| |
| |
| |
Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw
door M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
1 Ter inleiding: moeilijkheden bij de receptie
Meestal maakt een moderne Nederlander kennis met oudere
poëzie doordat die in een bloemlezing is opgenomen, bijvoorbeeld een
bloemlezing als die van
Victor van Vriesland die onze hele letterkunde
bestrijkt. Daarin staan zo'n veertig gedichten van
Vondel en door dat feit alleen al hebben die de status
gekregen van iets bijzonders: het zijn literaire kunstwerken die zijn
uitgekozen om een blijkbaar belangrijk dichter van vroeger te representeren.
Zo'n bloemlezing staat eigenlijk aan het voorlopige einde van een lange weg: in
de loop van de eeuwen is het hele oeuvre versmald tot deze keus. Een
student-lezer van zo'n bloemlezing zou nieuwsgierig moeten worden naar de
totstandkoming ervan. Hij zou dan wat meer terug naar de bron kunnen gaan en in
een bibliotheek eens een zeventiende-eeuwse editie van Vondel ter hand kunnen
nemen, bijvoorbeeld de
Poëzy of verscheiden gedichten, verschenen
in 1682 en bezorgd door de biograaf van de dichter,
Geraerdt Brandt. Dat is geen bloemlezing, maar de
standaarduitgave: alles staat er bij elkaar, keurig naar genre gerangschikt,
een monument voor een bewonderd dichter. De ‘Inhoudt’ leert ons
welke dichtsoorten vertegenwoordigd zijn: zegezangen, lofdichten, klinkdichten,
lierdichten, afbeeldingen, bruiloftdichten, lijkdichten, grafschriften,
geboortedichten, dankdichten, brieven, klachten, hekeldichten, lofdichten op
uitgegeven teksten, opdrachten, bijschriften op steden en gebouwen, lofdichten
op schilderijen, tekeningen, prenten en andere kunst, bijschriften op
gedenkpenningen, schouwburgdichten, gedichten in stamboeken, enzovoorts.
Het lezen van zo'n rijtje kan stof tot overpeinzingen geven: het
lijkt wel een bijna uitputtende beschrijving van alle soorten lyriek die een
zeventiende-eeuwse dichter maar zou kunnen beoefenen (met als opvallende maar
hier niet relevante uitzondering de liefdeslyriek). De conclusie is
onontkoombaar: Vondels lyrische oeuvre bestaat voor het grootste deel uit
gelegenheidspoëzie, geschreven in nauwe samenhang met allerlei
gebeurtenissen, zaken, personen en boeken van zijn eigen tijd. Het gaat om
gebruikskunst met een direct aanwijsbare functie, waarschijnlijk heel vaak in
opdracht geschreven.
| |
| |
Hoe komt het eigenlijk dat zulke tijdgebonden poëzie bewaard
is? Wie heeft het de moeite waard gevonden daarvoor te zorgen? Een begin van
een antwoord kunnen we vinden in Geraerdt Brandts inleiding op zijn grote
Vondel-uitgave, wanneer hij vertelt hoe hij aan het
materiaal gekomen is. In de eerste plaats had hij de beschikking over de in
1650 met Vondels medeweten verschenen verzamelbundel
Poëzy, voorts over ruim zestig
handschriften, en ten slotte ook nog over alle gedichten die tussen 1650 en
1679, het jaar van 's dichters dood, waren uitgegeven en die ‘in 't
byzonder, of onder andre Dichtverzamelingen gedrukt, door een kunstkenner by
een zyn vergadert.’ De eerdere bundeling in Poëzy en de
handschriften laat ik hier als minder belangrijk voor mijn onderwerp buiten
beschouwing. Het gaat me nu om die uit de periode 1650-1679 verzamelde
gedichten.
Met die ‘in 't byzonder’ gedrukte gedichten bedoelt
Brandt allerlei afzonderlijk verschenen teksten die op
een los vel (of in een klein katerntje) gedrukt werden en apart in de handel
werden gebracht. Die gedichten op losse vellen oftewel planodrukken nemen in
het kader van de gelegenheidspoëzie een centrale plaats in. Door deze
wijze van verspreiding kon een dichter heel snel op actuele gebeurtenissen
reageren en zich meteen mengen in een proces van oordeelsvorming. Hij kon op
die manier ook snel opdrachten uitvoeren en ervoor zorgen dat op de bruiloft
van een burgemeester of de begrafenis van een predikant een passend gedicht
aanwezig was. De mogelijkheid met zo'n los uitgaafje snel met een reactie te
komen, biedt natuurlijk grote voordelen. Anderzijds is zo'n gedicht op een los
vel ook heel kwetsbaar: als de vrede is gesloten, het nieuwe gebouw geopend en
de bruiloft gevierd, dan kunnen de woorden van de dichter vergeten worden. Of
men nu op straat een klein bedrag aan het blaadje heeft gespendeerd of dat men
het als gast bij de bezongen gelegenheid cadeau heeft gekregen, in beide
gevallen zal men de tekst na gebruik vaak weggooien. En wat niet verkocht bij
de drukker achterbleef, kwam volgens een achttiende-eeuwse bron al gauw bij de
kruidenier op de hoek terecht als pakpapier. De levensduur van dergelijke
teksten is zo heel kort. Na gebruik hadden ze hun zin verloren.
Gelegenheidspoëzie verschilt dan nauwelijks van niet-literaire reacties op
de actualiteit: in pamflettencatalogussen staan gelegenheidsgedichten dan ook
zonder onderscheid naast verwant materiaal in proza.
Maar er is toch een andere kant van de zaak, een artistieke, en
daarmee komt de in Brandts citaat van hierboven optredende
‘kunstkenner’ in het vizier. Er is blijkbaar iemand geweest die
plano's van Vondels gedichten verzamelde, niet omdat hij zo geïnteresseerd
was in de gebeurtenissen of personen die erin bezongen werden, maar omdat hij
het werk van de dichter bewonderde. Dat | |
| |
is een principieel
belangrijk verschil. Zo'n verzamelaar geeft te kennen dat het gedicht dat hij
bewaart een betekenis heeft die verder reikt dan de directe gebruikswaarde in
de maatschappelijke situatie. De tekst verdient het bewaard te blijven, niet in
de eerste plaats omdat er zo'n belangrijk onderwerp in wordt behandeld, maar
omdat er de hand van een belangrijk dichter in te herkennen is. Zo kan de
receptiegeschiedenis van een gelegenheidsgedicht verlengd worden. In Vondels
geval was een ‘kunstkenner’ actief, in andere gevallen zien we een
uitgever als bewaarder van literatuur optreden. Dat is het geval bij de ook
door
Brandt genoemde ‘Dichtverzamelingen’, dat
zijn bloemlezingen waarin van een groot aantal dichters min of meer recent werk
door een uitgever gebundeld werd, meestal op basis van eerder verschenen
plano-uitgaafjes. Het kan natuurlijk ook de dichter zelf zijn die verzamelt en
bundelt en daarmee dan te kennen geeft dat hij zijn gedichten niet alleen als
gebruiksartikelen maar als teksten van meer blijvende waarde erkend wenst te
zien.
