| |
| |
| |
XI
Ruim een jaar voer de oude schuit voorspoedig en hoewel zij weinig verdienste gaf was dit hun beste tijd. Eerst voeren zij een heelen zomer tegen vast loon voor een man in Leeuwarden die vrachten liet halen en het geld meegaf, zoodat zij geen zorgen hadden. Voor hen zelf was het harder werk op de smalle trekvaarten, maar zij spaarden de schuit, het waren reizen tot Drachten en Zevenhuizen, later tot Wildervank en verder. In de dorpen, waar zij aanlegden of langs gingen, kende men hen voor ijverige menschen die niet van praten hielden, maar staag aan de lijn liepen, uren achtereen al de natte dagen van dat seizoen. Het kwam nu zelden voor dat een jongen hen nog naschold, men wist al dat zij niet meer bij Zwijndrecht hoorden.
Marie kookte den pot terwijl zij met den rug het roer hield en wanneer zij de aardappelen gaar in den bak had, schudde Jantje aan de lijn om hem te waarschuwen. Dan hield hij stil en zocht waar hij vast kon maken. Zij zaten met zijn drieën in de roef, druipend nat, en spraken weinig onder het eten. De naam van Jantje klonk het meest van de woorden die zij zeiden, het was vooral Marie die altijd wat voor hem te zeggen had en altijd zijn naam daarbij noemde, of zij behagen schiep in den klank daarvan. De jongen was zwak voor zijn acht jaren, stil en mager. Dezen | |
| |
zomer kreeg hij genoeg te eten en zij zorgde er voor dat hij warme kleeren had. Zij was het die vertelde hoe hij dien morgen gespeeld had, of hoe hij het touw had geteerd, zij wist wel dat zij al te teeder werd wanneer zij hem prees, maar zij deed het voor zij het wist. En wanneer Rossaart weer op het pad ging en hem mee wilde nemen om naast hem te loopen omdat de jongen ook zijn beenen moest gebruiken, stemde zij toe als hij maar niet te lang in den regen bleef. Dan stond zij aan het roer en keek recht vooruit naar man en kind aan het ander eind van de lijn. Niet voor het donker werd bleef Rossaart staan en haalde de lijn in. Jantje hielp er mee haar aan boord te dragen, hij wist al vaardig het touw uit te werpen en de vader maakte vast. Zij zaten weer naast elkander voor de schraag met het eindje kaars, zij baden, waarbij de jongen een kruis maakte zooals zijn moeder, en zij aten, zwijgend en vermoeid. En wanneer Marie de kruimels had geveegd en het deksel op den doofpot gedaan, legde zij de matrassen op den vloer. Rossaart, stijf in rug en beenen, sliep aanstonds, moeder en kind fluisterden nog in donker.
Zoo gingen de weekdagen, zonder verandering. Maar van den Zaterdag tot den Zondagavond was het rust en genoegen. Als het kon zochten zij niet ver van een dorp vast te leggen nog voor de avond viel. Zoodra alles aan kant was ging Marie met haar | |
| |
mandje uit en zij keerde terug met een wittebrood, een krentenbrood, een zakje balletjes en een worst of een stuk spek voor de Zondagsche soep, soms ook met aardbeien en kersen, daar had zij een paar stuiver meer voor uitgegeven, maar een kind kon toch niet buiten een versnapering. Terwijl hij aan dek redderde was er in de roef gestommel, gerucht van vroolijkheid en plassend water en als de deur weer openging zag Jantje er helder uit, glimmend en gekamd. Na het brood zaten zij nog lang. Soms spraken zij over de kansen op meer verdienste, om over te leggen en mettertijd een betere schuit te koopen, want wanneer Jantje grooter was zou hij kunnen helpen, dan zou vader ook tijd hebben om hem te leeren lezen. Vooral Marie sprak graag over de toekomst, zij zeide ook dat een schuit, die meer ruimte had voor het kind, het liefste van haar wenschen was, maar Rossaart vond dat zij tevreden konden zijn zooals God voor hen zorgde, bedenkende hoevelen er in het land van de armoede te lijden hadden. Jantje zat te wachten voor hij slapen moest, want de Zaterdagavond was er voor iets moois om aan te denken. En als Rossaart genoeg gepraat had met zijn vrouw trok hij den jongen dicht bij zich en vertelde hem van iets dat hij gehoord had of zelf gedaan toen hij klein was, en dan dacht hij aan iets waarvan in den Bijbel geschreven stond, hoe Jezus over de golven van de zee liep om zijn vrienden, die klein van geloof waren, | |
| |
te komen redden; hoe de menschen zich om hem verdrongen waar hij ook ging en van hem hoorden hoe eenvoudig het was te leven zooals God het wilde; of de wonderlijke verhalen van den koning Saul, den koning David, den koning Salomo, de koningin van Scheba met haar specerijen en haar goud op kemelen geladen, die zij den wijzen koning gaf ter eere van het huis van God. Rossaart sprak niet van wat er uit die verhalen te leeren viel, maar Jantje begreep wel waarom de koningin van Scheba den koning eerde, waarom Salomo zoo wijs was en Jezus zoo heilig.
