| |
| |
| |
19
Het verhaal van den melancholicus
Nu alles voorbij is, de muzikanten en de dansers naar huis gegaan, heb ik alleen maar te denken aan mijn deel aan het feest. Dat was gering. Waar menschen waren, waar veel woorden gesproken werden en veel lachen klonk, bleef ik terzijde om uit de verte toe te schouwen, te bewonderen als dat kon. Er zijn oogenblikken geweest toen ik hoopte dat ik mee zou mogen doen, maar lang duurden zij niet. Waarom? Omdat ik vroeg geslagen werd, vroeg de hoop verloor, zooals een ander vroeg gebrekkig wordt en buiten het spel moet staan? Omdat ik niet durfde en niet nam wat niet gegeven werd?
Een bloode jongen, die maar één dans heeft gedaan, een menuet dat geen menuet was, voor kinderen vermomd voor een komedie, met een zot als leermeester. En omdat in het begin de maat verkeerd was bleef ik overtuigd dat ik er niet bij hoorde, bij het lachen en het treuren niet, bij deze wereld niet. En waar school de fout in de maat? bij mij? bij haar? bij de muziek? Vragen, vragen, daar moet ik mijn dag mee doorkomen, om den oorsprong van de moeiten en de vergissingen op te sporen. Ik heb dit
| |
| |
rustig landschap voor mijn venster en doe niets dan vragen. Is de kwaal van het vragen een kwaal van den tijd en ben ik maar één van de talloozen, bevangen van de zucht de fouten van het leven te doorgronden? Maar op deze plek hoor ik vandaag of morgen de harmonie, zoodra de pijn bedaard is.
Wie heeft zich vergist, zij of ik? Beiden? Toen wij twaalf waren, 's nachts op een feest, in een hooge gang, waren wij alleen en dansten, zij in het wit met zwarte plekjes, ik in het zwart met witte knoopen. Zij duwde mij van zich af omdat zij dacht dat ik uit de maat was. Wie vergiste zich, zij of ik? Had ik haar toen de juiste maat moeten leeren en niet weg laten gaan? Was dat mijn vergissing? Of was zij al betooverd door een rhythme dat zij niet eens kende? Toen wij achttien waren kwamen wij dicht bij elkaar, in den zomer, in het bosch. De vreugde van dien tijd heeft zij nooit weergezien, welke andere vreugde zij ook zag. Onze voeten gingen samen of ze bij één mensch hoorden. Hier begonnen voor mij de twijfel en het geloof en wie die tezamen heeft, vindt zijn plaats niet. Ik heb nooit geloofd dat het een ander was die haar van mij wegvoerde, ik heb altijd getwijfeld of ik het was die haar behouden kon. Toen ik vroeg waarom wij van elkaar scheiden moesten was het antwoord: Ik kan het niet zeggen, het is maar een dansmaat die mij inde war heeft gebracht, het is niet om te lachen. Ik hoor je stem, onder den beukeboom. Niet om te lachen, dat is gebleken, hoe dwaas het me toen in de ooren klonk. Een
| |
| |
dans, een maat, ja, minder dan dat kan machtig genoeg zijn om over een leven te beschikken. Ik lachte niet, hoe dwaas het klonk, ik begreep toen al dat wij beiden verloren hadden. Geen mensch was het die ons gescheiden had, maar een raadsel, dat zich voordeed in de beweging van een dans. Iets zonder zin, tieta-tieta-tieta, dat toch betooveren kon. Kan iemand, die het liefste verloor, zeggen hoe het kwam en wat de oorzaak was? Een beuzeling, zoo nietig dat men het niet durft te noemen uit vrees voor belachelijkheid, scheidt menschen van elkaar en blijft een raadsel. Of men er om lacht, of men het haat, of men het minacht, het blijft een raadsel, nooit te vatten, tieta-tieta-tieta.
Ik wist het toen al, maar ik was verblind van pijn, ik dacht dat ik het overwinnen kon. Ik moest het zijn die de ware maat zou vinden. En bij veel geluid van instrumenten, bij veel gepraat en zotheid van veel menschen, zag ik de droefheid in haar oogen, den angst dat ik het vinden zou. Dat was foltering, weken lang bij verkeerde maten, toen ik voor de piano zat, en de een zei zus, de ander zoo, en zij keek mij aan, bleek van verwachting. Waarom was zij bang? Was een dansmaat niet een dansmaat, onverschillig wie er speelt, mits er goed gespeeld wordt? Neen, domkop, als het goed gespeeld wordt is het geen raadsel meer, geen toover meer. Ja, de juiste maat deugde niet, de verkeerde evenmin. Omdat ik het niet was die tooveren kon? En de andere, kon hij het? Was het niet een onwetende, die met de verkeerde maat begon
| |
| |
en toch den toover bracht? Wie zal van de blindheid van het lot ooit iets anders begrijpen dan dat het blindheid is?