Op die manier begint een proces van canonvorming. Voor werk dat niet
gebundeld wordt, wordt in principe ook geen plaats in de literaire canon
gevraagd. Als niemand, dichter, kunstkenner of uitgever, het nodig vindt
teksten te redden uit de beperking van de actualiteit, dan hadden ze blijkbaar
geen surplus-belang boven hun directe betekenis.
Het is van belang op te merken dat het feit dat een gedicht een
actuele gebeurtenis bezingt, en een gebruikskarakter heeft, aanvankelijk geen
enkele belemmering vormt voor opname in de canon. Integendeel, in veel
zeventiende-eeuwse bundels wordt voor de verschillende soorten
gelegenheidspoëzie royaal plaats ingeruimd en de verschillende genres
fungeren vaak als ordeningsprincipe. De oudste schrijvers die zich over Vondels
lyriek uitlaten, geven er niet apart aandacht aan dat het zo vaak om
gelegenheidspoëzie gaat. Dat vormt geen probleem. Wel wordt bewondering
gewekt door de veelzijdigheid van het gebodene. ‘Hij liet geen stof
onverhandelt’, merkt
Brandt op en met preciese aanduiding van waar alles te
vinden is in de
Poëzy somt hij met graagte het hierboven al
aangegeven rijtje van bruiloftsdichten, lijk- en grafdichten, geboortedichten
enzovoorts op.
In de achttiende eeuw komt er kritiek op de eigentijdse
gelegenheidspoëzie-industrie die van laag niveau en totaal
vercommercialiseerd is. Maar die kritiek is niet principieel en een figuur als
Vondel blijft buiten schot. In de negentiende eeuw
begint hierin verandering te komen. Aan het begin ervan ziet de
literatuurgeschiedschrijver
Jeronimo de Vries nog geen problemen: met enthousiasme
loopt hij de hele rij van door Vondel beoefende genres af en in alle
categorieën weet hij wel iets schoons te vinden. Iets later noteert
| |
| |
N.G. van Kampen dat
Vondel in zijn lier- en zegezangen voor de vereeuwiging
zorgde van
de voornaamste dier eeuwig merkwaardige gebeurtenissen welke de
Nederlandsche Maagd in de zeventiende Eeuw meer dan eens tot lotsbeschikster
van Europe verhieven. (Van Kampen, dl. 1, blz. 172)
Dat doet het vaderlandse hart goed. Wel valt op dat
Jeronimo de Vries wanneer hij citeert, gedichten naar
voren haalt die algemeen-menselijke emoties bezingen, de ‘Bede aan het
Walen weeshuis’ bijvoorbeeld met dat meelijwekkende begin
Och laet uw mededogen stralen
op dees van elk vergete schaar
en de ook nu nog bekendste lijkdichten als ‘Vertroostinge aen
Geraert Vossius’ en ‘Kinder-lijck’ (De
Vries, dl. 1, blz. 159-173).
Verder in de negentiende eeuw treffen we de eerste wetenschappelijke
literatuurhistoricus
Jonckbloet die kritischer tonen laat horen, al heeft hij
in principe geen bezwaar tegen de stofkeuze van
Vondel. Hij legt echter de nadruk op iets anders: het
feit dat Vondel op bestelling dichtte en voor zijn werk betaald werd. Zeker,
dat was toen een gebruikelijke zaak. Maar
waar een gedicht op die wijze ontstond, laat het ons niet zelden
koud gelijk de Dichter zelf zeker koud bleef. Maar waar oprechte geestdrift hem
naar de lier deed grijpen, waar zijn hart sprak en innerlijke aandrang hem tot
zingen noopte, daar zet hij ook ons in vuur, sleept ons mee en dwingt ons
sympathie en bewondering af. (Jonckbloet, dl. 4, blz. 161)
Maar, zo vervolgt hij, als
Vondel zijn hart niet bij de zaak heeft, camoufleert hij
zijn gebrek aan warmte met de sier van de klassieke mythologie.
Vergelijkbare geluiden zijn te horen in de literatuurgeschiedenis
van
Kalff. Ook hier wordt een scheiding gemaakt tussen
gedichten die op bestelling zijn gemaakt en de ware poëzie die uit eigen
aandrift ontstaat. Ook in Kalffs visie moet mythologische opsmuk gebrek aan
echte bezieling maskeren.
Wanneer de eerlijke dichter niet al te veel voelt voor het
bruidspaar, kan men dat gewoonlijk al hooren aan den matten klank zijner
deftige alexandrijnen […] Hoe anders klinkt Von- | |
| |
dels
bruiloftslied wanneer zijn hart erin spreekt, en dat is wanneer hij voor
familie en vrienden dicht.
En
Kalff kan de redenering vervolgens zelfs omdraaien:
Vindt men een enkelen keer dezelfde bevallige losheid in
bruiloftsverzen voor hooggeplaatsten, zooals in die voor Willem III en voor
Cornelis Backer, dan zal men moeten aannemen dat ook hier de schoonheid uit
ware aandoening geboren is. (Kalff, dl. 4, blz. 317-318)
Het is niet nodig dit rijtje citaten verder te vervolgen want het
zal wel duidelijk zijn wat er aan de hand is: er is een andere visie op
literatuur ontstaan en in dat nieuwe kader is voor gelegenheidspoëzie
eigenlijk geen plaats meer, al moet
Vondel, de ‘prins onzer dichters’,
natuurlijk zoveel mogelijk gered worden. Het is hier uiteraard niet de plaats
om te beschrijven wanneer en hoe die nieuwe opvattingen zijn ontstaan. Om ze te
karakteriseren gebruik ik de bondige en toegespitste formulering van
Willem Kloos ‘dat kunst de allerindividueelste
expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn’. Slechts zulke
poëzie zou werkelijk in het rijk van de schoonheid thuis horen. Centraal
staan in deze visie de emoties van de dichter en het ligt dan voor de hand dat
gelegenheidspoëzie geen waardering meer kan vinden. Juist deze gedichten
die aanwijsbaar hun ontstaan niet vonden in de gevoelens van de dichter maar in
een buiten hem gelegen gebeurtenis waar hij vaak in opdracht op reageren moest,
vielen buiten het model van de ‘echte lyriek’, gedefinieerd als een
aan de tijd ontheven, op schoonheid gerichte verwoording van
individueel-dichterlijke ervaringen. Men kon alleen proberen uit de grote
hoeveelheid gelegenheidsgedichten te redden de verzen waarachter men dan toch
echt gevoel vermoedde, en vaak waren dat verzen die betrekking hadden op
gebeurtenissen uit het eigen leven van de dichter - het sterven van een kind of
een vriend - of verzen met voor de eigen tijd herkenbare emoties zoals
vaderlandsliefde dat voor de negentiende eeuw was. Voor het overige kreeg
gelegenheidspoëzie als eigenlijk niet tot de ware poëzie behorend,
geen belangstelling en literair-wetenschappelijk was men op dood spoor: de
vraag naar de oprechtheid des harten van een dichter valt niet op
wetenschappelijke gronden te beantwoorden.
