Retorica van onderzoek. Vormgeving en publiek van Nederlandse literatuurgeschiedenissen
(1990)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdVormgeving en publiek van Nederlandse literatuurgeschiedenissen
[pagina 5]
| |
[Retorica van onderzoek]Dames en heren,
Toen ik een maand of wat geleden het vererende verzoek van de decaan kreeg het academisch jaar aan onze faculteit met een college te openen, leverde hij er ook wat suggesties bij wat onderwerp en aanpak betrof. Het moest een college zijn voor een algemeen publiek (ik neem aan dat hij daarmee bedoelde: de hele faculteit), maar tegelijk zou het ook prettig zijn wanneer het op de literatuurlijst van de studenten terecht kon komen. Dat zijn natuurlijk wel wensen om even bij weg te dromen. Zou dat mogelijk zijn: een betoog leveren dat zowel Nooteboom als Fokkema, niet alleen Maaike de Jong maar ook Maaike Meijer zou kunnen boeien en bovendien een winstje voor de faculteit zou opleveren doordat studenten, ja mogelijk alle studenten het zouden moeten lezen. Het leek me gewenst eerst maar eens op vacantie te gaan om wat moed te verzamelen.
Met deze openingswoorden, waarde toehoorders, heb ik me dunkt me aardig aan de klassieke voorschriften voor het begin van een redevoering gehouden. De retorica wil dat men in het exordium de lezers aandachtig, leergierig en welwillend stemt en ik vertrouw erop dat me dat gelukt is. U vond het vast wel aardig even achter de schermen te mogen kijken en er kennis van te nemen hoe onze decaan zoiets aanpakt, u zult misschien een beetje medelijden met me hebben gekregen en denken: benieuwd hoe ze aan die moeilijke eisen gaat voldoen, en althans de mensen die ik bij name heb genoemd zullen gevleid en daardoor welwillend zijn, en omdat hun namen niet alleen maar individueel bepaald zijn, maar voor categorieën staan, directeuren van onderzoeksinstituten, bestuur- | |
[pagina 6]
| |
deren en vrouwen, behoeven de anderen althans niet onwelwillend gestemd te wezen.
Dit klassieke begin was niet toevallig. Ik zou u bij het begin van het nieuwe jaar korte tijd willen bezig houden met een probleem dat me voor een letterenfaculteit van grote betekenis lijkt, het belang van de vormgeving van onderzoeksresultaten, of wat traditioneler geformuleerd, de retorica van het onderzoek. Dat is in elk geval iets waar zowel docenten als studenten mee te maken hebben en daarmee heb ik dan tenminste enigszins aan de verlangens van de decaan trachten te voldoen - zijn wensdromen laat ik met alle respect verder maar buiten beschouwing. Kernwoord van mijn betoog zal zijn de persuasio, de overtuigingskracht. Want daar gaat het in de wetenschap toch vooral om: het publiek te overtuigen van de juistheid en, haast nog meer, van het belang van het geleverde betoog. Een centrale vraag zal dan ook zijn die naar het beoogde publiek want daarmee hangt de vormgeving nauw samen. Nu zijn er wat dit betreft overduidelijke verschillen tussen typen wetenschap. Ik wil die hier even aanstippen, niet vanuit wetenschapsfilosofisch maar vanuit retorisch perspectief. Er zijn wetenschappen die het, althans soms, met hun overtuigen gemakkelijk hebben. Een mathematisch bewijs behoeft niet veel retorisch geweld. Het deskundige publiek kan bij wijze van spreken aan de enkele formule al voldoende zien.Ga naar eind1 Hier is ook meteen van een wisselwerking sprake. Het publiek is, omdat het zo deskundig is, zeer beperkt. Een wiskundige zal zich maar zelden tot een breed publiek wenden en als hij het al doet, gaat het hem meer om algemene beschouwingen dan om de bekendmaking van specifieke onderzoeksresultaten. Er zijn ook heel resultaatsgerichte wetenschappen. Ik denk dan aan sommig linguïstisch onderzoek in deze faculteit of aan computergericht onderzoek. Wie bijvoorbeeld een project heeft op het gebied van automatisch vertalen, werkt, zo zou men kunnen zeggen, met een dubbel publiek. In de resultaten is iedereen geïnteresseerd en de onderzoeker zal er wijs aan doen, al is het maar om | |
[pagina 7]
| |
financiële bronnen aan te boren, het bredere publiek te informeren over de bereikte resultaten en de toekomstverwachtingen. Maar het technische, echte onderzoek, datgene waarmee men verder komt, is alleen op vakgenoten gericht. De wisselwerking met het publiek zit niet in het onderzoek maar in het zichtbare resultaat.
Maar het meeste onderzoek in een letterenfaculteit is toch van andere aard. Het gaat daar niet uitsluitend om resultaten maar om levend houden, om wat zo treffend de Diskussion ohne Ende heet. Van Oostrom heeft onlangs een betoog geleverd over de vraag of de studie van de Middelneerlandistiek in de laatste eeuw vooruitgang had geboekt.Ga naar eind2 Was dat werkelijk objectief vaststelbaar? Hij kwam op een positief antwoord uit, maar het feit dat die vraag gesteld kon worden, en zeker dat het nogal wat moeite kostte hem te beantwoorden, is al tekenend. Dat soort onderzoek levert niet of nauwelijks absoluut-vaststaande waarheden af. De wisseling van methoden in de literatuurwetenschap zou men retorisch gezien kunnen beschrijven als steeds nieuwe pogingen om interessante benaderingswijzen voor het object te bedenken, of zelfs, zoals Stanley Fish het formuleert, om de teksten steeds opnieuw te creëren.Ga naar eind3 Het contact met het publiek is daarom voor dergelijke onderzoekers - en u zult begrijpen dat ik daarbij hoor - van levensbelang. Ik heb daarmee een tweeledig publiek op het oog, onze vakgenoten in striktere of ruimere zin en daarnaast dat algemene publiek dat we allemaal zo goed kennen omdat we er vakpublicaties voor moeten schrijven.Ga naar eind4 Het zou kunnen lijken alsof het probleem van de retorische kracht van ons werk alleen betrekking heeft op die tweede groep en dat de kunst van het overtuigen zich alleen op hen zou moeten richten: dat grote publiek moet overtuigd worden van het belang, de boeiendheid, de schoonheid van ons veld van onderzoek. Ik denk echter dat die persuasieve kracht al eerder ingezet moet worden en zich ook op de vakgenoten richt. Het aantal jonge onderzoekers is de laatste jaren gegroeid. Ze zoeken aandacht voor hun werk door hun proefschriften maar in toenemende mate ook door hun tijdschriftartikelen. Mede daardoor is, als ik op de ervaringen | |
[pagina 8]
| |
in de Neerlandistiek mag afgaan, het aantal aangeboden artikelen groeiende. Daarmee houdt het aantal abonnees helaas allesbehalve gelijke trek. Tal van redacties zien zich gesteld voor de vraag hoe de aantrekkelijkheid van hun blad te vergroten. Het is niet meer voldoende wanneer een artikel een deelprobleempje oplost, of een bouwsteentje aandraagt. De redacties willen artikelen met flair, met uitstraling, boeiend geschreven, kortom: overtuigend. De informatiestroom die we allen moeten verwerken, is groot. Wie geaccepteerd wil worden, ook bij de vakgenoten, moet zichzelf en zijn informatie kunnen verkopen. Over de gevaarlijke kanten van deze ontwikkelingen, wil ik het nu niet hebben. Ze zijn er zeker.
