'Leven in de schaduw: Aagje Deken (1741-1804)'
(2002)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |||||||
Leven in de schaduw: Aagje Deken (1741-1804)Ga naar eind*
Aagje Deken, stippelgravure door L. Portman volgens tekening van A. Teerlink naar het portretminiatuur van Pieter C. Groenia, 1805. (Letterkundig Museum, Den Haag)
| |||||||
[pagina 241]
| |||||||
Anoniem, Aagje Deken, miniatuur op ivoor, 18e eeuw (Letterkundig Museum, Den Haag)
Een portret van Aagje Deken? Het is maar waar je naar kijkt. Op het omslag van Buijnsters' bibliografie van het werk van Wolff en Deken staat Aagjes laatste portret, afkomstig uit 1798. Aagje is dan 56 jaar oud, gezet, met een kennelijk tandeloze mond, en niet modieus gekleed. Fleurig ziet het er bepaald niet uit. En hoe is dat bij het eerste portret dat we van haar kennen? De miniatuur op ivoor is niet gedateerd, maar Deken zal zo'n 30, misschien 35 jaar oud zijn. | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
Er bestaat een commentaar op waaruit blijkt dat het bij het beschouwen van een portret niet alleen belangrijk is waar je naar kijkt, maar minstens zoveel hoe je dat doet. Ik citeer: ‘Vergis ik vlij, of zit hier al iets van het venijnig afwerende gebaar van de azijnige oude vrijster in? De ogen missen het spotzieke van die van Elisabeth [Wolff]. Zij wijzen op koele manier af. De neuslijn grijpt scherp in de uitdrukking van de kop in, de mond plooit zich even tot een begin van glimlach.’ Zo schreef dr. A. van der Boom in 1954. Nog afgezien van het kwetsende taalgebruik, wat een vooringenomenheid! Ik kan zonder enige moeite in het portretje wat anders zien: een geestige, zelfbewuste jonge vrouw. Als er bijvoorbeeld Belle van Zuylen onder had gestaan, zou iedereen er dat in gezien hebben.
Maar Aagje lijdt - en leed - onder een vooroordeel. Ze is de vriendin van Betje Wolff en ze vertegenwoordigt altijd haar schaduwzijde. Betje is geestig en spotziek, Aagje degelijk en saai. Betje is slank en klein, Aagje dik en lomp. Betje verheft zich als een groot schrijfster, Aagje trekt haar naar beneden. Betje mag er zijn, ook op zichzelf, Aagje bestaat alleen als pendant van haar vriendin. Dat zijn de gemeenplaatsen, tot vervelens toe herhaald, zij het niet onweersproken gebleven. Maar gemeenplaatsen zijn gemeenplaatsen omdat ze hoe dan ook waarheid bevatten, zo niet dé waarheid, dan toch een deel ervan.
Is het mogelijk Aagje anders te zien dan als Betje-in-het-negatieve? Natuurlijk kan dat om te beginnen voor dat deel van haar leven waarin Elisabeth Bekker nog helemaal geen rol speelt: dat is de periode 1741 tot 1776, niet minder dan 35 jaar. Het leven van Agatha Deken kent, zo lijkt het, geen gelukkig begin. Haar vader is een veeboer met wiens bedrijf het slecht gaat. In 1745 sterven beide ouders, en andere familieleden hebben geen gelegenheid de kleine Aagje in huis te nemen. Toch tonen ze zorgzaamheid en de bereidheid geld voor haar uit te geven. Ze wordt namelijk, nadat een entreegeld van vijfhonderd gulden is betaald, opgenomen in het weeshuis ‘De oranje appel’ in Amsterdam. Het is een huis van deftige signatuur en de wezen krijgen er een goede, vrijzinnig-vrome opvoeding. Misschien heeft Deken er zelfs wel meer kansen gekregen dan ze in het ouderlijk gezin zou hebben gehad. Een portret van een onbekend weesmeisje in uniform toont haar met een boek bij de hand. Later lijkt Deken zonder wrok, integendeel met warmte, op haar verblijf in het weeshuis terug te zien. Ze heeft er zelfstandig denken, vroomheid en vriendinnen opgedaan. In de romanachtige dubbelautobiografie van Wolff en Deken Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), wordt gepeinsd over de weeshuisopvoeding en de gevolgen daarvan: | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