Er moesten nieuwe vragen gesteld kunnen worden voordat het corpus
gelegenheidspoëzie ook weer nieuwe en belangwekkende antwoorden zou kunnen
geven. Daartoe moest in elk geval het inzicht ontstaan dat de visie op
poëzie als de tijdloze als de tijdloze expressie van de persoonlijkheid
van de dichter niet de alleen juiste was, maar integendeel gebonden aan een
vrij korte periode in de geschiedenis.
| |
| |
Min of meer parallel werden twee nieuwe toegangswegen geopend. Het
onderzoek naar de rhetorica als het patroon voor poëzie waarin de
communicatie tussen auteur en lezer centraal staat, kwam op gang, en tevens
kreeg men er opnieuw oog voor dat er naast de poëzie van de ivoren toren
evenzeer en even legitiem poëzie kan bestaan die functioneert in de
maatschappelijke werkelijkheid en de ideeën van haar tijd vertolkt. De
vragen naar de esthetische waarde en het boventijdelijke belang van de
gelegenheidspoëzie waren daarmee niet opgelost; ze werden eerder een
beetje buiten spel gezet. De aandacht van de literatuurhistorici verschoof als
het ware van de gebundelde gedichten met hun literaire pretenties naar de
plano's die zo onbekommerd voor hun tijdgebondenheid uitkwamen.
Uit respect voor onze negentiende-eeuwse voorgangers wil ik hier ten
slotte ook nog de opmerking kwijt dat in dezelfde periode waarin men literair
eigenlijk met de occasionele poëzie niets wist te beginnen, de
positivistische wetenschap door middel van persoonsbibliografieën als die
van
Unger en door verschillende pamflet catalogussen toch
juist de basis voor verder onderzoek heeft gelegd.
| |
2 Recente benaderingwijzen
2.1 Gelegenheidsgedichten in hun sociale
context
Als er één soort poëzie bestaat waarvoor de
vraag naar produktie en receptie gesteld moet worden, dan is dat, naar gebleken
is, wel de gelegenheidspoëzie, gebruikspoëzie voor een bepaalde
gebeurtenis, gericht op een bepaald publiek. Niet wie het gelegenheidskarakter
ervan wil ontkennen, maar juist wie de gelegenheid met alle participanten
centraal stelt, heeft de beste kans deze poëzie recht te doen. Een
poëzie die dichtbij het maatschappelijk leven staat en in principe niet
tot een kleine groep literaire fijnproevers maar tot een grote groep
meebelevers is gericht.
Naar de materiële aspecten van de produktie is in Nederland
nog maar heel weinig onderzoek gedaan. Systematisch is er bijvoorbeeld nog
nooit uitgezocht hoe het met opdrachten in de particuliere en publieke sector
gesteld is en welke beloningen dichters voor hun werk ontvingen. In teksten uit
de achttiende eeuw, die de gelegenheidspoëzie echter met een
kritisch-bevooroordeeld oog beschouwen, valt te lezen dat dichters aan het werk
gingen onder een zware sociale druk die in het beste geval nog in de
vriendschappelijke sfeer lag (van een dichtende vriend werd een bijdrage aan de
feestvreugde verwacht) en in het slechtste geval in een abjecte baantjesjagerij
| |
| |
en brooddichterij ontaard was. Er lijkt dan een hele industrie te
zijn ontstaan waarin opdrachtgevers, dichters en drukkers elkaar wederzijds aan
het werk hielden. Maar uit de zeventiende eeuw klinkt op dit punt veel minder
kritiek op. Ook in de teksten van de dichters zelf horen we, anders dan later,
geen klachten over de last die het voortdurend op bestelling schrijven voor hen
betekenen zou. Opdrachten van hooggeplaatste personages en van de magistraat
konden als eervol worden beschouwd, als erkenning voor het belang dat aan de
bijdrage van de dichter werd gehecht en het feit dat een beloning behalve in
geld ook in de vorm van een gouden of zilveren penning werd gegeven, duidt ook
op het eervolle karakter daarvan. Niet altijd ligt het initiatief bij een
opdrachtgever. Er zijn aanwijzingen dat dichters ook uit zichzelf tot schrijven
kwamen. In de particuliere sfeer ligt een vriendendienst als motief voor de
hand, in de publieke sector kan een auteur het initiatief voor het schrijven
van een gedicht nemen als hij bijvoorbeeld zijn mening over een actuele kwestie
wil geven. In het duister gehuld is vooralsnog de rol van de drukker-uitgever.
Ook al weer in de genoemde achttiende-eeuwse kritische bronnen wordt de indruk
gewekt dat sommige bedrijven het vrijwel uitsluitend van die
gelegenheidsversjes moeten hebben. Zouden uitgevers een stimulerende rol
gespeeld hebben bij het ontstaan van gedichten waarvoor ze een lezerspubliek
aanwezig konden achten?
Neem een bekende tekst als het kritische gedicht dat
Vondel ‘Aen de beurs van
Amsterdam’ heeft gewijd en dat
Jan Zoet een tegengedicht heeft ontlokt waarop Vondel
vervolgens weer met een tweede gedicht heeft gereageerd. Er is een exemplaar
van de oorspronkelijke plano overgeleverd, fraai versierd met een duidelijk
speciaal voor dit gedicht vervaardigde figurenrijke omlijsting. Wie nam het
initiatief? De dichter die iets negatiefs op zijn hart had over de beurs?
