| |
| |
| |
5
Het verhaal van den kamerverhuurder
Het was de raarste klant die ik ooit op mijn kamers heb gehad en dat wil wat zeggen. Eigenlijk had ik al de twee jaar dat hij bij mij was ellendig over hem te klagen en toch mocht ik hem wel. Altijd vriendelijk en voorkomend, nooit hondsch zooals zooveel van die jongens die pas komen kijken, en gul, daar is geen idee van. De meubelen in de voorkamer en het kabinet had hij zelf gebracht en toen hij wegging, zei hij tegen mijn vrouw: Het zou maar lastig voor u zijn als u de kamers opnieuw moest meubelen, daarom laat ik den boel maar staan, juffrouw, zoo hebt u meteen een souvenir van uw onpleizierigen commensaal. Alleen zijn piano heeft hij weg laten halen. En het zijn geen goedkoope meubelen, maar de allersoliedste van Alberts. Zoo was hij heelemaal, hij moest het beste hebben en hij wist het te vinden ook. En zonder opschepperij, maar als iemand die er aan gewoon is. En daarbij altijd aardig met ons, meelevend met onze omstandigheden. Hij kwam dikwijls in de keuken om wat te praten met mij, met mijn vrouw en dochter, en zoo hoorde hij wel het een en ander over de familie- | |
| |
zorgen. En dan was het: Knuppel, geef dit eens aan uw zuster voor de doktersrekening, of zoo. En nooit familiaar, je voelde altijd dat je een meneer tegenover je had.
En als men nu zulke dingen van hem weet zal men haast niet begrijpen dat hij dikwijls ergernis gaf, wat zeg ik, elken dag. Een heertje dat geen orde had geleerd, het ook nooit leeren zal en daarmee anderen niets dan moeite geeft. God, wat heeft mijn vrouw dikwijls tegen me moeten zeggen dat ik het maar moest laten passeeren. En moeiten van allerlei soort, die je nooit verwacht zou hebben. Negen van de tien keer liet hij de voordeur openstaan als hij uitging en dan moest ik weer de trappen af. We wonen hier op het netste gedeelte van de Ceintuurbaan en het is verderop zoo'n rare boel dat je wel iets doen moet om je stand op te houden. En als ik hem vroeg of hij er aan denken wou de deur dicht te doen zei hij: Ja natuurlijk, Knuppel, beleefd als altijd, maar hij was het zoo weer vergeten. En slordig dat hij was met zijn geld! Een commensaalhouder ziet niet graag onregelmatigheid in huis, daarom moest ik elken morgen zoodra hij uit was gaan kijken of hij zijn geld niet had laten liggen. Eens vond ik op den schoorsteenmantel zoowaar een pakje van tien briefjes van honderd gulden, met den brief er naast van de gebroeders Jonas, dat het geld van zijn grootmama kwam. En ook zijn portefeuille, maar daar zat niets anders in dan dat portret van een meisje, dat hij eerst op de piano had staan. En toen ik aan de koffie zijn geld voor hem legde zei hij alleen: Dank u, Knuppel, en liet het liggen zonder het na te tellen.
| |
| |
Met geen van de andere commensaals had ik ooit last, niet meer tenminste dan van studenten verwacht kan worden. Rosenhoff, op de derde etage, was al heel erg rustig, altijd studeeren, 's avonds op tijd binnen. Peereboom dacht altijd dat zijn linnengoed in de wasch verwisseld werd, zijn overhemden waren dan veel fijner dan die hij terugkreeg. En hij betaalde nooit op tijd. Verstuygh, die voor candidaat-notaris leerde, was een beroerde jongen, een schreeuwer, die meer studeerde hoeveel jenever hij samen met zijn vrinden op kon. We waren blij dat we dien kwijt raakten. Maar daar ging heel wat herrie aan vooraf. Hij wou dat Walewijn niet om half tien 's morgens al piano speelde, want dan kon hij niet slapen. Hij had de achterkamer en de tusschenkamer. Toen ik Walewijn de boodschap overbracht - want ze keken mekaar niet aan - zei hij: Als u het mij verbiedt, Knuppel, zal ik het laten, anders niet. Het liep zoo hoog dat Verstuygh dreigde met opzeggen. Des te beter, zei Walewijn, dan neem ik die twee kamers achter. Noodig heb ik ze niet, dus kan uw vrouw ze gebruiken. Dat vonden we best natuurlijk. En we gaven dien zoogenaamden candidaat-notaris het kruis na. Op den duur hadden we toch bij hem verloren. Hoe ik dat weet? Uit de brieven van zijn moeder, die altijd waarschuwde dat het geld bijna op was.