Maar behalve de vakgenoot gaat het toch ook om het contact met dat befaamde brede publiek dat blijkbaar geïnteresseerd is in wat we doen, uit verbondenheid met of nieuwsgierigheid naar het verleden, met esthetische motieven, uit vaderlands, of zo u wilt ‘roots’-gevoel (zou dat na 1992 soms toenemen?), uit snobisme, mijnentwege. Cultuuroverdracht is in elk geval een aan de universiteiten toebedeelde taak. En ook uit welbegrepen eigenbelang vervullen we die taak graag.
Sommige schrivers zijn meesters in het ruim verspreiden van hun onderzoeksresultaten. Het werk van Carlo Ginzburg is de laatste jaren ook in Nederland heel bekend geraakt. Ginzburg heeft prachtig onderzoeksmateriaal gevonden - ook dat is een kunst - zoals hekserij, of de opvattingen van een molenaar die met de inquisitie in aanraking komt: dat roept zonder meer nieuwsgierigheid op. Een goede titel draagt natuurlijk ook aan het beoogde doel bij en vanuit dat perspectief is De kaas en de wormen een voltreffer. Maar zijn knapste prestatie op dit gebied vind ik zijn boek Giochi di pazienza. Un seminario sul ‘Beneficio di Cristo’ uit 1975. In feite is dit een hoogstgespecialiseerde studie over een abstruus onderwerp. Het gaat om een 16de-eeuwse religieuze tekst die door Ginzburg en zijn co-auteur geplaatst wordt in het kader van de Italiaanse hervormingsbewegingen. Er komt veel moei- | |
[pagina 9]
| |
zaam filologisch onderzoek aan te pas dat moet aantonen dat er twee auteurs bij de op zichzelf al zwaar intertextueel geladen verhandeling betrokken zijn geweest. Er worden geen concessies aan de lezer gedaan: die krijgt lange lappen stichtelijk proza voorgelegd over een onderwerp dat het geintendeerde publiek - zaker geen vrome katholieken - bepaald neit emotioneel raken zal. Toch is het boekje opgenomen in een paperbackserie, de Pccola Biblioteca Einaudi, en heeft daar enkele drukken in gekregen. Hoe is dit fraaie resultaat bereikt? Ginzburg presenteert het hele boek als het verhaal van een speurtocht, zoals die vorm gekregen heeft op een werkcollege. De lezer mag in de keuken kijken, er wordt soms verteld da de beide auteurs, A en B genoemd, maar niet moeilijk te identificeren, het oneens zijn en wie het dan ‘won’. Een enkele keer wordt ook de inbreng van een student bij het seminarie gereleveerd. Er wordt verteld hoe men vast kwam te zitten en toen weer door verder zoeken of door het toeval op weg werd geholpen. Zo werd literatuuronderzoek gepresenteerd als een queeste en zo heeft een wetenschappelijke studie zijn weg naar een breder publiek weten te vinden.
Ik keer tot de retorica terug, die discipline die de ruimte vult tussen absolute waarheid en algeheel relativisme en die het, zoals gezegd, moet hebben van het overtuigen.Ga naar eind5 Zij heeft ons, universitaire medewerkers, voor onze specifieke taak veel te bieden. Onze overtuigingskracht uit zich in ons centrale werk, het doceren. heel vaak staan we in ons werk nog in de echte retorische situatie als we een hoorcollege geven of een lezing houden. Ook de schriftelijke neerslag van onze studies verraadt niet zelden de mondelinge achtergrond. Het zijn vaak niet de slechtste boeken die ontstaan zijn uit het houden van een serie lezingen zoals dat vooral in de Verenigde Staten zo gebruikelijk is. Dat woord, docere, is nu precies het eerste van de drie officia oratoris, de taken van de redenaar, zoals de retorische theorie die onderscheidt.Ga naar voetnoot6 De redenaar moet onderwijzen, kennis doorgeven dus, hij moet delectare, zijn publiek op aangename wijze bezig houden en tenslotte moet hij dat publiek ook ontroeren, movere. | |
[pagina 10]
| |
Dat laatste laat ik verder voorlopig buiten beschouwing als hier minder relevant. De retorica wijst de specifieke taak van het docere ook aan een bepaald genus van welsprekendheid toe, en wel aan het genus humile, of met een term die wat beter van toepassing lijkt op ons werk, het genus subtile. Dat genus heeft als speciale taak het onderwijzen en beschikt daartoe ook over bepaalde stijldeugden: vooral zuiverheid van taal, helderheid, en scherpzinnigheid. Sommige van die eisen hebben een hoge graad van vanzelfsprekendheid. Helderheid is een absoluut vereiste al was het maar omwille van de efficiency: duizenden lezers kunnen tijd verdoen aan één onduidelijke schrijver. Met zuiverheid ligt het al problematischer als u zich de geregeld weerkerende discussies over het gebruik van jargon in de herinnering roept. Het gebruik van wetenschappelijk jargon kan in een bepaald kader retorisch effectief zijn. Het decorum, de algemeengeldige retorische eis dat men zich houdt aan wat hoort, kan daarom juist vragen. Renaissancisten, die over netwerken van relaties tussen teksten werkelijk niets behoeven te leren, ziet men opeens de term intertextualiteit gebruiken waar ze eerder met aemulatio werkten. Negatief kan men dat duiden als naïviteit of zelfs modieusheid, positief als voldoen aan de eis van het decorum die verlangt dat men laat zien bij de tijd zijn.
Maar er dreigen ook gevaren voor wie zich met het docere bezig houdt: droogheid en saaiheid en dat dient uiteraard opgevangen te worden om taedium, verveling en afkeer, bij het publiek te vermijden. Vandaar dat een goed docent niet alleen in het genus subtile werkt maar ook voor onderhoudendheid, delectatio, zorgt en dus ook wel in het genus medium terechtkomt. Als middelen om onderhoudend te zijn worden bijv. genoemd het ridiculum en de urbanitas. Dat is in ons geval natuurlijk de befaamde droge academische humor. Het acumen, de scherpzinnigheid, kan men o.a. uitleven in kritiek en polemiek.Ga naar eind7 Zuinig daarentegen moet men zijn met de ornatus, de retorische sier van stijlfiguren en beeldspraak. | |
[pagina 11]
| |
Te mooi opgesierde taal leidt de lezer af van de inhoud en verdoezelt de gewenste scherpe onderscheidingen.
