Ongeacht de schoonheid zijner vormen, de levendigheid, de kracht, de behendigheid, bezit de hond bovenal die innerlijke eigenschappen welke hem de aandacht van de mens doen verwerven. Een vurige, driftige, zelfs woeste en bloeddorstige aard maakt de wilde hond gevreesd bij alle dieren, en verandert bij de getemde hond in de zachtste gevoelens, in het genoegen zich te hechten en de begeerte te behagen. Hij legt zijn moed, zijn kracht, zijn gaven aan zijns meesters voeten, hij wacht zijn bevelen, hij vraagt naar zijn gedachte, hij smeekt hem, een oogopslag is hem voldoende, hij begrijpt de tekenen van zijn wil. Zonder door de gedachte kennis te bezitten, gelijk de mens, heeft hij alle warmte van het gevoel. Meer dan de mens heeft hij de trouw, de standvastigheid in de genegenheid. Geen winzucht, geen belang drijft hem, geen wraakzucht en geen vrees dan die van te mishagen. Hij is gans en al bereid, ijverig en gehoorzaam. Daar hij zich weldaad eerder herinnert dan grief verzet hij zich niet tegen kwade behandeling, hij duldt haar en vergeet haar, of indien hij zich haar al herinnert is het om zich nog meer te hechten. Verre van zich te verzetten of te vluchten stelt hij zich uit eigen beweging bloot aan nieuwe beproevingen, hij likt de hand die hem geslagen heeft, hij laat alleen zijn klacht horen en vermurwt ten laatste door duldzaamheid en onderwerping.
Meer gedwee dan de mens, meer inschikkelijk dan enig dier, leert niet slechts de hond in korte tijd, hij voegt zich zelfs naar de bewegingen, de manieren, naar alle gewoonten dergenen die bevelen. Hij neemt de toon over van het huis dat hij bewoont, gelijk alle huisgenoten. Hooghartig is hij bij de groten, dorps bij de landlieden. Steeds is hij zijn meester toegewijd en voorkomend jegens diens vrienden, op onverschilligen daarentegen slaat hij geen acht. En ten opzichte van hen, die wegens hun stand slechts kunnen hinderen, toont hij zich een tegenstander, hij kent hen aan kleding, stem en gebaren en verhindert hen te naderen. Wanneer men hem de bewaking van het huis gedurende de nacht heeft toevertrouwd wordt hij trots en somwijlen kwaadaardig. Hij waakt en doet de ronde. De vreemden ruikt hij van verre en zodra zij stilstaan of trachten de toegang binnen te komen, springt hij voorwaarts en valt aan, door herhaald geblaf en woedend gebrom maakt hij alarm. Hij is even woest tegen rovers als tegen verscheurende dieren, hij stort zich op hen, bijt en rijt hen, en rukt hun af hetgeen zij poogden te ontvreemden. Dan, tevreden