Het spreekt vanzelf dat ik mijn commensaals na moest gaan, dus lette ik op de brieven. De een noemt het nieuwsgierigheid, maar zonder nieuwsgierigheid was de mensch niet zoo ver gekomen in de wetenschap. En als je huis- | |
| |
ploert bent, zooals ze je gelieven te noemen, dan ben je wel genoodzaakt nieuwsgierig te zijn.
Met Walewijn was dat makkelijk genoeg, die borg nooit iets weg, behalve de brieven van vrouwen, die deed hij in de twee bovenste laden van de penant, maar hij sloot ze niet af. Den sleutel was hij kwijt. Als ik een boekje moest opendoen van de brieven die ik daar gezien heb, zou men ervan opkijken. Maar je kon er ook uit lezen dat hij zich toch netjes tegen ze gedroeg en dat hij geen gebruik maakte van de gelegenheid. Al dat nageloopen worden door de vrouwen verveelde hem al lang. Ik denk dat hij er net zoo beu van was als ik van naar de schel loopen om hun briefjes aan te nemen en zeggen dat hij niet thuis was.
Echt studeeren deed hij niet. Maar wacht even, daar moet ik straks nog wat anders van zeggen. Het was voor hem ook niet noodig. Je kan dat altijd zien aan de brieven van de ouders. Rosenhoff ontving honderd-vijf-en-twintig per maand, zooals in doorsnee alle studenten die ik op kamers heb gehad, en studenten met dat maandgeld komen ook meestal door alle examens. Rosenhoff kreeg ook nooit iets anders dan dien eenen postwissel in de maand, en dat is ook al een goed teeken. Peereboom kreeg maar negentig, maar die leerde ook maar voor apotheker. Men zal het met mij eens zijn dat men van een apotheker geen grootdoenerij kan velen. Hij kwam ook eens in de week bij Walewijn leenen. Hoeveel Walewijn precies kreeg, daar had ik nooit hoogte van. Eens in de maand vast een brief
| |
| |
van de gebroeders Jonas met tweehonderd gulden. Maar al een week later zei hij: Ach Knuppel, doe mij het genoegen en bezorg dit briefje even bij mevrouw Orellana op de Keizersgracht. Dat was zijn grootmoeder. En het antwoord dat ik terugbracht was een envelop met geld, zonder mankeeren. Ik denk dat hij veel te leen gaf.
Studenten die niet leeren zijn òf luiwammessen, en die zie je dikwijls lang meegaan, òf boemelaars, en bij sommigen slijt dat wel, maar de meesten zie je toch binnen een paar jaar sjeesen. Walewijn studeerde niet, tenminste niet bij mij in huis, en boemelde niet, en was toch erg actief. Stipt om negen uur zat hij voor de piano of voor de schrijftafel met muziekpapier. En als ik dan om elf uur zijn kop koffie bracht merkte hij niet eens dat ik binnen kwam, zoo verdiept zat hij in het componeeren. Ik heb het wel meegemaakt dat hij den heelen dag niet van zijn stoel opstond en dat ik wie-weet hoeveel volgeschreven bladen naast hem zag, allemaal muziekstukjes. En dan volgden er dagen dat hij ze probeerde, op de piano, op de viool, op de guitaar, zonder ophouden.
Zoover goed, en dat was de last nog niet. Maar de meisjes!