Waarom dan die sierlijke inkleding? Was het soms een opdracht van de
beursleiding die dan waarschijnlijk iets anders is uitgevallen dan de intentie
van de heren was? Kon een drukker-uitgever iets met zo'n tekst verdienen? Hoe
hoog was de oplage ervan? Hoe werd de tekst verspreid? Zulke vragen, belangrijk
voor het begrijpen van het literaire bedrijf, de functie van literatuur, de
status van de dichter, de belangstelling van de burger, zijn gemakkelijk te
stellen - al is dat eigenlijk nog niet vaak gebeurd - maar misschien wel nooit
meer te beantwoorden. De paradox doet zich voor dat we, net als we volledig
willen erkennen dat zo'n planotekst alleen in zijn sociale context werkelijk te
begrijpen valt, moeten toegeven dat het blaadje ons met bijna uitsluitend
vragen confronteert. We kennen één contemporaine lezersreactie,
die van Jan Zoet. Op diens stijl afgaand zou men kunnen veronderstellen dat hij
‘de stem des volks’ wil vertolken wanneer hij het economisch belang
van de | |
| |
beurs voor de Amsterdamse samenleving benadrukt en Vondels
ethische kritiek afwijst. Sprak de herbergier namens zijn klanten? Had iemand
hem een hint gegeven dat een afwijzende reactie welkom zou zijn? En waarom gaf
Vondel in zijn dupliek toe? Was hij door Zoets argumenten
overtuigd geraakt of was hij soms onder druk gezet? Het voorbeeld moet maar
uitwijzen dat op dit gebied nog heel veel te onderzoeken valt.
| |
2.2 Literaire aspecten van de
gelegenheidspoëzie
Hoe wist een dichter eigenlijk hoe een gelegenheidsgedicht eruit
behoorde te zien? In de eerste plaats kon hij dat via het onderwijs leren. Een
handboek in de poëtica als de
Institutio poetica van
Jac. Pontanus dat ook als schoolboek is gebruikt, bevat in
verschillende paragrafen duidelijke uiteenzettingen over verschillende
occasionele genres. Zeer uitvoerig wordt de gelegenheidsliteratuur ook
behandeld in de grote, meer op de universiteit gerichte rhetorica van
Vossius.
En daarmee komt de rhetorica in het vizier, dat verfijnde systeem
dat precies onderwees op welke wijze men een hoorder/lezer moet benaderen, hoe
men op zijn gemoed moet werken en hem op een redelijke wijze en met een
ordelijk gebruik van argumenten van het juiste standpunt moet overtuigen. De
rhetorica leert een auteur hoe hij op een systematische manier argumenten moet
verzamelen en die onder woorden brengen. Voor sommige onderwerpen, bijvoorbeeld
huwelijk en dood, was al in de klassieke oudheid een dergelijke
argumentenverzameling compleet uitgewerkt. Daarmee kon de gelegenheidsdichter
zijn voordeel doen. Het boek waarmee in Nederland pas werkelijk de doorbraak
van de bestudering van de rhetorica tot stand is gebracht, de dissertatie van
Sonja F. Witstein, heeft bijvoorbeeld laten zien hoe de praktijk van de
funeraire poëzie, dat wil zeggen lijk- en grafdichten, geruggesteund werd
door de theorie omtrent dat genre.
Behalve langs de weg van de theorie kon de gelegenheidsdichter ook
door het bestuderen van voorbeelden zijn handwerk leren - dat zal zelfs wel de
meest gebruikelijke weg geweest zijn. Natuurlijk was in de periode van de
Renaissance de blik gericht op de Oudheid en bij tal van vooral Latijnse
auteurs kon men voor het schrijven van gelegenheidsgedichten te rade gaan. Ik
noem maar één voorbeeld,
Statius, de dichter die zijn gelegenheidsverzen in vijf
boeken Silvae (bossen) gebundeld heeft. Die titel heeft veel school
gemaakt en in later tijd zien we in allerlei talen gelegenheidsgedichten als
‘dichtbossen’ verzameld.
De betekenis van de humanistische Neolatijnse poëzie mag hier
niet onbesproken blijven. Juist in die bij uitstek in geleerde vrien- | |
| |
denkringen
beoefende dichtkunst was veel ruimte voor gelegenheidsgedichten op
elkaars huwelijken, sterfgevallen en studiereizen. Misschien verklaart de
exemplarische betekenis van die Neolatijnse literatuur voor de letterkunde in
de eigen taal ook iets triviaals als het feit dat gedichten op boeken en
promoties wel een gebruikelijk onderdeel van de gelegenheidspoëzie vormen,
maar dat bijvoorbeeld een gedicht op een geslaagde handelsonderneming niet tot
het vaste repertoire behoorde. Voor de relatie tussen Neolatijnse en
Nederlandse lyriek moet nog heel veel werk verzet worden.
| |
2.3 Ideeëngeschiedenis
De gelegenheidsdichters hebben - zeker wanneer ze in opdracht
werken - in principe een tweeledige taak: ze moeten namens de gemeenschap
spreken bij een bepaalde gelegenheid, en tegelijk moeten ze ook diezelfde
gemeenschap van de juistheid van hun visie op het gebeuren overtuigen, immers
pas dan wordt de dichter ook werkelijk als tolk geaccepteerd. In deze op het
publiek gerichte maar tegelijk ook door het publiek gevoede dichtkunst, zullen
we in het algemeen ook de ideeën van de gemeenschap aantreffen. De
revolutie wordt in gelegenheidspoëzie niet gepredikt; de dichter vertolkt
waarden waarvan hij (onbewust) aanneemt dat zijn publiek ze delen zal. Al is
deze poëzie dus krachtens haar aard conformistisch, dat betekent toch niet
dat de gelegenheidsdichter niet anders kan en mag dan de heersende ideeën
weergeven. Al moet hij voorzichtig zijn, in zijn rol van overtuiger kan hij ook
proberen verschuivingen in de standpunten tot stand te brengen, en wie er oog
voor heeft, kan ook in de gelegenheidspoëzie volgen hoe in een soort lange
golfbeweging de opvattingen veranderen.
In de bruiloftspoëzie, die, gevoed door de traditie uit de
late Oudheid, een zwaar accent legde op erotiek, welvaart en succes en veel
ruimte gaf aan het optreden van heidense goden, zien we een verschuiving
optreden naar christelijke bruiloftspoëzie waarin deugden als soberheid en
kuisheid centraal staan en alles afhankelijk wordt gemaakt van Gods zegen. En
misschien nog wel interessanter is het dat die op het oog zo bij het
calvinistische Nederland passende visie het toch in de huwelijkspoëzie
niet werkelijk haalt omdat het rijkgeworden patriciaat toch liever wat anders
wenste. Op dezelfde manier zou het boeiend zijn wanneer de vooral op
rhetorische topen en structuren gerichte dissertatie van mevrouw Witstein nog
eens werd aangevuld met een studie over het denken over de waarden van leven,
dood en onsterfelijkheid zoals die in de funeraire poëzie naar voren
komen.