En de Zondag werd voor hem een lichte tijd, een tijd van zijn vader meer dan van zijn moeder, want dien dag klonk de stem van Rossaart. Zij stonden aan de vaart met den hengel, een lange poos zwijgend, tot de vader weer vertelde zoodat Jantje niet op den dobber lette. Of zij gingen, terwijl de moeder op de schuit te doen had, een eind langs de sloot of door de veenderij, zij zaten in die dagen om Sint Jan onder het volle loover van een boom en wat Rossaart hem vertelde enkel uit den Bijbel was voor den jongen een spel waar hij de heele week aan denken kon. Eenzaam op een nat stuk land of aan een vaart, met een grashalm waar een droppeltje aan hing en het getjitter van een zwaluw, was het Zondag. 's Avonds voor hij ging slapen had Jantje veel gehoord, hij zei: dank je. En den Maandagmorgen | |
| |
bij het krieken hielp hij weer met schrobben voor de lijn werd uitgebracht.
Tot in den winter voeren zij geregeld, zij werkten meer met de kortere dagen en Marie hield zelfs wat geld voor den slechten tijd. Die kwam gauw in het nieuwe jaar.
In de steden waren de menschen dien herfst al begonnen te klagen over de duurte van aardappelen en brood en menigeen zat werkeloos. Ook de turf werd te duur hoewel de veenders niet voor minder konden geven noch de schippers voor minder varen. In Leeuwarden hoefden de Rossaarts geen vrachten meer te brengen, maar zij hadden het geluk een schipper te ontmoeten die een groote tjalk bezat en van hen wilde dat zij de goedkoopere turf zouden halen, zij en twee anderen met kleine schuiten, hij wachtte dan in Kuinre of in Blokzijl en voer de lading naar de groote steden van Holland, waar men betere prijzen gaf. Drie reizen deden zij zoo van Noordwolde, voor de volgende gingen zij naar Smilde toen de vorst begon, zoo fel dat binnen twee dagen de vaart er vast zat. Met een anderen schipper en een paar veentrappers hakte Rossaart het ijs zoodat hij dichterbij kon komen om te laden, maar het was nutteloos werk want in den morgen zat de geul weer toe. Dagen lang bleef de scherpe vrieswind over de vlakte waaien en aan de bijt mat men iederen morgen een paar duim meer.
| |
| |
Op de andere schuit, een honderd passen van de Vertrouwen, begon het gebrek het eerst, de man werd lastig omdat hij geen geld voor drank had, de vrouw, ziekelijk en klagend, kwam borgen bij den bakker en in den winkel, en toen men daar niet genoeg kon geven omdat er zooveel waren die op de lei moesten koopen, ook bij Marie. In al die woningen langs de vaart, het ergst in de loodsen en hutten van de vrijgezellen, werd na een week het brood al schaarsch, want zelfs in den besten tijd kreeg een veensteker niet genoeg om zijn schuld bij den bakker te betalen en de aardappel was na de slechte oogsten een lekkernij die hij niet zag wanneer met den winterdag de steek stil moest liggen. Zelfs de brandstof hadden zij te weinig voor den nood, hoewel er aan de slooten hooge stapels lagen, maar de bazen zetten er een man met een hond op wacht. In al die woningen, zoover men ging de vaart langs, hoorde men het gedrein van kinderen en wie er buiten kwam keek eerst naar de lucht of de wind veranderen zou. Een bedeeling was er niet. Na twee weken trokken zij 's morgens uit naar Assen, en zelfs verder, in de hoop op werk of aalmoes, zij keerden in den nacht terug stijf en hongerig, omdat ook daar niet gegeven werd. Toen wachtten zij maar en wie niet onder het stroo lag om de kwelling te vergeten, zocht aan den overkant plaggen voor het vuur of slenterde met de handen in de mouwen, kijkend naar het ijs, mop | |
| |
perend of gelaten. Al gauw lagen er menschen met de winterkoorts, iederen dag kwam de dokter uit de stad gereden, hij ging menige woning binnen waar geen betaling was, maar wat hij opgaf kon niet een ieder volgen, hoe gering ook de kosten, behalve het bruin papier met kaarsvet. En de timmerman van het dorp kreeg het druk met kisten maken, en er werden dragers opgeroepen, hun klompen gingen langzaam op den bevroren weg.