Alweer tot de wetenschappelijke retorica behoort het wanneer men een algemeen probleem behandelt aan de hand van een concreet geval. Ik zou daarom enkele van de aangegeven punten willen illustreren met een casus, de vormgeving van de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde in de loop van de tijd, waarbij ik in chronologische volgorde drie groepen onderscheid. Ik zal laten zien hoe de auteurs op zeer specifieke wijze zochten naar middelen om aangenaam te schrijven maar ook hoe die middelen tekortschoten. Tevens is waarneembaar welke rol het geintendeerde publiek speelde bij de gekozen vormgeving. U moet het begrip literatuurgeschiedenis daarbij niet al te precies nemen. Het gaat zeker niet alleen om wetenschappelijke beschrijvingen van de geschiedenis van onze literatuur - die komen pas aan het eind aan de orde -, maar om allerlei teksten die op de een of andere manier, in verschillende kaders en om verschillende redenen de lezers op de hoogte willen brengen van literaire gegevens uit het verleden. De oudste overzichten van de Nederlandse letterkunde stammen uit de zeventiende eeuw en behoren, volgens de indeling van Robert Escarpit, tot de protohistorie van de literatuurgeschiedschrijving.Ga naar eind8 Een opvallende bijzonderheid is dat ze op rijm zijn gesteld. De eerste geschiedschrijver die ik noemen wil, is Andries Pels. In 1677 verscheen van hem een bewerking van Horatius' Ars poetica, de gebruikelijke naam voor diens dichtbrief aan de gebroeders Piso.Ga naar eind9 In die poëtische brief had Horatius zijn opvattingen over poëzie neergelegd, met veel aandacht voor tragedie en comedie. Een klein onderdeel van die brief, nog geen twintig regels, handelde over het ontstaan en de geschiedenis van het Griekse toneel. Pels nu was als een van de regenten van de Amsterdamse schouwburg nauw betrokken bij het Nederlandse toneel en had daaromtrent uitgesproken opvattingen. Het kenmerkende van zijn | |
[pagina 12]
| |
bewerking van Horatius is dan ook dat hij diens opvattingen toepast ‘op onze tijden en zeden’. Hij breidt in dat kader de enkele opmerkingen van Horatius over de geschiedenis van het klassieke toneel uit tot bijna 200 regels waarin hij de ontwikkeling eerst van het klassieke en vervolgens van het Nederlandse theater schetst, met uitgesproken bedoelingen. Hij wil laten zien dat er in de Nederlanden een aangeboren neiging tot poëzie bestaat, maar dat de aanvankelijke beoefening daarvan, door de rederijkers, op een treurig laag peil stond - het Middeleeuwse toneel is geheel aan zijn aandacht ontsnapt. In de loop van de zeventiende eeuw echter, is de kunst langzamerhand tot een behoorlijk niveau opgeklommen omdat men zich in de klassieke voorschriften ging verdiepen. Desondanks, het rechte begreep men er toch niet van, met name niet van de tragedie, en het was pas door het werk van de Franse Académie en van Corneille, dat werkelijk de wetten van het toneel zijn ontdekt. En het is Pels' streven dat deze Franse verworvenheden nu ook in Nederland stimulerend zullen gaan werken. Het gaat hier dus in geen enkel opzicht om een wetenschappelijk literatuurgeschiedenisje maar om een argument in een betoog. Dat betoog is gericht, zoals Pels het zelf uitdrukt, op de ‘algemeene zaak der Kunstlievenden’, het in kunst geïnteresseerde deel van de hogere burgerij. Die zijn verpersoonlijkt in de heren Geelvinck, aan wie het gedicht is opgedragen en die er aan het begin, gaandeweg, en aan het slot in worden aangesproken. Pels verwacht van deze Amsterdamse burgemeester en zijn zonen een rol als mecenassen en stimulatoren van de toneelkunst in de door hem bedoelde zin. Daarbij past de gekozen vormgeving geheel. Waar zijn gedicht een navolging was van een befaamd model dat, zoals iedereen wist, in poëzie geschreven was, lag een bewerking in dichtvorm voor de hand. En het feit dat de dichtvorm gekozen werd, duidt er vervolgens ook op dat niet op een kleine groep deskundigen gemikt werd, maar op een breed, algemeen-cultureel geïnteresseerd publiek. Men was er tenslotte in Amsterdam aan gewend dat voor de meest uiteenlopende onderwerpen op religieus, politiek en cultureel gebied de aandacht in dichtvorm werd gevraagd. De leerza- | |
[pagina 13]
| |
me stof werd aangenaam verpakt. De poëzie zorgt voor het zo gewenste delectare. Nu wordt zo'n leerdicht moeizamer naarmate men meer preciese informatie moet geven. Horatius beperkte zich tot algemene beschouwingen, Pels wil feiten geven. Zo geeft hij een stukje over de rederijkerskamers en wil dan blijkbaar ook zijn bron nog aangeven, de historicus Emanuel van Meteren: Uit deeze Kamers, daar 's Lands Opperhoogheid veel'
Voorrechten aan vergunde, ontstond dat Landjuweel,
By Meetren aangeroerd, als wel gedenkenswaardig.
(vss.815-818)
In nog grotere moeilijkheden raakt hij wanneer hij in zijn volgend leerdicht dat in hetzelfde kader en voor hetzelfde publiek is geschreven, op rijm moet weergeven hoe de inkomsten van de Schouwburg in elkaar zaten.Ga naar eind10 Toen ik indertijd voor een uitgave van die tekst de commentaar moest bezorgen, heb ik de dichtvorm niet als delectatio ervaren: het heeft me nogal wat moeite gekost uit het moeizame gerijm op te maken welke kritiek Pels nu precies op het financiële bewind leverde. Een modern literatuurhistoricus, Lieven Rens, commentarieerde in 1979: ‘Men zie de berekening in versvorm vs. 863-886 als afschrikwekkend maar helaas onthullend voorbeeld van wat voor het Frans-classicisme als poëzie mogelijk was.Ga naar eind11 De tijdgenoot zag dat toch anders. Er bestaat een commentaar op Pels' tekst van de hand van de dichter Joachim Oudaan.Ga naar eind12 Deze is het lang niet altijd eens met Pels' opvattingen en nog minder met de apodictische toon van zijn beweringen. Hij laat wel bezwaar horen tegen bepaald onduidelijk uitgedrukte passages, en een keer tekent hij er expressis verbis protest tegen aan dat een demonstratie van verschillende versvormen in ‘de maat van het heldendicht’ [= alexandrijn] vervat moest worden - dat was inderdaad een vrij onmogelijke opdracht! -, maar een principiële afwijzing van de gekozen vorm levert hij geenszins. | |
[pagina 14]
| |
En zo maakt Pels enigszins school. De dichter J.B. Wellekens levert in zijn voetspoor - hij kent Pels en discussieert soms met hem - een soort Europese literatuurgeschiedenis, met een zwaar accent op Nederland, wanneer hij de bibliotheek van zijn mecenas Valerius Röver bezingt.Ga naar eind13 Ook hier gaat het dus niet om een literatuurgeschiedenis sec. De pointe van het gedicht is de lof voor Valerius Röver, die er trouwens ook de adressaat van is en er geregeld en op intieme toon in wordt aangesproken. Wellekens verzucht: als ik nog jonger was, en als de verlammende pijn van ‘het pootje’ me niet kwelde, zou ik u voor een reis naar Rome uitnodigen: Wy zouden 't oude, na 't nieu Rome, flux aanschouwen,
En vlogen heen en weêr in hoven en gebouwen.
Dan roept gy, nevens my: o Rome zonder ga!