Hoe die jongen nog tijd overhield om ze allemaal te woord te staan begrijp je niet. En toch moet hij het klaar gespeeld hebben. Net als ik het klaar gespeeld heb ze van de deur te houden, geen kleinigheid, dat beloof ik je. Knuppel, was het 's morgens, ik ben niet thuis, denk er aan, al wordt er nog zoo aangedrongen. In die twee
| |
| |
jaar heb ik veel kennis opgedaan om vrouwen van elkaar te onderscheiden, en misschien had ik het wel aardig gevonden als ik niet zoo'n kramp in de kuiten kreeg van de trap af en op te loopen. Wat voor negenen aanschelde waren natuurlijk winkeldochters en kantoorjuffrouwen, dat waren ook de brutaalste want die geloofden me nooit als ik zei dat hij niet thuis was. Iets later kwam er een andere soort, kindermeisjes en oudere juffrouwen. Na den middag waren het meest getrouwde vrouwen, of weduwen, dat was zoo niet te zeggen. Ik had op het laatst wel acht à tien keer per dag voor die nonsens naar beneden te loopen. En het gekste was dat Walewijn de meeste van die vrouwen niet eens kende, dat was duidelijk aan zijn verbaasd gezicht te zien als hij die brieven openmaakte. En brieven van onbekenden gooide hij ook zoo in de prullemand, de andere gingen in de laden.
Het valt je op hoe precies de vrouwen kunnen schrijven wat ze willen als ze hun zin er op gezet hebben, het is soms net of ze geen schaamte meer hebben. Ik begreep er niets van, al dat vliegen als muggen om de kaars, om een jongen van negentien nog wel. Mijn vrouw zei ook: Neen, daar begrijpen we niets van, dat is een verschijnsel van de natuur. Maar wat een last ik ervan had! Er waren er die ik niet van de deur kon krijgen, die zeiden dat hij wèl thuis was omdat ze hem toch piano hoorden spelen of zingen. Ik kon ze toch niet er uit duwen zonder schandaal te maken? En dan glipten ze wel langs me heen en vlogen naar boven, zoo de kamer in. 't Is voorgekomen dat op
| |
| |
die manier twee zich binnen drongen. Wat er gebeurde weet ik niet, maar ze gingen een voor een weer weg, met roode oogen.
Nu moet men niet denken dat onze meneer heelemaal afkeerig was van de meisjes, dat niet. Twee waren er waar hij een goed oog op had en die mocht ik ook binnen laten. Natuurlijk had ik mij overtuigd dat het in alle eer en deugd toeging. De eene was Alida Honingblom, een erg eenvoudig en fatsoenlijk meisje, meer een vriendin dan iets anders, en haar moeder kwam soms mee, een hartelijke vrouw, die ook wel met ons zat te praten. De andere was Marie Vleugen, een actrice uit de Amstelstraat, ook een net meisje, dat maar kwam om die muziekstukjes van hem en er bij te dansen. Dan kon hij zien of het uitkwam met de maten. Hij scheen haar van vroeger te kennen. Ze gaven mekaar ook wel een zoen waar ik bij was, maar je ziet gauw hoe dat gemeend is. Ik heb een idee dat hij omgang had met nog een paar, maar die kwamen niet over den vloer en zooals ik hem heb leeren kennen geloof ik nooit dat daar iets achter stak. Later, dat was de winter voor hij hier wegging, kwamen er nog wel andere en daar waren wij niet zoo goed over te spreken, al geef ik toe dat wij nooit iets verkeerds zagen. Dat waren van die dames van het café chantant, buitenlandsche, en die haalde hij hier om te zien wat voor kunst van dansen ze hadden. Mijn bezwaar was vooral het burengerucht dat er gemaakt werd, laat in den nacht natuurlijk, van guitaar en kleppers, ping-ping-ping, zoodat ze aan den overkant de gordijnen opendeden.