Drie weken kon Marie voor brood betalen, zij mat het zuinig om nog iets op de andere schuiten te brengen of waar de nood het ergst riep. Toen begon het ook bij hen te nijpen. De bakker borgde, maar onwillig omdat hij gehoord had van hun oproerigheid. Toen gaf hij minder, zeggend dat hij zelf zijn meel niet meer betalen kon, hij had al schuld in Assen. Jantje kreeg nog wat hij noodig had, hard brood geweekt in water. En de vorst hield aan, soms stak de wind 's nachts harder op. Op den vloer van de roef, onder dekens, was het uit te houden, want de boorden lagen beschut tusschen het ijs, maar als hij stond moest hij in de deken gewikkeld blijven. Op de andere schuit hoestten de kinderen en ook Marie begon te hoesten. Wanneer zij met Jantje onder de deken lag, zat Rossaart stil, met de handen in den zak, hij kon niets doen. Hij staarde naar het ijs op de ruit, hij dacht en schudde soms zijn hoofd. Bij ontlating van het weer zou er tusschen Maas en | |
| |
Waal wel overstrooming zijn, de dijken waren nog zooals voor vijf-en-twintig jaar, er zouden er weer verdrinken omdat men het geld niet wilde geven voor verbetering. Wie wist hoe lang de vorst nog duren kon, als de dooi inviel was hij misschien te zwak om de schuit te trekken, en wat dan? Wie gaf hun brood? Een ander zou misschien zeggen dat hij het geld van zijn vaders versterf had moeten houden, maar dat was ongeloof: wie op heden zijn teveel aan goed aan anderen gaf deed zijn plicht en als hij morgen zelf arm was moest hij op God betrouwen. Nu er honger op de schuit was moest hij hulp vragen waar hij recht had te verwachten, maar wie was er van de vrinden overgebleven? Op Zwijndrecht bestond geen broederschap meer. Gees zou de eenige zijn, al had zij het krap, maar hij wist niet of een brief haar bereiken zou. Hij moest wel leenen van tante Jans.
Toen de dokter ook op hun schuit geweest was voor Marie en gezegd had dat zij melkpap moest hebben, want de koorts werd kwaad in het dorp, ging Rossaart naar den winkel en vroeg om papier. Hij schreef tante Jans dat hij het geld voor den honger noodig had en het in den zomer terug zou geven, liep met den brief naar Hooghalen waar de post van het Noorden langs kwam. Hij ging dagelijks kijken of er antwoord was. Toen de dooi intrad had de koorts Marie verlaten en zij kreeg nog melkpap, | |
| |
zooals Jantje zijn brood, maar zij lag uitgeteerd en kon niet op de beenen staan. Bij het laden moest Rossaart ieder kwartier even rusten, hij zweette onder een mand turf. De bakker had zijn woord, goed voor meer dan zes weken verdienste. Rossaart nam een jongen mee omdat Marie zelfs het roer niet kon houden en hij kon het alleen niet aan.
De turf werd ruim betaald in Kuinre, hij kon ook denken aan wat de schuit weer noodig had. Marie kwam langzaam bij. Zij ging voort meer te eten dan zij lustte omdat zij wel voelde hoe zwak zij was geworden, zij zuchtte dat het lang zou duren eer haar handen weer naar het werk zouden staan. Tot het midden van de lente voeren zij heen en weer, de schuld werd afbetaald en de schuit kreeg nieuwe planken, nieuw touw. Rossaart had gehoord dat de Waal weer over de dijken was geloopen, zijn hart trok er heen. Een man in Woudrichem had hem gezegd dat hij in den slappen tijd wel een vracht van hem wilde nemen en de veender, wien hij er over sprak, vertrouwde het hem toe. Jan kon nu al helpen met het roer. Zij deden er lang over door Overijssel en Gelderland en op die reis begon de jongen schik te krijgen in het werk, Rossaart zag dat hij wat de hulp aanging wel gauw een grootere schuit kon gebruiken.
Er was op de landen aan de Waal weinig van schade te bekennen, alleen scheen het dat er minder | |
| |
koeien graasden en er werd aan de dijken gewerkt. Maar het was weer het rustig zomergezicht van blauwe lucht en dikke wolken blinkend in het water. Vlak voor Gorcum zat in het midden een groote aak vast, zeker met een schipper die niet wist dat daar veel te baggeren viel.