Nu reisden wy. maar ach! bedroefde Podagra.(p. 7)
Toch gaat het stuk wel een beetje de kant van een zelfstandige literatuurgeschiedenis op. De bespreking van de auteurs is niet strikt beperkt tot degenen die in Rövers bibliotheek aanwezig zijn want Wellekens streeft naar een zekere volledigheid bij de behandeling van de twee literaturen die hij goed kent, de Italiaanse en de Nederlandse. Wellekens' betoog is anders gericht dan dat van Pels. Het lijkt erop dat hij de bloeitijd van de Gouden Eeuw, die hij zeer uitvoerig behandelt, contrasteert met het verval van de dichtkunst en met name het gebrek aan mecenaten in zijn eigen tijd, met Röver als gunstige uitzondering. Het kan zijn dat Pels ook formeel het model heeft geleverd voor deze literatuurgeschiedenis-op-rijm, het kan ook zijn dat de traditie van het lofdicht Wellekens gestimuleerd heeft deze vorm te kiezen. Hoe dan ook, het wordt bij hem duidelijk waar de grenzen van een dergelijke opzet liggen: hij begint met voetnoten in proza aan zijn tekst toe te voegen wanneer hij informatie kwijt wil die hij niet in versvorm kan dwingen of wanneer hij zich in de hoofdtekst moet beperken: | |
[pagina 15]
| |
[...]'k Bidt niemandt heimlyk mort
Op myn geheugnis: want de tydt valt nu te kort
Om ieder eer te doen. (p. 61)
En dan geeft de voetnoot nog een serie van vijftien dichters ‘en andere’. Nu kan men in zijn geval, en nog sterker in dat van Pels, opmerken dat het tenslotte maar om min of meer beperkte passages gaat, Pels geeft een kleine 200 regels, Wellekens levert ruim 20 pagina's, zo'n 600 versregels, en dan nog binnen het kader van een lofdicht. Maar wat te denken van het Panpoeticon Batavum van Lambert Bidloo, verschenen in 1720 te Amsterdam, waarin de dichter niet minder dan 283 bladzijden volrijmt over de Nederlandse literatuur. Een literatuurgeschiedenis is ook dit niet, maar een verzameling lofdichten op dichters die in het kunstkabinet van Arnoud van Halen met een afbeelding een plaats hebben gevonden.Ga naar eind14 Aan deze tekst is nog verwonderlijk weinig aandacht besteed.Ga naar eind15 Gerard Brom meent in zijn boekje Geschiedschrijvers van onze letterkunde ‘dat Bidloo alle dichters in het familiegraf van een doodvervelende rijmelarij bedolven had’.Ga naar eind16 Het voorwoord van de oud-apotheker Lambert Bidloo geeft misschien een begin van een verklaring. Hij vertelt daarin dat hij, hoogbejaard, doof en eenzaam, dit gedicht als een ‘Eerlyke Afleydinge’ geschreven heeft. Inderdaad was hij bij het voltooien ervan in mei 1720 al 87 jaar oud en het valt niet te ontkennen dat het gedicht soms tekenen vertoont van het ongeremde gebabbel van een oude heer. Toch is het zeker een interessante tekst en Bidloo is goed bij zinnen. De verklaring die hij zelf geeft van het gebrek aan structuur in zijn gedicht, is niet ongeestig. Het kabinet van Van Halen werd steeds met nieuwe portretten uitgebreid en zo moest hij, de dichter, dus ook steeds plaats voor nieuwe beschrijvingen vinden, | |
[pagina 16]
| |
en aldus is het met myn Vaars gegaan, als met de tegenwoordige Hervorming der Huysen in Amsterdam: men wil op een en 't zelfde Erv, meer vertrekken, ingestekene Kameren, Zaalen, Stallingen, Koets-huyzen enz., en dat op den Ouden Grond-slag. Aardig moge dit zijn, maar inderdaad is iedere chronologische lijn nu ver te zoeken. Bidloo leest ook weinig historisch maar vraagt alleen wat men nú aan de lectuur, en dan vooral in religieus-moralistische zin hebben kan. Hij ziet uiteraard wel verschillen tussen de oudste letterkunde - dat is ook voor hem nog steeds die van de rederijkers - en die van nu, maar hij is niet geneigd, anders dan Pels dus, een lijn van vooruitgang te zien. Eerder denkt hij in termen van wisselende mode. Als de inhoud hem bevalt, is hij graag ruimhartig. Zo waardeert hij de poëzie van Coornhert. Voor wie maar even gewend geraakt is aan de soms minder fraaie versvorm, went het best, legt hij met een huiselijke vergelijking uit: Men lees zyn Geestelyke, en Zeedige Gedigten:
En leere zyn gehoor voor sneê nog wantoon swigten,
En, deze afkeerlykheid een weynig doorgestaan,
Zal't, als met den Tabaq, en Thee, en Coffy gaan.(p. 18)
Nog meer overigens dan Wellekens, neemt Bidloo zijn toevlucht tot voetnoten voor uitbreidingen, toevoegingen en bronvermeldingen en niet zelden nemen die noten meer ruimte in beslag dan de hoofdtekst. Met te meer klem rijst de vraag wat de auteur tot deze moeizame vormgeving gebracht heeft. Het ‘Voorbericht’ geeft enige informatie. Ook hier ligt de oorsprong in een lofdicht. Bidloo wilde in goed-retorische traditie Arnoud van Halen prijzen om zijn initiatief en de eigenhandige uitvoering daarvan: het aanleggen van een portrettenverzameling van Nederlandse dichters. Zoals Bidloo vertelt, wilde hij het bedoelde lofdicht alleen aan Van Halen zelf aanbieden, maar naderhand bedacht hij dat het Kunstkabinet het verdiende in het openbaar lof toegezwaaid te krijgen. In eerste | |
[pagina 17]
| |
aanleg was zijn gedicht ook lang niet zo uitgebreid, maar door de toenemende rijkdom van de stof en de ‘van zelfs toevloeiende aanmerkingen op de Nederlandsche Poësye, en Poëten’ groeide het steeds maar aan. Wat de stijl betreft noteert Bidloo, met een beroep op Horatius, en geheel in de traditie die ik eerder schetste, dat men ‘by het Schryven van gemene berichten’ gemeenzame gelijkenissen en een minder hoge toon hanteert dan in het hooggestemde epos.
Hierna houdt deze lijn op. Men kan zich afvragen of juist deze rijmtraditie Nederland niet achterop heeft gebracht. Men had zich nu eenmaal in het hoofd gezet dat het aantrekkelijk was het literaire contact met het verleden te leggen via een berijmde beschouwing ervan en het was moeilijk daarvan af te stappen, al moet het schrijvers en lezers toch eigenlijk al doende duidelijk zijn geworden dat de gekozen vorm weinig adequaat en daardoor, tegen de bedoeling in, ook weinig ‘vermakelijk’ was. Het streven naar retorische delectatio stond vooruitgang in de weg. Het moet bijna een eeuw duren, en daarmee loopt Nederland in vergelijking met de rest van Europa duidelijk achterop, voordat er min of meer per ongeluk een Nederlandse literatuurgeschiedenis ontstaat, die van Jeronimo de Vries.Ga naar eind17 Die is al evenzeer tijdgebonden, een met een gouden penning bekroonde reactie namelijk op een prijsvraag uitgeschreven door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Amsterdam. In de kring van de dichtgenootschappen, mannenclubs vol burgerzin, vaderlandsliefde en leergierigheid, ontstond een tweede golf literatuurgeschiedenissen. Ik licht dit genre er hier uit maar het is omkaderd door een brede belangstelling voor de Nederlandse letteren, die ook tot uiting komt in filologische en esthetische beschouwingen. Het probleem dat Jeronimo de Vries moest oplossen, is klassicistisch geformuleerd: ‘Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?’, en zo heet de eerste druk van zijn verhandeling van 1808-1809 ook.Ga naar eind18 Om | |
[pagina 18]
| |
deze vraag naar de kwaliteit van de recente literatuur adequaat te beantwoorden, had De Vries eigenlijk een literatuurgeschiedenis nodig, en waar deze ontbrak, ja zelfs ‘een schets ervan’ zoals hij in zijn ‘Inleiding’ meedeelt, moest hij die zelf maar gaan schrijven. Als zijn publiek heeft hij de genootschappers voor ogen, vertegenwoordigers van de geïnteresseerde burgerij. De Vries houdt zich ver van theoretisch twisten, doet eenvoudigweg een beroep op de smaak en citeert veel omdat hij daarvan blijkbaar overtuigingskracht verwacht. Zijn stijl vertoont trekken van die van de redevoering. De verhandeling zal te lang geweest zijn om werkelijk in zijn geheel voorgedragen te zijn, maar het is onmiskenbaar dat hij een publiek van luisteraars voor zich zag, de leden van de Bataafsche maatschappij. Hen spreekt hij toe, op hun smaak, maar vooral op hun vaderlandslievendheid doet hij een beroep. Zijn doelstelling is de waarde van de Nederlandse poëzie te demonstreren en een centraal punt daarbij is de bijdrage die ze kan leveren aan het vaderlands gevoel. Ik ga op deze inhoudelijke kant van de zaak niet verder in, al is ze kenmerkend voor de hele negentiende-eeuwse literatuurgeschiedschrijving.Ga naar eind19 Eén citaat moet wat dat betreft volstaan, van belang voor de inhoud maar ook voor de vormgeving. Als De Vries aan de Gouden Eeuw toegekomen is, vraagt hij naar de oorzaak van die culturele glorietijd Van waar, mijne Vrienden, en dus komen wij langzaam en ongevoelig [=onmerkbaar] tot ons doel, van waar deze meerdere bloei.[...] | |