weinige kinderen zijn zoo gelukkig als deeze. De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld, al te wel: men leert haar daar denken! [...] Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van de dienstboden eischt. [...] Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeggen; zij denken niet, dat een geschenk alles weer goed maakt. (11, 281) Want hoe voortreffelijk de opvoeding ook was, voor een vrouw was er toch slechts één voorland: een dienstbetrekking. Zo kwam Dekens vriendin Maria Bavinck onder dak bij de befaamde Amsterdamse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken. Op 4 februari 1767 brak ook voor Aagje het moment aan om afscheid te nemen van het weeshuis. Ze was toen 25 jaar en voor de wet volwassen. Gewapend met een uitzet, een som geld en een boek over ‘zelfskennis’ trok ze de wereld in. Niet minder dan drie dienstbetrekkingen eindigden in ontslag: inderdaad liet Aagje zich blijkbaar niet alles zeggen. Pas in 1770 krijgt ze vaste grond onder de voeten wanneer ze wordt aangenomen als huisgenoot van een ziekelijke, vrome jonge vrouw van ongeveer haar leeftijd, tegelijk een vriendin, Maria Bosch. In dat milieu begint haar schrijverschap zich te ontplooien. Hoe dat precies is gegaan, onttrekt zich aan onze waarneming, maar sommige resultaten worden toch zichtbaar. Zo heeft ze in 1770 een gedicht ingestuurd bij het dichtgenootschap ‘Diligentiae omnia’, een ‘Theologies Metaphijsis vaers’ dat de heren weliswaar niet mooi vinden, maar wel veelbelovend. Ze sturen haar ter aanmoediging een boekgeschenk. In een keurig handschrift, afgebeeld in Buijnsters' biografie, bedankt Deken: ô Gy, die onverplicht mijn vingren aan de lier
Der edle dichtkunst wilt gewennen! op wat wijzen,
Door welk een maatgezang, met welk een taal en zwier
Zal ik uw liefde, uw zorg, uw zuivre goedheid prijzen! (165)
Ze ondertekent met ‘Aagje Deken’. Nee, grote poëzie is dit bepaald niet, maar wel een signaal van ambitie. Zulke signalen zijn er meer. In 1772 viert ze, signerend met ‘A.D.’, haar debuut met een vers ‘Euzebia, of de godvrugtige dienstmaagd’ in het toonaangevende blad Hedendaagsche vaderlandsche letteroefeningen. Een jaar later volgt dan haar eerste zelfstandige publicatie, een gedicht naar aanleiding van het overlijden van Jan Wagenaar, de bekende historicus die bovendien regent van ‘De oranje appel’ was. Dit keer luidt de ondertekening ‘Agatha Deken’ en dat zal haar auteursnaam blijven. In 1775 krijgt ze het eervolle verzoek iets te schrijven voor het honderdjarig bestaan van het weeshuis. Het wordt een herderszang waarin ‘Godsvrucht’ en ‘Dankbaarheid’ een dialoog houden. Hoogstwaarschijnlijk heeft het weeshuis die publicatie bekostigd, trots als ze waren op hun leerling. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
Was het ongeveer in deze periode dat het oudste portret is ontstaan? Zien we daar de jeugdige dichteres, terecht trots op haar bijzondere positie? De achttiende eeuw mag dan de tijd van de schrijvende vrouwen zijn, het is toch uniek dat een meisje uit een betrekkelijk eenvoudig milieu, zonder steun van familie, kans ziet te schrijven én te publiceren. Wat zou ik graag weten wie de opdracht voor het miniatuurtje heeft gegeven. Was het Deken zelf, of misschien toch eerder haar vriendin, Maria Bosch? Die zijn we ten onrechte even uit het oog verloren. Want voor Dekens dichterschap was de steun die ze ontving in de kring der vromen veel belangrijker dan de aanmoedigingen uit de ‘wereld’. Uit hetzelfde jaar van het contact met ‘Diligentiae omnia’ stamt een handschrift dat ons het hart van Aagjes interesse laat zien. Het is gericht aan een zekere Anna Kool, een zielsvriendin genoemd, ter gelegenheid van haar doop. Deze godsdienstige plechtigheid, die Aagje zelf ook had ondergaan, raakt haar diep. Was ooit, ô Zielsvriendin! mijn ziel op 't diepst geraakt,