Ik ging, wetend dat ik één keer terug moest komen. Haar ziel was van mij. Daar heb ik aan geloofd en daar heb ik aan getwijfeld, tot zij mij aan het einde het geloof weer gaf. Maar intusschen, hoeveel leed is er geweest in de jaren van mijn twijfel, mijn ongeloof, mijn wanhoop.
Toen ik gegaan was, na die domme poging om den dans voor haar en mij te vinden, bleef ik nabij haar, waar zij ook woonde, maar zij zag mij niet. Een prinses kon geen scherperen bewaker hebben. Maar toen ik hoorde dat zij ten langen leste toch in de macht van haar onheil was gevallen, liet ik haar alleen. Zij is haar dans begonnen, zei de kamenier. En van dien tijd kon ik geen toeschouwer meer zijn.
Het was de pijn die mij tot deze vergissing bracht, in de pijn denkt men alleen aan zichzelf. Van het oogenblik dat zij met den ander danste had ik eerbied voor hem, maar het was mij te veel het aan te zien. En ik bleef weg, ik wist niet hoe bij haar de lichten uitgingen en zij ellendig in donker zat, ik, de eenige die had kunnen helpen. Het onheil, neen, dat wordt door een mensch niet afgewend, maar het kleine leed, dat had ik kunnen verzachten. Hij was een heer, dien ik geholpen zou hebben ook zonder te weten wie hij was. En hij had haar lief. Maar ik wilde ze niet zien omdat ik alleen in mijn eigen duisternis zat te staren. De bloode jongen was een zwak mensch ge- | |
| |
worden, voor wien de wereld eenzaam was met niets dan donkere boomen.
Het is voorbij en ik blijf achter met vragen over het verleden dat niet te veranderen is, over de toekomst die ik niet doorgronden zal. Vragen, vragen. Geloof, twijfel en weer geloof. Waar is zij? En als zij er niet meer was, nergens? Heeft iemand ooit een andere zekerheid dan het geloof gehad, dat een ziel wacht op een andere ziel? En als het niets dan verbeelding was en daarbuiten het einde?
Daar liggen ze. Waar ik op mijn stoel zit met mijn vragen zie ik ginder den boom naast het graf, die in twee jaar al mooi gegroeid is. Zijn vader en zijn moeder liggen er ook en als die konden weten dat ik de eigenaar van het ambacht ben geworden, zouden zij tevreden zijn, want ik ben een bewaker die niets anders heeft te doen dan naar het kerkhof te zien. De sleutel van het hek is hier, er wordt niet begraven of de tuinknecht komt hem halen.
Er komt ook niemand binnen of ik weet het. Maar wie zou het kerkhof bezoeken in Waanmonde, een gehucht waar men bijna geen menschen ziet? Zoo zelden komt het voor dat de tuinknecht nieuwsgierig werd toen die vrouw voor den eersten keer kwam. Ze kwam van de halte geloopen, zei hij, wie mag het zijn? Hoe kon ik dat weten? Toen zij den tweeden keer kwam, in het voorjaar met het nieuwe groen, en wachtte voor het hek tot de sleutel was gehaald, zag ik haar uit het venster. Ik had makkelijk te weten kunnen komen wie zij was, maar waartoe? Zij had een hart, zooals ik er een heb, een hart dat
| |
| |
er morgen niet meer is. Wat ging het mij aan dat zij uit Amsterdam was, zooals de knecht wist te zeggen? Misschien had zij meegedaan aan het dansfeest en wist zij nu dat wij schimmen zijn.
De wereld een dansfeest! Als men ziet dat zelfs maar twee menschen niet langer dan een uurtje met elkaar kunnen dansen, in de maat zooals het hoort. Een dansfeest, dat dachten wij toen wij twaalf waren. En zie ik het verleden aan, dan was het een spel zonder zin, waarin wij langs elkander gingen bij wat muziek van galop of waltz, menuet of stoptime, een spel van een dag, dat met licht begint en met donker eindigt. Daar hangen de requisieten. De guitaar wordt niet eens meer afgestoft, omdat ik de snaren niet mag aanraken. Hoeveel mazurka's zijn er op gespeeld toen zij nog een kind was en haar oogen glansden? En hoe lang zal hij nog veilig aan dien wand hangen voor hij den weg gaat van alle speeltuig? Daar, in het midden op het kastje, de schoenen, de stolp beschermt ze voor het stof. Ik heb eens geschat hoeveel pasjes ze gemaakt hebben, alleen danspasjes. De avonden zijn lang en ik heb niets te doen. Ik moest aan de piano gaan zitten, een waltz langzaam spelen om het voor me te zien en te tellen. Toen ik een getal gevonden had werden waarachtig mijn oogen nog nat. De dwaas, die in zijn eentje nog door speelde.
Daar boven de schoenen hangt de sjaal, ik heb er alleen de legende van gehoord, maar hem nooit gezien voor hij uit het pandhuis kwam. Volgens de kamenier ver- | |
| |
scheen hij onverwachts, uit onbekende handen. Niemand kende den man die hem gezonden had. Had ik het gedaan? vroeg zij. Neen, daartoe achtte ze mij niet in staat, want ze noemde het een doodskleed. Altijd, wanneer er met dien sjaal gedanst werd, was er angst. Nu hangt hij daar en wacht op zijn tijd, die komen zal, al kan het lang duren voor een sjaal.