Voor gelegenheidspoëzie in de publieke sfeer is de laatste
jaren in Amsterdam veel werk verzet. Marijke Spies heeft in verschillen- | |
| |
de
studies met behulp van een rhetorische analyse en op basis van een
rijk corpus materiaal uit de ethische, filosofische en politicologische hoek de
ideologische basis van verschillende grote gelegenheidsgedichten van
Vondel onderzocht, en daarbij laten zien dat Vondel op
een voorzichtige wijze ook politiek partij kiest. Op dit gebied is ook al een
discussie op gang gekomen. Mieke Smits-Veldt had Vondels
‘Vredewensch voor Constantijn Huygens’ in een
actuele politieke context geplaatst en laten zien dat Vondels pleidooi voor
vrede past in de strategie van de vredespartij in Amsterdam.
Vervolgens heeft Lieven Rens bepleit - met erkenning van het behaalde resultaat
- ook oog te hebben voor de profetisch-duidende Vondel ‘die naar
essenties peilt’ en niet uitsluitend vanuit de actuele context verklaard
kan worden.
| |
3 Een casus ter illustratie
Op 2 mei 1656 werd de rijksstad Aken door een felle
brand in de as gelegd. De schattingen over het aantal vernielde huizen en
gebouwen lopen uiteen van tweeduizend tot meer dan vijfduizend, maar over
één ding zijn de bronnen het eens: het was een onvoorstelbaar
drama. Van de mooie stad, die wonderlijk genoeg aan de vernielingen van de in
1648 afgelopen dertigjarige oorlog ontkomen was, bleven maar weinig resten
over.
Ook in de Nederlanden maakte de ramp een grote indruk. Er zijn
verscheidene reacties overgeleverd waarvan ik een drietal wil bespreken.
Vondel schreef een ‘Klaghte op den
ondergangk der rijcksstede Aken’. De manier waarop die tekst is
overgeleverd, is tekenend voor de precaire overlevingskans van plano's. In de
wetenschappelijke uitgave van Vondels werken is het gedicht afgedrukt naar de
versie uit
Klioos kraam 1 van 1656, dat is dus een van die
‘Dichtverzamelingen’ die
Brandt noemt. Toen, in 1935, was geen oudere versie
bekend. Inmiddels is echter toch een exemplaar van de oorspronkelijke
plano-uitgave van het gedicht teruggevonden.
Het is een ‘klacht’, zoals de titel ook uitdrukt, en
hiermee komt de rhetorica als analysemodel naar voren. We kunnen op dit gedicht
heel goed toepassen wat
Vossius in zijn hierboven al genoemde rhetorische
handboek over de lamentatoria zegt: dat genre brengt breeduit
calamiteiten naar voren om de lezers/hoorders tot medelijden te brengen. Het
kan haat opwekken tegen degene die de ramp op zijn geweten heeft, en het kan
ook de lezer vrees inboezemen omdat het laat zien dat wat de een treft, ook de
ander kan overkomen (Vossius, dl. 1, blz. 418). Inderdaad geeft
Vondel de ramp breeduit weer. Uitvoerig beschrijft hij
hoe het vuur om zich heen grijpt, niets | |
| |
spaart en de burgerij tot
wanhoop brengt. De ramp is des te verschrikkelijker omdat ze zo onverdiend was.
Aken wordt als een vrome stad geschilderd die een schat aan
heiligdommen in zich bergt. Er is geen verklaring. De stad verbrandde door haar
eigen vuur, een ongelukkige vonk binnen de muren. Een oorzaak weet
Vondel niet aan te geven. Het enige dat hij kan zeggen,
is dat God het blijkbaar zo beschikt heeft:
De hemel heeft u tijt gestelt.
Geen leger hoeft u t'overwinnen:
Een vonck, uw vyant, schuilt van binnen.
Dat is het slot en tevens de gelaten pointe van het gedicht: wat
hier gebeurd is, moet voor een mens onverklaarbaar heten. Haat tegen de
veroorzaker van de ramp is in deze situatie niet aan de orde. Wel zijn
medelijden en vrees op zijn plaats: wat een onherstelbare ramp voor zo'n mooie
stad; en ook: als dit aan het vrome Aken kan overkomen, wie is dan nog
veilig.
Vondel treedt hier op als de tolk van de tijdgenoot.
Namens iedereen spreekt hij een bittere klacht uit om het onverdiende en
onbegrijpelijke lijden.
Vossius beschreef de lamentatoria in zijn
rhetorica in termen van het effect op de hoorder. Precies zo dwingt Vondel zijn
lezers tot een visie op het gebeurde, een algemeen-menselijke visie, zelfs na
eeuwen nog navoelbaar. De rhetorische gelegenheidsdichter is hier heel
duidelijk in zijn dubbelrol waar te nemen: als tolk sprekend voor iedereen en
tegelijk ook iedereen zijn visie opleggend.
Wie zou willen polemiseren als op een zo indringende wijze het
probleem van het onverdiende lijden wordt verwoord? Toch is er een reactie op
deze ‘Klaghte’ gekomen. In de bundel
Poësy (1657) van de Amsterdamse dichter
Joannes Six van Chandelier komt een gedicht ‘Brand
van Aken’ voor. Ook dit gedicht zal eerst als separaat blad verschenen
zijn maar deze plano lijkt verloren te zijn gegaan en alleen omdat in dit geval
de dichter zelf voor bundeling heeft gezorgd, kunnen we van het gedicht kennis
nemen. Het begint als volgt:
Euroop zy niet te zeer verwondert,
Al leek de werreld te vergaan,
Toen Aken, onder siên, en braân,
Van drypaarduisend, en een hondert,
En seeven groote, en kleine daaken,
Op vier na, maar seshonderd hiel,
Voorts, tot den grond, in asch verviel, enzovoort
Een vreemd begin: waarom zou Europa er niet te zeer over verwon- | |
| |
derd
moeten zijn als een stad ten onder gaat op een manier die het
wereldeinde schijnt aan te kondigen? Die vraag gaat
Six in zijn gedicht beantwoorden, eerst door hints te
geven, maar vervolgens ook expliciet. De hints zijn te vinden wanneer de brand
wordt aangeduid als ‘al te helschen vaagevuur’, en later als een
‘sodomachtig wonderwerk’. Daarmee wordt de lezer al op een spoor
gezet: was dit wel een neutrale brand, of is hier soms van een Godsoordeel
sprake? Dat laatste blijkt allengs het geval. Op een tamelijk duistere manier,
via allerlei bijbelse toespelingen, brengt Six de vervolging van de
protestanten binnen het rooms-katholieke Aken ter sprake. Na de
vrede van Münster (1648) was het (weer eens) tot ernstige
conflicten tussen katholieken en hervormden in de stad gekomen. Ten slotte werd
de niet-katholieke godsdienst verboden, op straffe van verbanning. Veel
protestanten hadden toen noodgedwongen de stad moeten verlaten. De leidende
figuur bij deze contrareformatorische maatregelen was de priester
Johann Baptist Bierens, door
Six ten tonele gevoerd als een schijnheilige
farizeeër. Nu, tegen die schijnheilige roomsen richt zich het hemelse
vuur, zoals eens ook God door middel van vuur de zijde gekozen had van de vrome
profeet Elia tegen de priesters van afgoden. En zoals de roomsen
enkele jaren geleden hun protestantse stadgenoten verjaagd hadden, zo zijn ze
nu zelf door Gods straffende hand verbannen.