Wierd ze ooit gewaar hoe sterk het liefdevuur kan blaaken;
't Was in dat uur toen gy uw zonden hebt verzaakt,
Om 't plegtigste verbond met uwen God te maaken;
(Schrijversprentenboek, p. 15)
Zulke zielsvriendinnen, met haar verbonden in liefde, deugd en godsdienst, had Deken meer. Een compleet verslag van die kant van haar leven staat in de bundel Stichtelijke gedichten van Maria Bosch en Agatha Deken (1775). Maria Bosch was inmiddels in november 1773 gestorven. Voor Deken begon toen een nieuwe periode van onzekerheid. Veel weten we niet van haar dagelijks bestaan nadien. Ze woonde kennelijk op kamers, er zijn sporen van een theehandeltje, maar ook van een ‘baas & vrouw’ die ze te hulp komt (Briefwisseling, Ed. Buijnsters. I, p. 298) en van heel veel drukte: er moest kennelijk gesappeld worden om het dagelijks brood. Een belangrijke figuur in haar leven in deze periode is Maria Elizabeth oftewel Betje Schreuder (die in mei 1776 trouwde met Hendrik Reinhart). De twee vrouwen onderhouden een intensieve briefwisseling, waarvan echter helaas alleen Schreuders aandeel bekend is. Centraal onderwerp in de brieven is de godsdienst. Beiden denken na over dogmatische onderwerpen, maar vooral over hun eigen religieuze positie. Het is gemakkelijk zich over deze voortrammelende, quasi-des-kundige, soms geëxalteerde pennenvruchten vrolijk te maken. Maar daarmee wordt aan de brieven geen recht gedaan. Het zijn op zijn minst ook aandoenlijke documenten van intelligente en gevoelige vrouwen die geen andere opvoeding hebben genoten dan juist op het gebied van de religie en daarvan maken wat ze kunnen. Macaulay heeft eens geschreven dat religie het terrein van de half-intellectueel is, en deze correspondentie bevestigt dat weer eens. Maar interessanter vind | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
ik de vormen van introspectie: Schreuder en kennelijk ook Deken bekijken zichzelf, hun geestelijk leven, de vertaling daarvan in het dagelijks bestaan, en vooral hun eigen zielsvriendschap. Ze zien scherp toe op zichzelf. Zo ziet Schreuder als een van de gevaren die hen bedreigen een overmaat aan tevredenheid met zichzelf, ‘eene zondige eigenliefde’, en dat wel juist vanwege hun voortdurend nadenken: ‘Ons verstand, myn Waarde! geloof ik dat grooter zou weezen wanneer wy 'er zelv kleiner gedagten van hadden.’ (Briefwisseling I, p. 222) Ze bekent ook dat ze soms plezier hebben in gesprekken ‘daar meer vernuftige scherts dan godsvrucht in door straalt.’ (Briefwisseling I, p. 223) Zo'n introspectieve briefwisseling is nog niet zo'n slechte vooroefening voor iemand die later romans zal gaan schrijven. Een compleet portret van Aagje laat zich overigens niet tekenen uit de om meer dan een reden eenzijdige correspondentie, maar trekjes wel. Aagje is vroom en gevoelig, maar dat niet alleen. Als luidruchtigheid een negatieve eigenschap van Betje Schreuder moet heten, dan staat daar Aagjes ‘scherts’ tegenover, een karaktertrek die ze dient ‘in te toome’. (Briefwisseling I, p. 242) Het geschilderde portret bedroog ons blijkbaar niet toen het geestigheid liet zien. Op die kant van haar persoonlijkheid laat de bundel Stichtelijke gedichten overigens geen sprankje licht schijnen. Er was kennelijk iemand anders nodig dan Maria Bosch of Betje Schreuder om Aagjes vrolijkheid werkelijk tot ontplooiing te brengen. Die ander werd Betje Wolff. Ze leren elkaar kennen op een moment dat ze beiden disponibel zijn. Betje Schreuder is in mei 1776 getrouwd, daarmee natuurlijk een intimiteit achter zich latend die haar zinnen aan Aagje deed schrijven als: ‘Teedergeliefde Vriendin! ja gy zyt de gezellin van myn hart, en ik verbinde my, zo ooit tans plegtig aan u voor myn geheel leven, terwyl gy leeft en blyft leeven als de eenige de teerste de getrouwste vriendin van haar wiens geheele ziel zich voor u elk oogenblik uit wil storte.’ (Briefwisseling I, p. 245) Betje Wolff op haar beurt houdt het niet meer uit op de pastorie waar haar man, ‘de lieve ouwe Paay’ haar alleen ‘maar voor de Pronk houdt’. (Briefwisseling I, p. 288) Ze is ‘on the prowl’ en mikt elk ogenblik op een nieuwe kandidate voor een zielsvriendschap, al heeft ze er op dat moment wel een, een zekere Maria Schulz: ‘myne enigste hart vriendin [...] die ik heb of kan hebben car une me suffit.’ (Briefwisseling I, p. 280) Zou zo'n nieuwe kandidate Hansje Grave kunnen zijn, zuster van Jan Everhard Grave, koopman te Amsterdam? Betje is na in juni 1776 een blik op haar geworpen te hebben geheel éprise, maar ook weer snel teleurgesteld. Maar diezelfde Jan Grave is het die haar iets weet te vertellen over een zekere juffrouw Deken, een zeer verstandige en intelligente vrouw, die in benarde omstandigheden verkeert. Echter, ze is ook iemand met hoogzedelijke denkbeelden en daarom staat ze uitermate kritisch tegenover de vrouw van ds. Wolff die zich door zotheden en grilligheden onmogelijk maakt, en in Aagjes vrome wereldje met | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
afkeer wordt bekeken. Grave brieft kennelijk enig commentaar over en weer en het resultaat is een brief van Aagje aan de haar persoonlijk dus nog geheel onbekende Betje. Het is een curieus document. We kennen het alleen in een concept dat vol spelfouten staat en een zeer geëmotioneerde Aagje laat zien. Het is in elk geval een buitengewoon merkwaardige brief (Briefwisseling I, p. 271-274). Er spreekt een diepe interesse uit in de persoonlijkheid van die beruchte Betje met wie ze al zo lang graag in kennis had willen komen. Zot en grillig is ze, maar zeker niet echt slecht. Veel heeft Aagje voor haar gebeden, vaak ook heeft ze haar verdedigd tegen kwaaddenkenden. De brief heeft geen opschrift, maar middenin staat het dan: ‘Waarlijk Bethje’, en even verder: ‘Zie daar Vrindin’. Men stelle zich dat voor: de eenvoudige ex-wees spreekt uit de volheid van haar gemoed de befaamde domineesvrouw zo familiaar aan, en dat in een tijd waarin aan rangen en standen gehecht werd. Dekens bezorgdheid is oprecht: het gaat om eeuwigheidswaarden, en Betje zal rekenschap moeten geven van wat ze met haar talenten gedaan heeft. Du haut de sa grandeur - en een grandeur die ze zelf maar al te goed kent - antwoordt Elisabeth Wolff met een lange brief die gedrukt viereneenhalf kantje telt: ‘Mejuffw. zeer waarde vriendin’, begint ze (Briefwisseling I, p. 274-279). Ze is behoorlijk geraakt door de brief. Hoe waagt iemand het een onbekende zo op het lijf te vallen? Zij weet haar geweten zuiver en moet ze zich dan laten zeggen dat ze zich dient te bekeren? Maar desondanks is ze evenzeer getroffen door de betuigingen van vriendschap in de brief. De toon in het antwoord wordt allengs warmer en loopt van ‘myn lieve Deken’ naar ‘lieve schat’ en ‘lieve meisje’. En dan volgt een passage van grote voorspellende kracht: ‘Hoe gelukkig zoude ik my agten, indien ik eene Juffw. Deken tot myn geselschap had. hoe gaerne zoude ik alles met haar delen wat de milde God my gegeven heeft! hoe aangenaem zou het voor my zyn myne stille uuren, hier op deeze allerbest geschiktste Boekekamer met haar door te brengen!’ Het einde van de brief is een betuiging van vriendschap: ‘Scheiden wy vriendelyk, hartlyk! wat u ontmoet altoos kunt gy verzekert zyn van eene oprechte vriendin te vinden, in de beledigde doch u liefhebbende Betje Wolff’. Wolff is zeer trots op de zelfoverwinning die tot deze brief ‘met het kleed der Evangelische zagtmoedigheid’ heeft geleid: het is maar goed, zo schrijft ze Grave, dat ze zo'n zacht en vriendelijk karakter heeft (Briefwisseling I, p. 283-284). Deken op haar beurt is ontzet en antwoordt meteen rouwmoedig. Wolff is daarna tevreden over haar ‘Boedvaardige zondares’. (Briefwisseling I, p. 289) Aagjes brief en de vele daaropvolgende zijn helaas niet overgeleverd. Gelukkig citeert Betje, wier correspondentie beter bewaard is, er zo nu en dan uit. Wolff zet haar serie goede werken voort: welaan, ze zal, zo schrijft ze Grave, die arme Deken gaan opzoeken en haar zo de gelegenheid geven onder vier ogen haar berouw te betuigen. En daarna kunnen ze dan samen op bezoek gaan bij hun gemeenschappelijke kennissen, de familie Grave (Briefwisseling I, p. 287). En dat vooruitzicht levert opnieuw een por- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
tret van Aagje op in het kader van een dubbelportret, zij het gefantaseerd, omdat de vrouwen elkaar nog niet ontmoet hebben: Daar zult je zien - kyk maar heel regt uitte. Jufvr Deken statig, styf, heel (het geen me zo noemt!) zedig gekleed, stemmig, eenigzinds verlegen. met een ernstig gelaat sententien sprekende; daar zul je komen te zien je Betje, gekapt & gekleed als een fatsoendelyk mans kind en Sacque, of in een gratieus wit negligetje vrolyk, vif, vriendelyk [...] Zy adresseerd zig geduurig aan jufvr deken om haare verlegenheid te doen verdwijnen. wy raken aan de kout, & schoon yder in zyn caracter blyft hoort gy ons met plaisir! [Er wordt een glas op de nieuwe vriendschap gedronken] Men scheidt, Deken wordt méér geadmireerd, Maar - Wolfje wordt meer bemint. & daar mede zyn wy beiden 't meest te vreden. (Briefwisseling I, p. 285) Nu, of beiden daar zo tevreden over zullen zijn, is nog maar de vraag maar dat het Betjes wensdroom is, is wel duidelijk. Ze creëert met deze Agatha Deken de ideale vriendin: serieus, een schrijfster, een bewonderaarster, en vooral absoluut geen concurrent, uiterlijk noch innerlijk: ‘Dat mensch heeft zeker, zeker soort van bekwaamheden; & ik agt haar te hooger om dat zij het in zulk een lagen staat zo verre heeft gebragt; doch is het redelyk dat ik van een mensch die gewoon is zich sterk uit te drukken, & iets ruuws in haare manier van zeggen heeft, verg dat zy schryft als Gy & ik, myn Heer?’ (Briefwisseling I, p. 285) Op haar beurt duldt zij geen rivalen in Dekens omgeving: bliksemsnel wordt die losgeweekt uit haar oude vriendenkring. De Schreuders worden op hun plaats gezet: het zijn geen mensen ‘van myn smaak [...] ik heb altoos met gulle welopgevoede fatsoentelyke lieden verkeerd.’ (Briefwisseling I, p. 299) Daar kan ook Aagje het dan mee doen. Maar zo gemakkelijk laat Deken zich toch niet opzijschuiven. Ze blijkt ook niet helemaal precies te zijn wat Betje in haar wilde zien. Behalve ernstig en statig blijkt ze ook geestig te zijn. Ze kan, zo meldt Betje, prachtige brieven schrijven die weer heel anders van stijl zijn dan je na de lectuur van haar ‘zeer goede Vaerzen’ zou verwachten. ‘Zy heeft my één Brief geschreven zo levend, zo geestig, - zo waar Comicq, dat ik er van uit ben.’ (Briefwisseling I, 289) Ze heeft karakteristieke uitdrukkingen, zoals ‘Balsemicq’, die Betje enthousiast overneemt. Ze kan ook gekke verhalen vertellen: Betje haalt er met gebruik van citaten herinneringen aan op, die voor ons buitenstaanders uiteraard niet meer te volgen zijn. (Briefwisseling I, p. 296) En Aagje kan zich ook heel vrolijk en uitbundig gedragen. Betje schatert het weer uit als ze zich voor de geest haalt hoe Aagje vriend Grave ‘genagt’ kuste, ‘haare hantschoenen dan uit deed, & haare pelis af, & zei “Kom an man, nou zel ik je ereis wat heel balsemiek zoenen gaan.”’ (Briefwisseling I, p. 313) | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Naast al die pret, daagt er ook een dieper inzicht. Grave heeft Betje geschreven: [als je zo enthousiast bent over haar], ‘eet er op, uit onverzadelyke liefde, druk haar op je ziel’. Hartstochtelijk klinkt dan het antwoord: Het eerste doe ik alvast nooit: Want ik wil haar houden zo lang als ik leef: & zo gy door het woordeke ziel, HART verstaat, dan hoop ik er nog eens occasie toe te hebben, want ik dagt niet dat my iemand zo dierbaar konde wórden als Deken my is. En wy schynen, uiterlyk, zo weinig voor elkander geschikt als er twee menschen zyn kunnen. Hierom ben ik overtuigt dat de grond solide is; dat ik niet door uiterlyke aanvalligheden ben ingenomen, maar dat het haar braaf, eerlyk caracter is, haar geoeffend verstand: & misschien zult gy, door den tyd zien dat ik wél gekoozen heb. (Briefwisseling I, p. 312) Op 29 april 1777 overleed ds. Wolff. Diezelfde nacht nog schreef Betje het in een dichtbrief aan haar beminde vriendin: Ach Deken! Deken ach! Myn waarde Wolff! myn man,
In 't holst des nagts... 'k zit voor zyn' Ledekant te leezen;
Hy spreekt met my, hy sterft, valt in myn arm! ik kan
Niet schryven. Hemel! moest ik juist alleenig weezen!
[...]
Ik schryf onleesbaar schrift. Vriendin, wie staat my by?
Wie helpt, wie troost my? ach! myn waardste Deken, gy!
Meteen op 30 april al arriveert Deken in de Beemster pastorie. Vanaf dat moment zijn de twee vrouwen in feite onafscheidelijk. Eerst betrekken ze samen een klein huurhuis in De Rijp, en in 1782 koopt Deken voor hen beiden het buitentje ‘Lommerlust’ in Beverwijk. Ze kan zich dat veroorloven door een erfenis van een rijke neef. Materieel gaat het de twee vrouwen voorlopig goed. Ook Betje ontvangt een behoorlijke erfenis van haar vader, en bovendien begint er geld binnen te stromen uit beider literaire werk. Uit hun samenleven was namelijk een intens samenwerken ontstaan. De eerste gemeenschappelijke publicatie had een hoog Story-gehalte: een klein boekje met de emotionele gedichten die ze elkaar schreven bij het overlijden van ds. Wolff. Na wat kleiner werk volgden dan in 1780-1781 drie delen Brieven over verscheiden onderwerpen, in 1781 drie delen Economische liedjes, en in 1782 hun grootste succes Sara Burgerhart, later nog gevolgd door een aantal andere omvangrijke romans. Over dit co-auteurschap is al heel wat te doen geweest. Latere lezers en onderzoekers hebben het, zo lijkt het wel, niet kunnen zetten dat zich naast Betje een Aagje geplaatst heeft. Dat was nog tot daaraan toe bij de diverse bundels Brieven of | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
bij de Economische liedjes, maar het feit dat Deken iets substantieels te maken gehad zou hebben met een klassiek boek als Sara Burgerhart, was eigenlijk onverdraaglijk. Het auteurschap van Deken werd ontkend of tot een minimum teruggebracht: mogelijk had ze alleen de ernstige gedeelten bijgedragen. Nu zijn de signalen die worden afgegeven, ook wel wat dubbelzinnig. Op de titelpagina's van de hierboven genoemde boeken, maar ook op die van de latere romans en andere geschriften, staan de vrouwen gezusterlijk naast elkaar: E. Bekker, weduwe A. Wolff en A. Deken. De volgorde is alfabetisch, al mag een kwaaddenkend mens hieraan toevoegen dat Betje zich voordien vaak Elizabeth Wolff, geb. Bekker noemde. De voorredes beginnen meestal in de wij-vorm, daarna ontvalt de opstelster echter menig ‘ik’. De voorwoorden zijn meestal niet ondertekend, maar onder de ‘Voorreden’ van het derde deel van Willem Leevend (1784) staat alleen de naam van E. Bekker, Wed. A. Wolff. Dit alles maakt de indruk dat Betje wat betreft het schrijverschap op dezelfde manier optreedt als in het leven: ze bemint Deken, pousseert