren 't maken;
Of zuster Grietje al is getrouwd;
En - hoe de poppenkast zich houdt
Met al haar houten snaken.
Zoo kwam hij in zijn vaderstad,
Maar - stond er diep verslagen;
Zijn oudren waren beiden dood....
En ook zijn lieve wiegenoot
Was reeds naar 't graf gedragen.
‘Ach!’ riep hij toen met diepe smart,
‘'k Verbitterde hun 't leven!
'k Deed vaak mijn' oudren wreed verdriet,
En hoorde naar hun lessen niet!....
Wie zal mijn schuld vergeven!’
o! Mogt toch ieder ander kind
Zich voortaan zóó gedragen,
Dat 't éénmaal - beter wis dan Jan -
Bij 's ouders graf getuigen kan:
‘'k Gaf nooit hun reên tot klagen!’
| |
| |
Thans stond hij gansch-en-al alleen,
Wat moest hij nu beginnen?
Hij had geen handwerk ooit geleerd;
Zijn handen stonden dus verkeerd,
Om daarmeê 't brood te winnen.
Gelukkig was de poppekast
En door een heer, die haar bezat,
En zeer goedkoop verkregen had,
Jan Klaassen kroop er spoedig in
En ging ras aan 't vertoonen;
Maar, wijl er ook een vrouw moest zijn,
Sloeg hij zijne oogen op Katrijn,
En - zag zijn wensch bekroonen.
Haar vader stemde 't huwlijk toe,
Zoodra Jan 't hem kwam vragen;
Want, dacht hij, 't is een rare snaak:
Maar 'k laat Katrijn hem met vermaak
Dan ben 'k van haar ontslagen.
Helaas! hoe 't met dit paartje ging,
Kan iedereen ras blijken,
Die zich de moeite geven wil,
Om - staat de kast maar even stil -
Een poosje er in te kijken.
| |
| |
't Is altijd kloppen, vechten, slaan,
't Is kijven, schelden, razen;
Wie bij hen komt, krijgt met een stok;
Want niemand werkt daarmeê zoo drok
En handig, als Jan Klaassen.
Wanneer Katrijn hem vraagt om geld,
Wil hij er niets van weten;
Zijn kindren krijgen slaag volop,
En menig trap en stomp en schop,
En toch maakt hij nog, als voorheen,
Zijn grillen en grimassen,
Maar schoon ge er somtijds ook om lacht,
Zorgt, vriendjes! dat ge er u voor wacht,
Wijl ze u in 't minst niet passen.
Tracht liever ijvrig in uw jeugd
Iets nuttigs aan te leeren;
Dan zeker kunt ge in later tijd,
Bij wien en waar ge ook immer zijt,
Die kunstjes best ontberen.
Laat 't dragen van een narrenkroon,
Uw jeugdig hart nooit streelen:
Neen, oefent u toch meer en meer,
En gunt aan een Jan Klaassen de eer,
Voor zot te kunnen spelen.
|
|