| |
| |
Of hij in het geheim kattekwaad uithaalde? Het vorig jaar heb ik hem daar erg van verdacht. Hij bleef soms twee dagen en nachten weg en als ik dan Rosenhoff er naar vroeg, of zijn vriend Puffers, bleek dat hij wel in de stad was. Later heb ik het beter begrepen. Het zat zoo. In den herfst moest ik een paar maal lang van huis blijven, omdat ik van de belasting voor moest komen, en dan deed mijn vrouw de deur open. Die is veel goediger dan ik en liet de dames, die om Walewijn kwamen, boven en op hem wachten op zijn kamer. Het schijnt dat er eens vier zaten toen hij thuis kwam. Hij was er woedend over, groot gelijk, en nu geloof ik dat hij daarvoor de vlucht nam. Alleen begreep ik niet waar hij zat. De menschenbotjes, die hij op den schoorsteenmantel had liggen, en een paar boeken had hij ook al meegenomen. De heele zaak werd mij pas opgehelderd in Januari, toen ik bij Mast kennis maakte met een zekeren Hulle, een boekhouder, die me vertelde dat hij ook kamers verhuurde, op de Overtoom vooraan, en dat hij een student Walewijn in huis had. Van het een op het ander kwamen wij tot de slotsom dat het dezelfde was. Hij had aan dien Hulle gezegd dat hij het erg rustig moest hebben omdat hij moest inhalen voor een examen. In het begin zag zijn vrouw hem ook uren lang met de boeken en die botjes. Maar er kwam al gauw een piano en toen was het uit met de boeken. En 's avonds meisjes met opgeschikt haar en geverfde lippen, met de guitaar natuurlijk en dansen, al deden ze het heel zachtjes. En overdag werd er veel aangescheld door meisjes die
| |
| |
hem spreken wilden, precies als hier. Enfin, daar verwonderde ik me niet over, maar ik schrok er toch van toen de man vertelde dat er een heette net als ik, Knuppel. Jawel, volgens de beschrijving was het niemand anders dan Corrie, onze dochter. Razend was ik. Natuurlijk heb ik opgespeeld en ze heeft me onder tranen bekend dat er niets aan de hand was, mijn vrouw kwam ook tusschenbeide. Cor vond het zoo naar dat zij bij ons thuis niet meer die deuntjes op de piano hoorde, en mijn vrouw had het er ook al over dat het zoo jammer was geen muziek meer te hooren, ze was er zoo aan gewend. Natuurlijk heb ik daarna de oogen open gehouden. Alles goed en wel, ik verdraag veel, vooral als het studenten zijn, maar als je maar één dochter hebt moet je oppassen. Tegenwoordig zijn de jongens veel minder verantwoordelijk dan in mijn tijd. Ik verzeker je dat van dat oogenblik Walewijn weinig kon uithalen, of ik wist het. Daarom is het wat waard als ik zeg dat hij altijd fatsoenlijk bleef, al had hij dikwijls den schijn tegen. Ik heb het gezien hoe hij 's nachts die juffers van het café chantant naar huis bracht, zoo netjes als het maar kan, en voor de deur, in de Warmoesstraat, nam hij den hoed af en maakte een diepe buiging, geen eens een hand gaf hij ze.
Neen, dat moet ik vooral goed zeggen, dat hij het niet was die de meisjes naliep, maar andersom. Dat kon je merken aan de herrie met Sinterklaas. Gelukkig was Justus Klaver net hier, de kruier, en kon hij naar de schel loopen. Hoeveel pakjes er wel bezorgd werden voor Walewijn,
| |
| |
weet ik niet. En Justus mocht ze openmaken. De tafel lag er vol mee, veel rommel maar ook goede dingen, portemonnaies, portretlijstjes, manchetknoopen, zakspiegeltjes, dassen en spelden, eventjes vijf cigarettenkokers. Toen hij het bekeek zei hij droogweg: Galanterieën veel te veel voor mij. Zoek maar iets uit, Justus, voor je kinderen. Dan deed hij het zelf anders. Een groote zilveren broche voor mijn vrouw, een armband met een echt steentje voor Corrie en voor mij vijfhonderd sigaren. Voor zoo'n commensaal heb je nog eens wat over.