haar graag bij vrienden, maar houdt zelf de touwtjes in handen. De waarde, bewonderde vriendin mag helemaal op voet van gelijkheid meedoen, maar zo nu en dan moet het publiek even merken dat sommige schrijfsters toch meer gelijk zijn dan andere. Deken heeft dat jaren over haar kant laten gaan. Maar aan het eind van haar leven komt ze in verzet. Ze doet dan een belofte die ze helaas niet meer heeft kunnen nakomen, namelijk dat ze een lijst zal samenstellen waarop van iedere romanbrief is aangegeven welke van haar hand en welke van die van Wolff is. Die belofte staat in de ‘Voorrede’ van de door haar alleen geschreven bundel Liederen voor den boerenstand (1804). Zij wordt voorafgegaan door een passage waaruit diepe irritatie en jaren opgekropte woede spreekt. Als een tijgerin verdedigt ze eerst haar recente eigen werk: Betje mag daar voor geen syllabe deel aan hebben, en heeft er zelfs in het geheel geen kennis van genomen. En dan volgt een wat bredere uiteenzetting omtrent hun beider samenwerken: Veelen mijner Landgenooten, veele Boekhandelaars en Catalogusstellers, zullen zeker wel weder, volgens hunne gewoonte, mijne dierbare Vriendin, E. Wolff, gebooren Bekker, als Schrijfster dezer Liedjens vooronderstellen, en als zoodanig aankondigen; zij, die haar smartelijk driejaarig lijden weeten, zullen misschien zeggen, dat zij reeds, door haar, vóór dien tijd vervaardigd zijn, schoon zij er voor geen lettergreep deel aan heeft, en zelf te zwak was om ze te hooren voorleezen en te beöordeelen; - ik schreef ze om mij zelve eenige afleiding en uitspanning te bezorgen in mijn langduurig treurig lot. | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
bedoeling hier mede niet onderzoeken,) nu eens, dat alle de vrolijke Liederen en Brieven in de Oeconomische Liedjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons in het licht gegeeven, Werken, van mijne Vriendinne; alle de ernstigen van mij waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén aan mijne Vriendinne hebben toegeschreeven, en mij zot en ijdel genoeg geacht, om met haar veêren te pronken. Alles, wat zij hier door beweezen hebben, is, dat zij noch mijne Vriendinne, noch mij kennen; daar ik niet alleen voor de helft deel aan alle de Werken heb, die op onzer beider naam staan, maar ook mijne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolijke, of, gelijk men liever zegt, grappige Liederen en Brieven, dan zij geschreeven heb. Onze bijzondere Vrienden en Vriendinnen, die ons hebben zien werken, kunnen getuigen hoe geheel wij in éénen geest dachten en schreeven. Ik zie geen reden deze verklaring niet te geloven. Deken was een vrolijk type, en ze kon leuke brieven schrijven die Betje prachtig vond. En andersom: Betje heeft heel wat serieus werk op godsdienstig en filosofisch gebied geschreven, zonder een spoor van humor. Wie meent dat ze altijd aantrekkelijk schrijft, moet de Bespiegelingen over den staat der rechtheid maar eens doorploegen. Zonder enige twijfel was Betje Wolff de leidende figuur in hun samenleven, in hun contacten naar buiten, en in hun schrijverschap. Die rol heeft ze vanaf het begin opgeëist en nooit meer uit handen gegeven. Deken heeft dit geaccepteerd tot bijna het eind - dan is er één keer die uitbarsting. Heeft zij, de vrome wees, met haar leven in de schaduw, trouwens recht op een plaats in een bundel die Verlichte geesten heet? Een citaat uit het voorwoord voor de boerenliedjes moge het antwoord geven: De innerlijke bewustheid, van kennis, deugd en geluk, door alle standen te hebben willen verspreiden, door het getrouw aanleggen zijner talenten, is een onvervreemdbaar loon voor den arbeid des braven. Verlichter kan niet. | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
Literatuur
|
|