Hij heeft nog een bewonderaar gehad en wie weet, misschien krijgt hij er nog meer.
Ik had mijn late middagwandeling gedaan, langs de rivier tot het weiland aan de Waan, waar ik het mooiste uitzicht heb op het torentje en de boomen van het dorp. Het was warm, in Mei, de koeien en de vliegen, de vlinders en de leeuwerikken vonden het leven goed. Toen ik thuis kwam zat er in mijn kamer een heer, met het gezicht opgeheven naar den sjaal. Hij stelde zich voor, van Roodenburgh. Ik antwoordde: Neem het me niet kwalijk, mijnheer, dat ik met vormen heb afgedaan. Wij hebben elkaar meer gezien, voor het eerst al jaren geleden. U was op de eene school, ik op de andere. Wij wisten wie wij waren, maar wij gingen elkaar voorbij. Wij hebben elkaar daarna nog menigkeer gezien, in verscheiden steden, op straat, in den schouwburg. Wij gingen elkaar voorbij. Ik vermoed dat wij beiden even welwillend zijn en als u iets wenscht verzeker ik u dat ik mijn best zal doen om u ter wille te zijn. Laten wij overigens gewoon mijnheer blijven en elkaar weer voorbij gaan.
Hij knikte, het was goed. Hij had twee wenschen, den
| |
| |
sleutel van het kerkhof en een souvenir van een vrouw die daar begraven lag en voor wie hij genegenheid had gekoesterd. Hij wist dat indertijd haar sieraden in mijn bezit waren gekomen. Ik zeide dat zijn wenschen vervuld zouden worden, ik gaf hem den sleutel en aangezien er geen stoomtram ging voor tien uur, noodigde ik hem bij mij te eten. Den tuinknecht zond ik met hem mee, omdat hij het op het kerkhof niet zou vinden.
Gedurende zijn afwezigheid legde ik alle sieraden op de tafel aan het venster, behalve den kleinen ring dien ik langer gekend had dan iemand anders, ook eenige portretten. Hij was een man die eveneens had willen dansen als het lot hem daartoe verkozen had. Toen hij terugkeerde wees ik hem den stoel voor de tafel en liet hem alleen. Na een uurtje kwam ik weer binnen en het bleek dat hij bescheiden was, het speldje met de paarl had hij gekozen en een portret uit de dagen van glorie.
Na het eten sprak hij over den tijd die voorbij was, ik moet zeggen op waardige wijze, met aanduidingen en zonder de hardheid van de feiten, alleen over den man die zijn schoolkameraad was geweest. Geen vriend, daarvoor verschilden zij te veel. Hij meende dat mij van de laatste periode niets bekend was, daar wilde hij liever niet over spreken. Alleen zeide hij vernomen te hebben dat het droevig was geweest, hij had zijn best gedaan om te lenigen, maar mocht daarin niet slagen omdat het afgewezen werd. Hij vermoedde dat ook anderen tevergeefs gepoogd hadden hun plicht te doen, hij noemde geen namen. Mis- | |
| |
schien dacht hij aan mij. Ik antwoordde niet. Waarom zou ik van mijn vergissingen spreken? Wij waren menschen die elkaar voorbij gingen en morgen was hij het weer vergeten.
Tot dusver had hij geen woord gezegd over de vrouw voor wie hij genegenheid had gekoesterd. Wel zweeg hij soms en keek naar de guitaar, naar de schoenen, naar de sjaal aan den wand, strak, zwart, die nu in het lamplicht een grooten glans had. En hij zweeg weer een poos, hij hield de oogen er naar opgeslagen. Toen zei hij: Die sjaal was te groot.
Ik begreep hem niet. Ik vroeg: Waarvoor te groot?
Hij haalde de schouders op, hij keek op zijn horloge. Ja, het was tijd voor hem om verder te gaan.
Ik moest hem naar de halte begeleiden omdat het donker was. Er brandde maar hier en daar een lichtje in een boerenwoning. Wij gingen zwijgend naast elkaar, wij naderden als schaduwen de gedaanten van de boomen op het kerkhof. Ik zag dat hij het gezicht gewend hield naar het hek en nog omkeek. Toen was dit voor hem voorbij.
Een eind verder, zonder er bij te denken wat het was dat mij inviel, floot ik een wijsje van een dans, een banaal deuntje zooals paste bij een mensch als ik. De man naast mij viel dadelijk in en floot zachtjes mee. Fluitend gingen wij onder de donkere blaren van de boomen. Een warme avond was het met een bedekte lucht en hier en daar een ster. Op het bruggetje over de sloot bleven wij staan omdat wij meenden een ander te hooren die in de verte floot. Maar het was een nachtegaal.
|
|