[pagina 19]
| |
Van dergelijke vragen en uitroepen staat het boek vol: Zal ik aanheffen [...]? Neen, liever melde ik u (I, p. 105) Na een uitgebreid citaat gaat hij bijvoorbeeld verder: ‘Waarom kan ik het geheel u niet mededeelen’, een vertwijfelde vraag die alleen zin heeft in een gesproken situatie. Een sterk staaltje van contact, ja discussie met de hoorders is te vinden in de passage waar hij zijn bespreking van Vondel gaat afronden: Wij eindigen - hoe eindigen! en gij hebt nog niets van den Kersnacht of Reij van Klarissen gezegd! - juist daarmede wilden wij, als het toppunt van Vondels kunst, deze onze zwakke poging tot Vondel's vereering besluiten (dl. I, p. 174). De vraagstelling voor zijn verhandeling was normatief, en daarmee correspondeert de beantwoording. De Vries beoordeelt de zuiverheid van taal, belangwekkende inhoud, en dichterlijke vlucht van de besproken literaire werken. In het algemeen is hij meer prijzend dan lakend. Zijn aanpak is enthousiasmerend: fragmenten citeren en dan een beroep doen op de ervaring van de lezer die zeker met hem zal oordelen dat hier iets schoons geboden werd. Zijn boek is karakteristiek voor deze tweede groep. De Nederlandse letterkunde wordt erin aangeboden als mooi, vaderlandslievend en daarom geschikt om te lezen voor iedere weldenkende burger. Over methoden en technieken voor haar bestudering breekt men zich het hoofd niet. Niet de wetenschap maar de burgerzin moet gediend worden. Dat geldt ook voor andere verhandelingen uit dezelfde periode. Typerend is al de titel van het standaardwerk van J. Collot d'Escury, Holland's roem in kunsten en wetenschappen. Dit is een boek in zes delen (in nog meer banden) maar ondanks de vervaarlijke omvang, heeft het nog helemaal de toon van een dichtgenootschapsverhandeling met de steeds terugkerende aanspreekvorm M.M.H.H., Mijne Heren, waarmee het zich dus richt tot een | |
[pagina 20]
| |
scherp omschreven publiek van mannen uit de betere burgerij. Het boek is dan ook ontstaan uit lezingen gehouden voor de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen te Amsterdam. Maar ook hier gaat de inhoud de vorm breken. Op deel IV van zijn boek, daterend uit 1830, (467 pp.) waarin Collot d'Escury de vaderlandse letterkunde behandelt op de bekende enthousiasmerende wijze, met veel aanspraken, uitroepen en praeteritiones wegens tijdgebrek, volgt een nog veel dikker supplementdeel, ruim 750 pp., waarin het zwaartepunt van de informatie van het boek is vervat in uitgebreide aanvullingen, detailleringen en bronvermeldingen. Uiteraard is dat een onhandige opzet - men moet steeds heen en weer bladeren - maar kennelijk kan noch wil de auteur zich losmaken van de sociabiliteit van dat luisterende, brede publiek.Ga naar eind20
Ik bespaar u andere voorbeelden en ga over tot de derde groep, de wetenschappelijke literatuurgeschiedenissen. In de loop van de negentiende eeuw gaat de bestudering van de Nederlandse literatuur meer en meer een zaak van de universiteiten worden. De eerste leerstoelen worden opgericht, zij het met als zware component daarin de welsprekendheid, en daarmee wordt de bestudering van de Nederlandse letterkunde zoetjesaan een echt vak. De professionalisering ervan is op agressieve wijze bevorderd door W.J.A. Jonckbloet die zijn streven beloond zag in 1877 met de eerste echte leerstoel voor Nederlandse letterkunde, om precies te zijn ‘Nederlandsche letterkunde: geschiedenis en aesthetische kritiek’.Ga naar eind21 Men mag wel aannemen dat de omschrijving in overleg met de hoogleraar is vastgesteld; het is precies deze combinatie op basis waarvan Jonckbloet zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (eerste druk 1868-1872) geschreven heeft.Ga naar eind22 Ik gebruik zijn boek als centrale casus in deze groep omdat er bij de bedoeling en ook de receptie ervan allerlei kwesties een rol spelen die hier van belang zijn. In elk geval is de stijl die van de wetenschap: droog en zonder concessie aan de lezer. De heren worden niet meer wervend aangesproken. | |
[pagina 21]
| |
De introductie van het boek laat meteen zien dat het niet meer om vaderlandslievende essayistiek gaat: Wij houden ons hier hoofdzakelijk bezig met die verschijnselen uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandsche volk, die zijne Letterkunde vormen, en meer bepaald dat gedeelte zijner Letterkunde, dat, met uitsluiting van zuiver wetenschappelijk betoog of wijsgeerige bespiegeling, in enger zin zoo genoemd wordt en zich beweegt op het gebied der Kunst. Retorisch gezien ligt deze droge, betogende stijl voor de hand: het vak moet zich wetenschappelijk een plaats veroveren en dus een geleerde indruk maken en daarmee contrasteren met de vaderlandslievende verhandelingen die tot dan toe de dienst uitmaakten. Ook anderszins beheerst Jonckbloet de retorica van het wetenschappelijk discours. Zo neemt de discussie met collega-onderzoekers bij hem een grote plaats in. Meer informatie over die werkwijze is te vinden in de ‘Voorrede’ van de derde druk van het derde deel, gedateerd 24 juni 1881. Meer en meer bleek, dat er nog te veel onzekers en onbewezens in onze Letterkunde gevonden wordt, om te kunnen volstaan met eene voorstelling van zaken naar mijn inzicht. Zoo ik mij doorgaans onthouden heb van breed uitgemeten polemiek, ik heb toch in het ‘beredeneerd verhaal’ niet altijd kunnen vermijden bij tegenwerpingen stil te staan of wat meer bewijzen aan te voeren dan oorspronkelijk in mijn plan lag. Het boek is daardoor misschien wat meer een studie- dan een leesboek geworden. Dit kon wel niet anders; maar het zou mij spijten, als ik zoodoende niet geschreven had voor alle klassen van lezers; niet voor hen, die, zonder zich tot een examen voor te bereiden, toch naar wat meer dan een oppervlakkig overzicht van onze letterkunde verlangen. | |
[pagina 22]
| |
Dit is een interessante passage. Zo meteen kom ik terug op die kwestie van de doorlopende discussie met vakgenoten, maar eerst wik ik even stilstaan bij het publiek dat Jonckbloet zich voorstelt. Wat opvalt is in de eerste plaats dat de studenten nu als aparte categorie genoemd worden. Zij zullen de trouwste lezers van alle literatuurgeschiedenissen blijken te zijn. Vervolgens valt te noteren dat de auteur zich, ondanks alles, een breed publiek voorstelt, eerst zelfs aangeduid als ‘alle klassen van lezers’, wat verderop ingeperkt tot ‘elk slag van beschaafde lezers’, met of zonder brede beurs. Hoe wetenschappelijk Jonckbloet wil zijn, die groep wil hij toch niet uit het oog verliezen. De rol van dat ‘grote publiek’ als consument van wetenschap krijgt in deze jaren meer aandacht. Het WNT (V, 1063) geeft als eerste vindplaats van deze specifieke term een citaat uit de Historische schetsen (1860) van J.R. Thorbecke. Thorbecke gebruikt haar in het kader van een beschouwing over de snelheid waarmee de menselijke maatschappij verandert. Rasse schepping van nieuwe begrippen en goederen beantwoordt aan den drang, om de perken van den toestand, waarin men zich bevindt, te verzetten; geene tevredenheid met hetgeen werd erlangd; gestadig vooruitstreven. Een drang, niet bij sommigen bepaald, maar algemeen. Meer dan ooit wordt er gearbeid en gezaaid voor het groot publiek[...] Wat te voren door weinigen voor het algemeen werd verrigt, houdt nu het algemeen zelf bezig (p.89). | |
[pagina 23]
| |
Thorbecke stelt een algemene waarheid aan de orde, Jonckbloet verbindt er consequenties aan, Fruin keert zich ertegen omdat de gevaren hem duidelijk zijn. Hij wil historische studies niet zien als bouwstoffen waaruit ‘een kunstvaardige hand’ dan een grootsch tafereel vervaardigt, dat het volk behaagt en tevens onderricht. Geenszins. Ik zie in die meesterstukken niets anders, dan uitsteekend geslaagde proeven om de geschiedenis te populariseren. En zoo min in de historie als in de natuurkunde kan en mag het onder het volk brengen van de wetenschap het doel der onderzoekingen zijn.Ga naar eind23 Ook deze discussie mag wel zonder einde heten, maar in het geval Jonckbloet, om daarnaar terug te keren, is duidelijk dat er iets botst: de manier waarop hij zijn boek geschreven heeft en het publiek dat hij ermee beoogt.