Verbazing over het onverdiende lijden van Aken is dus
in
Six' ogen allesbehalve gewettigd: de stad kreeg precies
wat haar toekwam. Daarom ook heeft Six een heel andere opvatting over de
directe oorzaak van de brand dan
Vondel. Die had gezegd: ‘Een vonck, uw vyant,
schuilt van binnen’, oftewel wat minder poëtisch: de brand is per
ongeluk in de stad ontstaan. En inderdaad, zo stond dat bij sommige bronnen te
lezen: het vuur zou in een bakkerij begonnen zijn. Niets daarvan, zegt Six, die
bakkerij stond al drie dagen zonder vuur. De brand is ontstaan door bliksem,
vuur uit de hemel, een ingrijpen van God zelf.
Voor de interpretatie van
Six' tekst is heel wat gedetailleerd historisch
materiaal nodig en dat is geen toeval. Want wat Six doet is Vondel aanvallen in
zijn universele pretentie, namelijk dat hij zou mogen spreken als woordvoerder
van ‘de’ tijdgenoot.
Vondel, de katholiek, kan niet namens iedereen spreken.
Als hij zo algemeen-menselijk probeert aan het lot van Aken het
probleem van het onverdiende lijden zichtbaar te maken, vervalst hij de
geschiedenis, door de historische context buiten beschouwing te laten.
Als historische bron staan gelegenheidsdichten op hetzelfde niveau
als reacties in proza zonder artistieke pretenties. Ook dat is aan deze casus
te illustreren. Er is een derde reactie op de brand van Aken
bekend, die op de discussie tussen
Vondel en
Six weer een an- | |
| |
der licht werpt, het verslag
dat de
Hollandse Mercurius van het jaar 1656 aan de
fatale gebeurtenis wijdt. De Hollandse Mercurius kiest met grote nadruk
voor de versie dat de brand ontstaan is per ongeluk in een bakkershuis. De
vlammen rezen zo hoog
dat de Voncken en brandende Kolen sig in de Lucht vertoonden, als
quam het Vuur uyt den Hemel gevallen, 'tgeen oock by eenige geseyt, en met
stijve Kaken staende gehouden is, hoewel dit […] noit bewaerheyt kan
werden.
Het is niet meer te achterhalen of de Mercurius het oog heeft
op
Six als een van degenen die zo eigenwijs blijft
volhouden dat er hemelvuur aan de brand te pas gekomen is. In elk geval was dat
een van de lezingen en de vraag rijst waarom daar zo fel tegen geopponeerd
moest worden.
Het is opvallend dat in het verslag van het jaarboek geen moment
zelfs maar gezinspeeld wordt op problemen tussen roomsen en protestanten. Er
wordt speciaal verteld dat een van de twee geredde huizen in de oude stad aan
een gereformeerd koopman had toebehoord. En weliswaar vertelt de Hollandse
Mercurius aan het eind van het verhaal dat van de dakloos geworden burgers
het gereformeerde deel naar Maastricht en het roomse naar
Keulen vertrok maar anderzijds suggereert die mededeling dat dus
vóór de brand de aanhangers van de beide religies in
Aken woonachtig waren en van een eerdere uitwijzing van de
protestanten wordt niet gerept.
De
Mercurius (zo veelzeggend naar de handelsgod
genoemd) vond het blijkbaar weinig opportuun om op dit moment zo de nadruk op
die godsdienstverschillen te leggen. Er waren handelspolitieke overwegingen in
het spel. Door de brand van Aken verloor Holland een belangrijk
afzetgebied, met name voor kopererts dat in Aken bewerkt werd. De Staten boden
dan ook snel hulp aan bij de wederopbouw, op voorwaarde dat er religievrede zou
zijn. In zo'n situatie was het allesbehalve gewenst om, zoals
Six dat deed met zijn nadruk op hemelse straf, het vuur zo
op te stoken. Maar Six was niet de enige scherpslijper. Het stadsbestuur sloeg
de aangeboden hulp af met het argument ‘lieber eine wüste als eine
ketzerische Stadt haben zu wollen’. En in zo'n antwoord zal Six zijn
gelijk in de besproken polemiek bevestigd hebben gezien.
De manier waarop de verschillende zienswijzen poëticaal
verwoord zijn, zou de moeite van nadere analyse lonen.
Six' gedicht is niet zo gemakkelijk in een genre onder
te brengen als de klacht van
Vondel. Zijn reactie - op Aken én op
Vondel - is meer ad hoc, zoals ook zijn rhetoriek juist niet op het algemene en
universeel-geldende, maar op het concrete en individuele is gericht. Tekenend
is zijn nauwkeurige omschrijving in de geciteerde ope- | |
| |
ningspassage
over het aantal overgebleven huizen: welgeteld zijn dat er 596 uit een totaal
van 6107.
Vondel komt als ‘ik’ in zijn
‘Klaghte’ niet voor; hij spreekt zonder eigen identiteit als
vertolker van het algemene gevoelen.
Six daarentegen is heel duidelijk in eigen persoon
aanwezig. Aan het eind van het gedicht zit hij, wel met een spoortje
medelijden, maar toch onverzettelijk, op een heuveltje buiten Aken
naar de herstelwerkzaamheden te kijken: het zal zijns inziens allemaal niet
baten want als het verblijf van de afgod eenmaal gevallen is, dan zal men het
niet meer kunnen opbouwen. Vondels gedicht, met de algemeen-menselijke,
dwingende kracht om meelijden te wekken met het onverdiende lijden, kan ook los
van de aanleiding in zijn algemene aspecten nog treffen. Dat is het hoge goed
van klassieke literatuur, de tijdloosheid. Ik zou daarnaast de concrete,
realistische
Six als corrector niet willen missen. Zijn tekst legt de
zwakheden van het klassieke bloot. Het detail kan het totaalbeeld ontkrachten.
Het gaat er nu natuurlijk niet om wie er ‘gelijk’ had, maar wel om
de vraag of de ondergraver van de algemene zo ontroerende waarheid niet ook
zijn poëtische recht heeft.