Toen zij voor Worcum aan den wal lagen gebeurde het ongeluk dat hun leven noodlottig stuurde. Hij was naar den overkant gegaan om zijn jongsten broer op te zoeken. Terugkeerend met het veer, laat in den middag, viel het hem op dat de menschen naar hem keken en zwegen. De veerman riep hem bij zich en zeide dat hij wel den last op zich wilde laden om onheilsbode te zijn. Dien middag waren drie schipperskinderen naar de aak gaan kijken, het bootje was omgeslagen op deze eigen plek en er was er geen terug gevonden. Dat God hem sterkte mocht geven. Hij stond in het water te kijken met een dwazen lach op het gezicht.
In de roef lag Marie geknield met het hoofd in de armen. Dien nacht zaten zij naast elkaar met de handen gevouwen en zeiden niets.
Bij het gloren van den hemel ging hij aan dek. Het water vloeide rustig voorbij, dauwig en glanzend. Schuin tegenover in de verte lag de schans waar hij als jongen een douaneman had gezien die weggesleept werd, hij herinnerde zich het geplas. Hij had een misselijk gevoel en slapte in de beenen. God, bad | |
| |
hij, geef – hij wist niet wat. Hij keerde zich af, hij nam den haak op en wist niet wat hij er mee doen moest. Hij stak in het water. En hij keek den hemel aan en hij zeide: Ik ben maar een worm, ik kan het niet helpen dat ik het water vervloek. God, wat hebben wij u voor kwaad gedaan?
Marie, die hem hoorde, deed een deurtje open, zij zag hem met den haak of hij voor een vijand stond. Rossaart, zeide zij, maak los, laten wij weggaan, wij mogen den Zondag breken.
Hij maakte de touwen los en hij stak af, hij heesch het zeil dat begon te leven van de eerste ochtendkoelte. Wij moeten blijven werken, vrouw, al heeft God ons geslagen. – En verder zwegen zij, starend op het water. Hoe verder de schuit voer zoo meer wendde Marie het hoofd naar achter. Toen de kabbeling begon te schitteren verdween de toren van Gorcum in de bocht. Zij stonden naast elkander aan het roer, maar zij bleef naar achter staren en hij hield de oogen op het water. Sliedrecht en Papendrecht gingen voorbij, Zwijndrecht en de huisjes aan de Noord, en zij spraken niet. De lucht straalde boven de landen, de koeien lagen in het gras, en na den middag verzamelden zich wolkjes in het Oosten. Marie ging in de roef, zij zette koffie en bracht het hem zonder spreken. Toen er al gebulk van koeien begon vroeg hij of zij in Krimpen zouden aanleggen voor den nacht. Zij knikte en zeide: Wij moeten gauw weer | |
| |
terug, mijn hart blijft daar. – Toen zij vast lagen sneed zij het brood. En dit was de eerste dag van hun stille vaart.
In Gouda kregen zij een vracht voor Amsterdam. Van toen aan merkten zij een verschil, hoewel zij het niet beseften. Marie bad langer dan hij bij het opstaan en voor het eten. Alleen aan de roerpen staande deed zij met de handen het werk terwijl de gedachten dwaalden. Rossaart, die trok en de lijn moest laten spannen, voelde den last van de warmte, den druk op de schouders, de vermoeienis van de beenen en had geen afleiding dan wanneer hij moest uitwijken of voorbij een dorp kwam. Alleen op het middaguur of voor den avond, wanneer hij de lijn had ingehaald en op de schuit was geklommen, zag hij de leegte weer. Zij was geheel in de herinnering en hij werd telkens opnieuw door de gedachte overvallen. Toch kon hij slapen en zij lag wakker. Het was een warme zomer met zonneschijn iederen morgen. Het loof van de boomen hing stil, ook nadat zij weer van Amsterdam wegvoeren. Zij hadden kleine vrachten tot Haarlem heen en weer, tot Alkmaar en Edam, het weer bleef vast en Rossaart werkte geregeld. Een week lagen zij in Edam, toen men den herfst al begon te ruiken, onder de zware boomen. Hij moest aan de schuit herstellen voor zij de Zuiderzee over konden gaan, het was ook rust voor hem. Wanneer hij even ophield met hamer of | |
| |
zaag merkte hij de stilte. Naast elkander aan het brood zaten zij eenzaam en hadden niets te zeggen.