Een inzichtgevende lezersreactie is die van Busken Huet. Op een geestige manier geeft hij zijn indruk van het boek weer. Doorgaans woont gij in deze Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde de openbare bijeenkomst eener geleerde Debating-Society onder het voorzitterschap van Dr. Jonckbloet bij. De bekwame president verleent aan oudere en jongere medegeleerden beurtelings het woord. Hebben al de anderen uitgepraat, dan geeft hij zijne persoonlijke mening ten beste, en vat in notulen-stijl, met vermelding van ieders aandeel in de gewonnen slotsom, het gesprokene omstandig samen. Geschiedenis is het niet; of is het maar ten deele. Het is eene belangwekkende gedachtenwisseling van deskundigen onder elkander.Ga naar eind24 ‘Gij, onderwijl, zit op heete kolen’! De geïnteresseerde lezer beklaagt zich dat hij niet krijgt wat hij verlangt en Huet is het daar volstrekt mee eens. ‘Een onzijdig publiek [...] vraagt eene oor- | |
[pagina 24]
| |
deelkundige beschrijving van het geleverde en schenkt het overige’ Dat Huet aan dit punt zo'n aandacht schenkt, valt op. Het lijkt erop dat hij aan deze retorica van het geleerde discours niet gewend is. En dat klopt ook, zoals ik u heb laten zien. In Nederland was een literatuurgeschiedenis een aangenaam vertoog waarin men de vaderlandse letterkunde zo attractief mogelijk presenteerde. Huet stelt zich op het traditionele standpunt van het ‘grote publiek’ en heeft geen enkele behoefte aan geleerde discussies.
Een ander punt zit de criticus echter nog veel hoger. Jonckbloet is er trots op dat hij in tegenstelling tot al zijn voorgangers wetenschappelijk objectief is. Over de werken van zijn oudere collega's schrijft hij: ‘Hetgeen hare waardij niet verhoogt, is de hebbelijkheid om al wat hier ook maar geknutseld of gerijmeld was, fraai en voortreffelijk te vinden’. (Gesch. VI, 111) Zijn doel daarentegen is behalve het geven van een geschiedenis, ook de Nederlandse letterkunde te toetsen aan de algemeen-geldige wetten van de esthetica. Met een tegenover al die vaderlandslievende en onkritische voorgangers wel enigszins begrijpelijk overdrijving, betoont Jonckbloet zich een streng beoordelaar met als gevolg dat Huet moet concluderen: ‘De nederlandsche letteren van dezen historieschrijver loonen de moeite der kennisneming niet’. Deze conclusie brengt Huet tot fraaie ironische reacties. Hier ligt een regeringstaak. De wetenschap, moest de regering zeggen, heeft uitgemaakt dat de nederlandsche jeugd in de geschiedenis der nederlandsche letterkunde niet onderwezen kan worden zonder bij haar den smaak te bederven, het nationaal gevoel te verzwakken, of de vaderlandsliefde te doen afnemen En daarom zou de regering er goed aan doen het onderwijs in de letterkunde en haar geschiedenis, op te heffen. Wie zich herinnert hoe in de voorgaande jaren nu juist het vaderlands gevoel aange- | |
[pagina 25]
| |
kweekt werd via de beoefening van de literatuurgeschiedenis, begrijpt hoe pijnlijk deze ironische conclusie is. En even verderop stelt Huet zich een bezorgde vader voor die Joncbloet in handen krijgt: Wat? roept gij uit, dat stuff, die nonsense, die middelmatige letterkunde, zullen mijne brave kinderen zich daarmede het hoofd moeten breken! God beware mij, vijf deelen van vier- à vijfhonderd bladzijden ieder, en een zesde in het verschiet. Drieduizend pagina's platheden, daar kom ik tegen op! Dit is geen onderwijs, maar noodlottige kinderrust bereid uit slaapbollen. De leidsche giftmengster is overtroffen. Dat gaat zoo niet. Wij leven in een vrij land. Er zijn regters in Den Haag. Dit zijn boutades natuurlijk, maar ze hebben te maken met een oude retorisch dictum dat het bekendst is geworden in de woorden van Horatius: ‘si vis me flere, dolendum est primum ipsi tibi’ - als je wilt dat ik huil, moet je eerst zelf bedroefd zijn. Wie zelf niet gelooft in de waarde van wat hij vertelt, zal weinig gehoor vinden voor wat hij meedeelt. Wie aandacht vraagt voor de vaderlandse letterkunde bij studenten, op scholen en aan het algemene publiek, zal moeten aangeven waarom. Een dik boek dat op droge geleerdentoon vertelt dat het allemaal weinig voorstelt, houdt de aandacht niet blijvend vast.
Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft, zijn er verschillende antwoorden gegeven op de negatieve beoordeling van de vaderlandse letterkunde door Jonckbloet. Men viel hem aan op zijn geloof in algemeen-geldige esthetische beginselen en wees erop dat iedere auteur in de context van zijn tijd beoordeeld moest worden. Dat was bijvoorbeeld de opvatting van de grootste geschiedschrijver der Nederlandse letterkunde, Jan te Winkel. En eigenlijk is dat nog steeds de dominerende richting Anderen geven een esthetisch antwoord: tegen Jonckbloets nee staat andermans ja. | |
[pagina 26]
| |
Op die inhoudelijke kant ga ik nu niet in. Een ander aspect is in dit retorische kader van veel meer belang: de aantrekkelijke vormgeving. In dat kader mag J. ten Brink even met ere genoemd worden met zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger. Amsterdam 1897. Met een Duitse literatuurgeschiedenis als voorbeeld, ligt het accent in dit boek op de illustraties. Deze aanpak past overigens uitstekend bij Ten Brinks opvattingen die in de geest van Taine een nauw verband wil zien tussen de letteren en ‘het stoffelijk en geestelijk leven in den uitgebreidsten zin van het woord’. Een attractief boek is het zeker geworden en nog steeds is Ten Brink als een prachtige platenatlas te gebruiken. Ik zou de toekomstige geschiedenis van de Nederlandse letterkunde eenzelfde visuele retorische kracht toewensen.