Ook daarom is deze polemiek belangwekkend: er schuilt iets van de
algemene problematiek van de gelegenheidspoëzie in. De gelegenheidsdichter
spreekt als vertegenwoordiger van de gemeenschap en moet algemeen-geldige
gevoelens vertolken. Wanneer hij op dat punt kwetsbaar wordt, zoals
Vondel hier, dan kan hij die rol niet op de gewenste
universele manier vervullen. Maar zou hij altijd afzien van iedere persoonlijke
visie, dan zou de poëzie haar belangwekkendheid verliezen, zoals de grauwe
massa achttiende-eeuwse gelegenheidsgedichten bewijst. Het conflict heeft het
einde van het genre betekend. Naarmate de poëzie meer expressie van
individuele gevoelens is geworden, verloor ze haar vermogen namens anderen te
spreken.
| |
4 Ten slotte
Het onderzoek naar gelegenheidspoëzie zoals zich dat de
laatste jaren ontwikkelt, is rigoureus historisch georiënteerd. De teksten
worden in hun maatschappelijke context geplaatst, met een uit de tijd zelf
stammend analyse-model bestudeerd en op hun doelmatigheid voor een
contemporaine doelgroep getoetst.
Het probleem van de schifting volgens (tijdloze) kwaliteit waar we
de negentiende-eeuwers mee zagen worstelen, is buiten spel gezet. De moderne
literatuurhistoricus is geneigd zich verre te houden van de artistieke aspecten
van zijn onderzoeksobject. Hij lijkt niet veel te maken te willen hebben met de
‘kunstkenner’ uit de zeventiende eeuw die verzamelde wat hem de
moeite waard leek en | |
| |
verloren liet gaan wat geen artistieke
surpluswaarde leek te hebben. Zelfs als literatuurhistoricus schiet hij dan
mijns inziens te kort. Het zou tot onze taak behoren uit te zoeken waarom in de
zeventiende eeuw aan
Vondel meer kwaliteit werd toegekend dan aan zijn
tijdgenoot
Theodoor Dodeur wiens werk door niemand is verzameld
en die nu totaal is vergeten. Maar zou juist van de literatuurhistoricus die
erin geschoold is zich de normen en conventies van andere tijden eigen te
maken, niet óók verwacht mogen worden dat hij een bijdrage levert
aan het levend houden van de oudere letterkunde voor zijn eigen
tijdgenoten?
‘De literaire kritiek dient er grosso modo toe de literatuur
interessant te maken’, is een recente uitspraak van de
literatuurtheoreticus Mooij. Nu, zolang de literaire kritiek in Nederland zich
niet bezig houdt met oudere letterkunde, lijkt het mij toe dat de
literatuurhistoricus die taak er zo goed en zo kwaad mogelijk maar bij moet
nemen. Dat ‘interessant maken’ kan op verschillende manieren
gebeuren en de historiserende werkwijze is zeker zo'n manier. Ik denk wat mijn
casus van hierboven betreft dat de gedichten van
Vondel en
Six er voor een moderne lezer interessanter van worden
als ze in hun historische context geplaatst zijn. Maar ik denk ook dat het
mogelijk is moderne lezers duidelijk te maken wat de verschillende artistieke
pretenties van de twee dichters waren, en op die manier zo'n lezer zelfs ook te
overtuigen van een nog steeds herkenbare artistieke waarde die het oeuvre van
beide dichters elk op zijn eigen wijze heeft. Dat vraagt de bereidheid
literaire normen van de eigen tijd en van zichzelf te relativeren. Bij dat
leren relativeren kan de literatuurhistoricus goede diensten bewijzen.
| |
Literatuur
Sinds kort beschikken we voor de zeventiende eeuw over de
beschrijving van een collectie gelegenheidsgedichten in de particuliere sfeer,
José Bouman,
Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de
Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage; catalogus van gedrukte gedichten op
gedenkwaardige gebeurtenissen in het leven van particuliere
personen. Nieuwkoop 1982. Een toelichting op de waarde van het
materiaal voor bibliografen en literatuurhistorici heeft de auteur gegeven in
Spektator 13 (1983-84), blz. 52-61. Een streekcollectie
gelegenheidsgedichten op personen en plaatsen is bijeengebracht in
Overijssel in proza en poëzie. Ed. G.T.
Hartong. Provinciale bibliotheekcentrale Overijssel-Oost; Borne 1983. Omdat
gelegenheidsgedichten in de publieke | |
| |
sfeer gelijk te stellen zijn
met niet-literaire vlugschriften, zijn heel wat gedichten te vinden in de
diverse pamfletcatalogussen. Men kan die opgesomd vinden in het
‘Chronologisch overzicht van gedrukte Nederlandstalige catalogi
van pamfletten’ in W.P.C. Knuttel, Catalogus van de
pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Herdruk met
handgeschreven verbeteringen, aanvullingen en varianten […]. Utrecht
1978, blz. XXVII-XXVIII. Veel gelegenheidsgedichten zijn slechts overgeleverd
doordat ze in het verzamelde werk van de auteur zijn opgenomen. In de
zeventiende-eeuwse edities kan men ze daar vaak per genre geordend vinden. Van
een enkele auteur, zoals Vondel, is het werk bibliografisch opengelegd. In
J.H.W. Unger,
Bibliographie van Vondels werken, Amsterdam 1888,
zijn de toen bekende afzonderlijke uitgaafjes opgenomen. Sindsdien is er veel
meer voor de dag gekomen. In Utrecht is in de bibliotheek van het Instituut De
Vooys omtrent de plano's van Vondel te raadplegen de scriptie van Paul
Prieckaerts,
Vondels plano's; bibliografische en andere
aspecten (1983).
Een samenvattende studie over de Nederlandse gelegenheidspoëzie
bestaat niet. Voor Duitsland heeft Wulf Segebrecht het verschijnsel in kaart
gebracht in
Das Gelegenheitsgedicht; ein Beitrag zur Geschichte und
Poetik der deutschen Lyrik. Stuttgart 1977. Wilfried Barner,
Barockrhetorik; Untersuchungen zu ihren geschichtlichen
Grundlagen, Tübingen 1970, geeft veel aandacht aan de
gelegenheidspoëzie als integrerend onderdeel van de op communicatie
gerichte barokliteratuur waarvoor hij de ‘theatrale grondhouding’
kenmerkend acht. Een niet erg diepgaand overzicht van de bruiloftspoëzie
wordt geboden in Virginia Tufte,
The poetry of marriage; the epithalamium in Europe and its
development in England. Los Angeles 1970. Leonard Forster beschouwt
het epithalamium als uitlaatklep voor erotische gevoelens in de periode toen
het heersende Petrarkisme aan seksualiteit weinig literaire ruimte bood, in
The icy fire, Cambridge 1969, blz. 84-121. Over
de klassieke traditie in epithalamische poëzie handelt het artikel van
Thomas M. Greene, ‘Spenser and the epithalamic
convention’, in: Comparative literature 9 (1957), blz.