Maar wat er dien zomer gebeurde, voor hij wegging, daar heb ik niet wijs uit kunnen worden. Ze waren in de vacantie met zijn drieën een voetreis gaan maken in Brabant, Rosenhoff, die Puffers en hij. Ik verwachtte ze pas eind September terug, hij was er al in het begin, een beetje bleek, vonden wij. Hij speelde veel minder op de piano, mijn vrouw zei dat het melancholiek klonk. Let op, zei ze, er is iets aan de hand. Op een dag kwam zijn vader, een deftige en toch vrindelijke heer, die zijn knevel bijna net zooals ik had. Ze praatten een heelen middag en een heelen avond. Toen, een week later, kwam zijn mama. Daar scheen hij veel beter mee op te schieten, ze praatten zacht en niet eens lang. Hij zag er opgewekt uit, hij lachte weer, op zijn manier dan. Daarna gingen ze samen naar de comedie. Ik kon er niet achter komen waarover ze het gehad hadden.
Alleen toen Rosenhoff terugkwam, tegen het einde van de maand, en samen met dien Puffers bij hem op de kamer
| |
| |
zat te praten, avond aan avond, kreeg ik een idee van wat er aan de hand was, door de stukjes aan mekaar te zetten. Hij had een blauwtje opgeloopen en hij had geen zin meer in de studie. Het fijne van de zaak snapte ik wel niet, want je hoort niet alles als je maar even binnen komt. Maar ik begreep toch wel zooveel dat vooral Rosenhoff erg zijn best deed hem over te halen zich nog eens te bedenken. Eén avond leek het of zij er ruzie over kregen, het was voor het eerst dat ik Walewijn hoorde vloeken. Jullie zijn verdomde bourgeois, hoorde ik hem zeggen, en dat zullen jullie wel altijd blijven.
Het meest had ik nog aan het bezoek van een donkere dame, zeker uit de Oost, die zich liet aandienen als mevrouw Adee. Zij werd bij meneer op de koffie verwacht, zooals zij zei. En dat bleek ook zoo te zijn. Ik hoorde ze samen praten over een zekere Marianne. Daar had hij zeker woorden mee gehad en nu kwam zij om het bij te leggen, maar hij wou er niet van weten. Toen ik even binnen kwam, kwasi om te vragen of ik iets voor hem doen kon omdat ik de stad inging, viel het me op dat die dame erg naar hem zat te kijken, of ze hem knap vond. Mal dat de vrouwen zoo gauw onder zijn invloed kwamen.
Toen was er die avond met de Spaansche dansers, om repetitie te houden, zooals hij zei, twee vrouwen en een man. Hij was met ze gaan eten bij van Laar en ze kwamen tegen tienen. Het was tot twee uur 's nachts al maar ping-ping van de guitaar en de kleppers om er gek van te worden, en dan schreeuwde hij telkens: Staccato, staccato!
| |
| |
En die Spaansche man al maar roepen: Olé, olé! Ik had veel lust om er Caramba te gaan staan roepen, het eenige Spaansch dat ik ken, maar mijn vrouw hield mij tegen. Pas toen een agent had aangescheld om te waarschuwen dat het een toontje lager moest, hielden ze op. En ik moest waarachtig nog naar den stalhouder om een vigelant.
Nou, en een paar dagen later zei hij de kamer op en betaalde alles. En hij was ineens vertrokken, naar het buitenland, zei Rosenhoff.
Corrie heeft er nog weet van gehad. En ik moet zeggen, voor mij en mijn vrouw was het ook een verlies, want al gaf hij meer last dan een ander, daar stond veel tegenover en hij was toch altijd een heer. En dan, je raakt gewend aan muziek in huis, je vergeet er een hoop narigheid bij. Die andere studenten bleven ernstig bij hun boeken, gewoon zooals altijd, die zullen mettertijd wel aan hun broodje komen.
|
|