Maar met het boek van Ten Brink heeft zich blijkbaar toch een scheiding voltrokken. Al wilde Jonckbloet met zijn geschiedenis het hele volk bereiken, hij zag toch in, we hoorden het hem zeggen, meer een studie- dan een leesboek geschreven te hebben. Andersom wordt nu door een ander - niet door Ten Brink zelf trouwens - gezegd dat zijn ‘Geschiedenis in de eerste plaats voor het grote publiek en dus van anderen aard’ is dan de wetenschappelijke literatuurgeschiedenissen van Jonckbloet en Te Winkel. Het is Gerrit Kalff die hier aan het woord is, in de inleiding van zijn eigen grote wetenschappelijke Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1906-1912). Kalff deed, ondanks de wetenschappelijke pretentie van zijn werk, zijn best attractief te schrijven. Hij probeert de gewone lezer te trekken door een keur van pakkende citaten, en treffende beelden. De beknopt gehouden ‘Aanteekeningen’ zijn achteraan de tekst geplaatst waar ze niemand hinderen.
Vanuit dat perspectief van de bewust gezochte leesbaarheid kies ik echter toch liever een andere auteur als casus, J. Prinsen J. Lzn., met zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiede- | |
[pagina 27]
| |
nis van 1916.Ga naar eind25 Prinsen laat er zich in voorwoord of inleiding niet over uit wie hij als lezers voor ogen heeft. De zeer literaire stijl echter, gevoed door het idioom van Tachtig, wijst erop dat hij een schoonheidsminnend publiek voor zich ziet. Daarop wijst evenzeer het gegeven dat hij heel weinig voetnoten geeft en niet in discussie gaat. Zijn uitgangspunt is onversneden esthetisch: Ik heb niet gestreefd naar onpersoonlijkheid. Waar ik schoonheid vond, daar heb ik getuigd; wat mij minderwaardig leek, heb ik als zoodanig gesignaleerd. De noodzakelijke dorheid en eentonigheid, die met een bloote mededeling van de feiten gepaard moet gaan, heb ik daarmee misschien kunnen vermijden (Voorbericht). Ik geef een paar citaten. Over het Hollandse realisme van de zeventiende eeuw zoals zich dat manifesteert in Bredero schrijft hij: Het is het zien en begrijpen van het leven, dat in zoo rijken bloei, zoo malsche vrucht om hen heen stond, het innig geroerd worden door de werkelijkheid in haar bonte afwisseling van vreugde en smart, haar eeuwigen humor; het is de hartstochtelijke liefde voor het leven, die onweerstaanbaar drong tot geestig uitbeelden van wat de geniale greep uit die werkelijkheid als harmonische schoonheid bij elkaar had gevoegd. (p. 281) Dat is het Tachtig van Kloos. Het Tachtig van de jonge Van Deijssel bijvoorbeeld horen we in het volgende, nog steeds in verband met Bredero: De ouwe heer (Bredero's vader) schijnt een beetje los van natuur geweest te zijn. Op zijn 80ste jaar trouwde hij nog zijn bijzit, waarvan hij toen een 13-jarigen zoon had en het ‘mensch’ kon niet eens schrijven[...] Gerbrands zuster Stijntje had ook al een maleurtje gehad. Ja, c'est la vie (p. 282) | |
[pagina 28]
| |
Dat is, om met Jonckbloet te spreken, de stijl van een leesboek, niet van een studieboek, en er is meesmuilend over gedaan. Maar Prinsen hanteerde weloverwogen de door hem gekozen manier. In zijn inaugurele oratie bij zijn aantreden als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam schreef hij: Ik wil de vraag stellen, of het voor de beoefenaars van de literatuurwetenschap[...] niet een onafwijsbare plicht is geworden, naast den zuiver wetenschappelijken historischen zin, ook te steunen en te kweeken het vermogen om schoonheid te voelen en lief te hebben, bij hun onderwijs uiting te geven aan hun persoonlijke schoonheidsontroering.Ga naar eind26 Aan deze taak voor de literatuurhistoricus, waarin alweer het hierboven geciteerde ‘si vis me flere’ doorklinkt, koppelde hij ook een publiek. Met afwijzing van de hierboven gegeven visie van Fruin, door hem geciteerd, ziet hij ‘buiten den kring der officiële wetenschap een schare, welke het weten en begrijpen wel te pas komt’ en ook zij moeten van de vruchten van het universitaire onderzoek mogen genieten. Hij heeft daarbij trouwens ook met name de studenten op het oog.
Er is op Prinsen vanuit de wetenschappelijke hoek veel kritiek gekomen. Brom bijvoorbeeld concludeerde: ‘Al die mooischrijverij en al die mooidoenerij mochten Prinsen niet meer dan een ogenblikkelijk succes verzekeren’ (p. 165). Die uitspraak is echter onjuist. De eerste druk van het handboek dateert uit 1916, de derde herziene uit 1928 en dat is niet slechter dan wat men ervan verwachten mag. Wel is het waar dat het boek heel sterk is gedateerd. Het wordt volstrekt niet meer gebruikt. Dat komt, denk ik, omdat Prinsen wetenschappelijk weinig vernieuwend is geweest, maar vooral ook door zijn stijl. Zijn keuze voor een op een breed eigentijds publiek gerichte retorica heeft hem voor een later publiek ongenietbaar gemaakt. | |
[pagina 29]
| |
Ik wil hem echter die keuze in beginsel zeker niet kwalijk nemen. Onmiskenbaar, zij het tegen de uitgesproken bedoelingen van de wetenschappelijke literatuurgeschiedenisschrijvers in, is er een kloof ontstaan tussen hun wetenschappelijke doelstellingen en de aantrekkelijkheid van hun werken voor de achterban, de cultureel-geïnteresseerde burgerij. De gortdroge Te Winkel moge nog uitgaan van de gedachte dat zijn grote Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde ‘den gewonen lezer’ zou kunnen boeien, het moet een illusie heten te menen dat iemand zo'n boek werkelijk zou lezen.Ga naar eind27 Prinsen kiest voor de communicatie en natuurlijk doet hij dat dan in de stijl die zijn tijdgenoten kennen en waarderen, het dan modieuze jargon van Tachtig. Even natuurlijk is het dat die taal veroudert en zelfs het omgekeerde effect gaat krijgen van wat beoogd werd: in plaats van schoonheidsontroering wordt de lachlust opgewekt. En, laat ik er dat aan toevoegen om niet de indruk te vestigen dat ik werkelijk een bewonderaar van Prinsen zou zijn, hij heeft zich niet aan de heel verstandige retorische regel gehouden die ik u aan het begin van mijn college noemde, namelijk dat men in het genus subtile zuinig moet zijn met ornatus. De mooischrijverij van Prinsen werkt ook irriterend omdat het eenvoudig te veel tijd kost zich door zijn breedsprakige beeldsprakigheid heen te werken wanneer men zich op de hoogte wil stellen van leven en werk van Bredero.