Van Kuinre begonnen weer de turfvaarten regelmatig heen en weer, eerst naar Wildervank, dan naar Smilde. Marie borg de guldens in de kast. Toen de Noordwester de laatste bladeren van de boomen schudde begon zij weer te kuchen, zij had het koud en sloeg een gebreiden doek om de schouders. Maar het hoesten nam toe, in de stilte aan de vaart, terwijl hij trok, hoorde hij het achter zich en het werd zoo geregeld dat hij aan de voetstappen die hij deed kon uittellen wanneer het weer komen zou. Hij kocht een drankje bij den apotheker, maar het hoesten bleef het eenige dat hij in de stilte hoorde. Voor de veenderij in Smilde zeide zij dat zij niet weer een winter hier wou blijven, als zij toch ziek moest liggen ging zij liever naar Gorcum. Wij zullen harder werken, antwoordde hij, dan leggen wij meer over en als het dan niet te vroeg wintert brengen wij een vracht naar huis voor eigen geld.
Hij had nog nooit van tehuis gesproken. Plotseling deed zij het schort voor de oogen, zij zeide iets, maar hij verstond het niet. Als ik daar in de lijn loop, zeide hij, komen er wel gedachten bij me op. Job had ongelijk toen hij God om verantwoording vroeg. God straft geen onschuldigen, waarom hij het ongeluk zendt kunnen wij niet verstaan en het is niet aan ons daarnaar te vragen. Wij zullen het ook | |
| |
nooit weten want wij zijn maar wie wij zijn. Het is menschelijk te huilen als je verdriet hebt, maar laten de tranen het niet donker voor je maken zoodat je God niet meer ziet. Wij zullen weer naar Gorcum, daar worden wij toch getrokken, maar laten wij blijven bidden zooals wij altijd gedaan hebben.
Hij maakte voort met laden en met lossen, hij liep harder op het pad, hij sliep korter. Begin Februari kwam het eerste ijs, hij droeg haastig de vracht op de schuit en om den snelsten weg te nemen zocht hij een man om mee te gaan over de Zuiderzee. In Holland kwakkelde het weer, het water zag donker. Rossaart, die het te harde werk aan de beenen voelde, trok nu langzamer op de drassige paden. Zij maakten ook kortere tijden, want Marie hoestte zooveel dat het roer haar te zwaar werd. Dan liet hij haar onder de deken rusten terwijl hij den pot buiten kookte om den rook dien zij niet verdroeg. Soms sliep zij wanneer hij het eten klaar had, soms schudde zij alleen maar het hoofd met de oogen toe en hij bad alleen. En hij zat en wachtte tot zij eindelijk weer opstond en haar doek omslaande zeide: Verder maar. Hij klemde het roer zoodat zij het niet gedurig hoefde te houden, hij nam de lijn en sprong zwijgend weer aan wal. Hij hoorde alleen het hijgen van zijn mond en achter zich het klotsen tegen de schuit.
Voorbij Gouda, terwijl zij rustten, sprak zij: Rossaart, beste man, ik zal wel moeten liggen, ik | |
| |
voel dat het niet gaat. Het varen is mij gauw te veel geworden. Hoe moet dat nu? Laat mij maar in Gorcum van den hoest afkomen, dan zullen wij wel verder zien. – Goed, zei hij, er is geld, daar kan je een maand of vier mee toe. Ik zal met een jongen varen en wat ik overhoud krijg je dan wel om beter te worden. Ga maar weer onder de deken.
Dat was al wat zij zeiden. Hij zat een poos te wachten, kijkend door de ruit naar de dunne sneeuw die begon te vallen, maar toen hij merkte dat zij sliep, stond hij op. Hij trok, langzaam, voorzichtig, kort aan de lijn, gedurig omkijkend of de schuit recht liep. Er stond niemand aan het roer. Het was of de oude schuit lichter ging, hoewel de turf hoog lag opgestapeld. Maar het vermoeide hem meer telkens stil te staan dan geregeld voort te stappen.
Van Krimpen af kon hij het zeil weer hijschen. Den volgenden morgen, voor Woudrichem liggende, pakte zij haar bundel. Man, zeide zij, ik zal er om huilen dat je alleen moet varen. Maar je zou erger last van me krijgen als ik bleef. Vaar maar niet ver weg en kom nu en dan eens kijken.
Hij bracht haar naar den overkant en zij hadden nog voor den middag een onderdak gevonden bij een weduwe in een laag huisje in de Bloempotsteeg, daar kreeg zij een goed bed waar zij kon liggen. God zegen je, zei Rossaart en keerde alleen naar de schuit terug om te lossen. |
|