215-228. In verschillende bijdragen heeft M.A. Schenkeveld-van der Dussen
aandacht besteed aan ideologische aspecten van bruiloftspoëzie:
‘Christus, Hymenaeus of de “teelzucht”,’
in: Visies op Vondel na 300 jaar, Den Haag 1979, blz. 11-25;
‘Hochzeitsdichtung und christlicher Glaube,’ in:
Jahrbuch für Internationale Germanistik, Reihe A, Bd. 8 Basel 1980,
blz. 31-37; ‘Bruiloftsdichten in de tale Kanaäns: het
probleem van de onverstaanbaarheid’, in: De nieuwe
taalgids 75 (1982), blz. 50-60. De structuur en topiek van de lijk- en
grafdichten is behandeld in de dissertatie van S.F. Witstein,
Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance; enkele
funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel
| |
| |
bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het
genre. Assen 1969. Het boek bevat voorts een brede algemene
inleiding in de rhetorische theorie en uitgebreide literatuuropgave.
Voor het onderwijs in de rhetorica kan men zich oriënteren in
P.N.M. Bot,
Humanisme en onderwijs in Nederland,
Utrecht-Antwerpen 1955 en E.J. Kuiper,
De Hollandse ‘schoolordre’ van 1625,
Groningen 1958. Een specifiek geval van beïnvloeding door (op school
geleerde) theorie wordt besproken in M.A. Schenkeveld-van der Dussen,
‘Theorie en poëzie; een epithalamium van Six van
Chandelier’, in: De nieuwe taalgids 72 (1979), blz.
391-398.
Voor de Neolatijnse gelegenheidspoëzie zie Jozef IJsewijn,
Companion to Neo-Latin studies, Amsterdam enz.
1977; blz. 271-272 literatuuropgave.
De invloed van de Nederlandse op de Duitse gelegenheidspoëzie
wordt aan de orde gesteld in hoofdstuk 4 van Ulrich Bornemann,
Anlehnung und Abgrenzung; Untersuchungen zur Rezeption der
niederländischen Literatur in der deutschen Dichtungsreform des
siebzehnten Jahrhunderts, Assen 1976.
Onderzoek naar rhetorische opbouw en ideologische doelstelling is
gecombineerd in M. Spies, ‘Het Lof der Zee-vaert (1623); Vondels
politieke maiden-speech’, in: Vondel bij gelegenheid
1679-1979. Middelburg 1979, blz. 63-91; en in haar ‘Het stadhuis
staat op de Dam; een onderzoek naar de argumentele opbouw van Vondels
“Inwydinge van het Stadthuis t' Amsterdam” (1655)’,
in: Visies op Vondel na 300 jaar, Den Haag 1979, blz. 165-217.
Een discussie over een (politiek) gelegenheidsgedicht van Vondel is gevoerd
door M. Smits-Veldt, ‘Vondels “Vredewensch aen Constantyn
Huigens” (1633) als bijdrage tot een aktuele diskussie’,
in: Spektator 7 (1977), blz. 217-245 en L. Rens,
‘Structuren in Vondels Vredewensch aen Constantyn Huigens
(1633)’, in: Vondel bij gelegenheid 1679-1979, Middelburg
1979, blz. 92-102.
Er is uit de volgende literatuurgeschiedenissen voor de receptie
geput: Jeronimo de Vries,
Antwoord op de vraag: welke zijn de vorderingen, welke is de
verachtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in
vergelijking van vroegere tijdperken. 2 dln. Uitg. als dl. 3 en 4
van de Werken der Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde,
Amsterdam 1808-09. N.G. van Kampen,
Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de
Nederlanden (…). 3 dln. 's-Gravenhage-Delft 1821-26. W.J.A.
Jonckbloet,
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.
Vierde druk, herzien (…) door C. Honigh. 6 dln. Groningen 1889-1892. G.
Kalff,
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. 7
dln. Groningen 1906-12.
| |
| |
Achttiende-eeuwse kritiek op gelegenheidspoëzie wordt besproken
in M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Bruilofts- en liefdeslyriek
in de 18de eeuw: de rol van de literaire conventies’, in: De
nieuwe taalgids 67 (1974), blz. 449-461.
Omdat de expressieve literatuuropvatting niet uit de lucht is komen
vallen noem ik voor het belang van de affecten in de communicatieve literatuur
van de zeventiende eeuw Heinrich Plett,
Rhetorik der Affekte; Englische Wirkungsästhetik im
Zeitalter der Renaissance. Tübingen 1975. Men raadplege de
index s.v. Selbstbewegung des Bewegers.
Een reproduktie van het in deze bijdrage genoemde gedicht van Vondel
‘Aen de beurs van Amsterdam’ is te vinden in J. van den Vondel,
Verscheiden gedichten. Met aantekeningen van J.
van Lennep. Opnieuw uitgegeven door J.H.W. Unger. 1634-1643. Leiden z.j. blz.
217-220. De relatie tussen de beide beursgedichten van Vondel en de reactie van
Jan Zoet werd gelegd door Gerard Brom, ‘Jan Zoet en
Vondel,’ in: Vondelkroniek 5 (1934), blz. 3-7.
Een exemplaar van de plano van Vondels ‘Klaghte op den
ondergangk der Rijcksstede Aken’ (Amsterdam, voor de weduwe van Abraham
de Wees, 1656) bevindt zich in het Serafijnsch Seminarie te Langeweg. Het
Vondelmuseum te Amsterdam heeft daarvan een fotoreproduktie. Het gedicht is
uitgegeven in
De werken van Vondel (de zogenaamde WB-uitgave),
dl. 8, Amsterdam 1935, blz. 193-195. De ‘Brand van Aken’ van J. Six
van Chandelier is te vinden in diens Poëzy, Amsterdam 1657, blz.
594-596. Dat Six inderdaad zich tegen Vondel keerde, blijkt ook uit het feit
dat de eerste twee regels van zijn gedicht bijna identiek zijn met die van
Vondels uit 1653 stammende ‘Uitvaert van Marten Harpertsz. Tromp’
(WB, dl. 5, blz. 581). Voor de rhetorische plaatsing van Vondels gedicht heb ik
gebruik gemaakt van G.J. Vossius,
Commentariorum rhetoricorum (…) libri sex,
Leiden 16303. De historische achtergrond van de teksten over Aken
wordt behandeld in Herbert von Asten, ‘Die religiöse Spaltung
in der Reichsstadt Aachen und ihr Einfluss auf die industrielle Entwicklung in
der Umgebung,’ in: Zeitschrift des Aachener
Geschichtsvereins 68 (1956), blz. 77-190.
|
|