Ook de uitwerking van Prinsens doelstelling is - retorisch gezien - verouderd. Een publiek van nu vraagt niet in de eerste plaats om esthetische ontroering bij een kunstwerk en een literatuurgeschiedenis die steeds maar zou proberen de schoonheid van de behandelde werken aan te prijzen, is nu ondenkbaar. Maar daarmee is de doelstelling als zodanig, een literatuurgeschiedenis schrijven die een breed publiek kan interesseren en enthousiasmeren, niet verouderd. Die kan men dan ook nog steeds in voorwoorden terug vinden. Ik citeer het voorwoord van de in de Aulareeks verschenen Nederlandse letterkunde van H.M. de Blauw, m.m.v. J. Kruithof en P. de Wispelaere van 1987. | |
[pagina 30]
| |
Een literatuurgeschiedenis dient steeds opnieuw geschreven te worden, aangezien zij zelf bij een actieve wetenschappelijke beoefening van het vak, en serieuze en enthousiaste behandeling ervan in het onderwijs en een levendige belangstelling van de kant van het moderne lezerspubliek zeer spoedig geschiedenis is geworden. En zelfs Grootes, die resoluut afwijst dat het de taak van een literatuurgeschiedenis zou zijn propaganda te maken voor de letteren, noemt ‘contact met de ruimere wetenschappelijke en culturele gemeenschap waarbinnen het [vak Nederlandse letterkunde] functioneert en zijn vermogen om nieuwe generaties een houvast te verschaffen in de chaos der verschijnselen’ als een voorname reden om een nieuwe literatuurgeschiedenis te schrijven.Ga naar eind28 Op het ogenblik verkeert de Neerlandistiek in een impasse wat de literatuurgeschiedschrijving betreft. Uit en te na is besproken dat het laatste handboek van een zekere omvang, dat van Knuvelder, hopeloos verouderd is, wetenschappelijk maar, in mijn termen, ook retorisch. Er zijn al veel voorstellen gedaan voor een nieuwe geschiedschrijving, veel plannen gelanceerd, veel commissies bezig, maar allemaal voor deelterreinen.Ga naar eind29 Voor de Nederlandse letterkunde is het te hopen dat al die plannen van de grond komen, en dan bij voorkeur niet op al te lange termijn - ik ben over dat laatste niet optimistisch. Voorzover ik het kan overzien, zullen de gehoopte literatuurgeschiedenissen echter in eerste instantie voor de vakgenoten bedoeld zijn. Ik zou daarnaast willen bepleiten het op korte termijn schrijven van een literatuurgeschiedenis die zich op het brede cultureel geïnteresseerde publiek richt, in een vorm die voor die lezers aantrekkelijk is, en met vragen die hen kunnen interesseren, kortom een ‘Prinsen voor het jaar 2000’. Deze formulering is retorisch gezien niet zo'n succes: ik encanailleer me door nu juist deze verguisde mooischrijver als voorbeeld voor te stellen. Gelukkig is de wetenschap me te hulp geschoten en kan ik eindigen met iets dat | |
[pagina 31]
| |
retorisch gezien in wetenschappelijke kringen meer succes heeft, het attenderen op een nieuw model. Juist toen ik bezig was dit college voor te bereiden kreeg ik in handen de New History of French Literature. Ed. Denis Hollier. Harvard University Press 1989. Het boek is ‘conceived for the general reader’ en maakt die pretentie dunkt me helemaal waar. Als het de Franse literatuurgeschiedenis betreft, kan ik me wel als zo'n general reader beschouwen, en het is een boek dat me enthousiast gemaakt heeft en dat ik werkelijk maar moeilijk weg kon leggen. De opzet is rigoureus modern, of zelfs postmodern. Als ik het goed geteld heb, doen er 165 auteurs aan mee die één, een enkele maal twee of drie hoofdstukjes van zo'n vier tot acht pagina's hebben geschreven. Retorisch gezien zijn die kleine hoofdstukjes uiterst effectief voor het moderne publiek dat, zoals we allemaal weten, nog maar een korte aandachtsspanne heeft. De auteurs zijn specialisten op het veldje waarover ze schrijven en doen dat allemaal met groot enthousiasme: ze verkopen tenslotte hun eigen waren. Boven ieder essay staat een jaartal en de essays staan in chronologische volgorde: daarmee is dus een ‘geschiedenis’ gesuggereerd. Maar, zoals de ‘Introduction’ uitlegt, zowel elk apart als cumulatief problematiseren de hoofdstukjes de gebruikelijke perceptie van een historisch continuum. De essays zijn opgehangen aan een ‘headline’ waarin een gebeurtenis wordt genoemd: de verschijning van de Franse vertaling van Calvijns Institutie (1541), de oprichting van de Académie Française (13 maart 1634), of, wat ik de mooiste vondst vond, een non-event: Sainte Beuve mist de dead-line voor het inleveren van zijn essay over 16de-eeuwse Franse literatuur (februari 1827). De gekozen voorbeelden verwijzen naar essays die ik in hun soort meesterstukjes vind: het stuk over Calvijn presenteert hem als een model van Franse clarté, een eeuw voor Descartes, en plaatst die stijl in de zestiende-eeuwse context, het essay over de Académie schetst het ontstaan van dat eerbiedwaardige gezelschap in de ideologische context van de tijd, en laat zien hoe die ideologische achtergrond het werk van de academie de eeuwen door gekleurd heeft, met speciale aandacht | |
[pagina 32]
| |
voor de betekenis van het feit dat vrouwen uitgesloten waren. Het essay over de gemiste deadline van Sainte Beuve onder de voor mij attractieve titel ‘The invention of the Renaissance’ schetst wat de herontdekking van de zestiende eeuw heeft betekend voor de Franse Romantiek. Meestal gaat het om literaire gebeurtenissen, maar sommige van de gebeurtenissen zijn alleen literair te noemen in termen van de repercussies die ze brachten en zulke repercussies liggen soms chronologisch ver uiteen. Ik vertaal nu: ‘De juxtapositie van de gekozen gebeurtenissen is bedoeld om een effect van heterogeniteit te geven en de traditionele ordelijkheid van de meeste literatuurgeschiedenissen te doorbreken: essays die aan een genre gewijd zijn staan naast essays over een boek, instituties worden gepresenteerd naast bewegingen, grote overzichten naast gedetailleerde analyse van specifieke centrale werken’. Zo is op een buitengewoon knappe wijze de vergruizing van het beeld, of liever de principiële openheid van iedere lectuur van het verleden, gethematiseerd en gebruikt als uitgangspunt voor een eigentijdse presentatie. Ik meen dat dit boek in het algemeen uitstekend in die doelstelling geslaagd is. Een lezer krijgt wel degelijk een inzicht in de chronologie van de gebeurtenissen, maar wordt niet in het keurslijf gedwongen van stromingen en richtingen die vaker een uitvinding van de historici zijn dan dat de tijd zelf ze ons opdringt.Ga naar eind30 Samenhangen worden duidelijk doordat centrale thema's in verschillende essays en vanuit verschillende gezichtshoeken aan de orde worden gesteld. Het boek is ook modern omdat het de nieuwste methoden met grote vanzelfsprekendheid hanteert. De feministische literatuurkritiek komt in veel essays centraal maar vaker nog en passant aan de orde, soms wordt er gedeconstrueerd en een andere keer biedt de literatuursociologie een uitgangspunt. Spelenderwijs krijgt de lezer zo het hele brede panorama van het moderne literaire bedrijf aangeboden, met het enthousiasmerende effect van: wat gebeurt daar veel, wat een spannende inzichten biedt dat, en wat worden de besproken teksten interessant aangeboden. | |
[pagina 33]
| |
Dat een specialist er het een en ander uit zal kunnen leren, durf ik vanuit mijn algemene lezerschap dan ook nog wel te vermoeden.
Zo'n boek zou ik de Nederlandse letterkunde gunnen en misschien is het van alle voorgestelde projecten nog wel het gemakkelijkst te verwezenlijken ook. Tot de moderne wetenschappelijke gemeenplaatsen - en ook dat is een retorische term - behoort de verzuchting geen tijd te hebben. Welnu, waar deze New History of French Literature de lezer gerieft met de korte essays, in het moderne spraakgebruik zo cru aangeduid met ‘hapklare brokken’, dient ze tegelijk ook de auteurs die maar een kort stuk behoeven te schrijven, en wel over een onderwerp dat hen na aan het hart ligt. Dat er een zorgvuldige planning door een ‘editorial board’ aan de hele onderneming ten grondslag ligt, behoeft geen nader betoog.
Het is uiteraard hier niet de plaats nader op zo'n project in te gaan. De beste methode immers om taedium bij de toehoorders op te wekken, is te lang door te gaan.
Ik dank u voor uw aandacht. |
|