| |
| |
| |
XI
Het was op een zaterdagmiddag voor hij uit zou gaan dat het Werendonk opviel hoe proper alles was in huis. Hij had er niet op gelet dat Stien veel meer werkte, maar nu bezon hij zich dat hij niet in de gang, op de trap, in een kamer kon komen of hij zag haar bezig met poetsgoed of leren lap en het geluid van de pomp op de binnenplaats of van water dat uit de kraan in een emmer liep was de hele dag te horen. Geen smetje was er te zien op vloeren en kozijnen, dikwijls nat, de kasten en de stoelen blonken en het koperwerk zag eruit als nieuw. En alles deed zij zingende. De liedjes, tot in de winkel te horen, hadden hem al verveeld, vooral dat akelig wijsje van Vaderloos, moederloos draag ik mijn kruis, en hij had haar al een paar keer gezegd wat minder te zingen. Hij wist wel dat zij er niet bij dacht, maar het hinderde hem. Uit een vrolijk gemoed deed zij het zeker niet en treurigheid was er al genoeg om niet aan te denken. Werendonk zweeg, hij maakte geen aanmerking ofschoon er veel was waarop te zeggen viel. Hij vond dat Stien verkwistend was met allerlei, het rook overal veel te erg naar bleekpoeder of groene zeep, maar hij zeide niets. Over Frans ergerde hij zich vaak. Nu eens praatte hij veel, eentonig en langzaam, over nietigheden, dan weer hield hij zich stom, of hij mokte, en trok met de lippen en knipte met de ogen. Werendonk dacht dat het goed voor hem was wat meer op straat te komen, maar als hij het hem zeide bleef Frans langer weg dan hij gemist kon worden. Ook dat maakte hem onrustig, omdat hij zelf behoefte had om uit te gaan. Dat werd soms zo sterk dat hij zelfs op zaterdagmiddag Stien riep om in de winkel te helpen, en erbij zeggend, zonder dat hij wist waarom, dat hij misschien met het eten niet terug kon zijn. Hij sprak er ook over dat hij wel genoodzaakt zou zijn weer een knecht te nemen.
Wanneer zij hem uit de deur zagen komen, met zijn gezicht naar boven gewend, wisten de buren waar hij heenging, en een elk had er een mening over te zeggen: of het hem iets geven zou daar te zoeken, of het niet treurig was dat een brave man zich zoveel te doen gaf voor een deugniet waar toch niets van terecht zou komen.
| |
| |
In die eerste tijd van de winter kwam Werendonk minstens tweemaal in de week in een van de bierhuizen die Klaas, de zoon van de naaste buurman Minke, of Hendrik van de blikslager hem genoemd had, jongens van wie hij nu merkte dat zij daar beter bekend waren dan men hier wist. Voor een kleinigheid vertelden zij wat hij nooit geweten had, waar men in de stad met de kaarten dobbelde, waar men zijn moest voor de opkopers van gestolen goed. Daar moest hij de jongens zoeken die misschien iets konden zeggen. Hij, nog nooit in een drankhuis geweest, kwam in tapperijen waar de reuk hem tegenstond en de tabak hem aan het hoesten maakte. Eerst werd hij aangekeken wanneer hij om limonade vroeg, maar toen hij begon uit te horen begreep de kastelein dadelijk wat hij wilde. In een bierhuis op de Houtmarkt bracht de waard een zekere Kleuns bij hem, die zeide gehoord te hebben dat Floris in Amsterdam was. Hij ging met hem mee naar een ander bierhuis in de Nieuwe Kruisstraat, waar het er zindelijk uitzag met wit zand op de vloer, maar toen er uit een zijkamer twee opgesmukte vrouwen kwamen voelde Werendonk zich beschaamd dat hij er zat. Toch wachtte hij tot de andere jongen kwam, die een vriend van Floris heette en zeide dat hij een briefkaart van hem uit Hoorn had gekregen, meer wist hij niet, hij dacht dat hij wel met Blusser zou zijn. Werendonk vroeg de jongen met hem mee te gaan naar Amsterdam om hem de plaatsen te wijzen waar zijn neef misschien zou komen. Het knipoogje tussen de twee gewisseld, zag hij niet.
Wouters, die ervan gehoord had dat hij in Amsterdam zoekende was, vroeg hem te spreken in de achterkamer. Hij zeide dat een man als Werendonk, die een goede naam genoot en toch niet zo flink meer was om zich te vermoeien met dagenlang rond te dolen in gemene buurten, beter deed zich door zijn zoon Steven te laten helpen, die er meer van hoorde. Hij had al weten te vertellen dat zij Werendonk om de tuin leidden en hem hier en daar brachten om vrijgehouden te worden. Dus kwam Steven, die klerk was bij een deurwaarder, en er werd afgesproken dat hij zou navragen. Er waren jongens in de straat, zeide hij, die geen zier beter waren, al hoorde men er niet van.
Werendonk had begrepen dat zijn tochten naar de stad niets zouden geven, zij vermoeiden hem en bovendien deed hij er de winkel geen goed aan zo dikwijls van huis te zijn. Hij besloot te wachten en het achterstallig werk te doen. Twee dagen later al | |
| |
liep hij 's avonds, voor hij in de kamer ging zitten, naar Wouters op de hoek om te vragen of Steven al iets gehoord had. En hij ging iedere avond, even maar. Daarna zat hij onder de lamp met de papieren. Maar hij had geen rust, er was van alles dat hem hinderde. Hij liep naar de keuken om Stien te zeggen op te houden met dat schrobben van de vloer, en als hij nauwelijks weer zat hoorde hij dat zij op de plaats aan het vegen was. Die meid had al evenmin rust als hij, zij werkte meer dan goed voor haar leeftijd was. Een paar keer merkte hij dat zij laat opbleef en dat Frans, die ook al later dan gewoonlijk thuiskwam, dan nog bij haar in de keuken zat, hij kon ze horen praten, al deden zij het zacht. Ook de geluiden stoorden hem bij het rekenen. Er was altijd iets dat kraakte in het houtwerk zonder dat men begreep waarom. Vooral een paar planken in de gang, ook als er niemand liep hoorde men ze soms.
Op oudejaarsdag zeide hij dat het beter was voor deze avond geen bollen te bakken, hij zou wanneer hij van de kerk kwam vroeg naar bed gaan.
Die avond zaten Frans en Stien alleen in de keuken, zwijgend, voor zich starend. Toen de klok twaalf had geslagen en zij elkaar gelukkig nieuwjaar hadden gewenst, zeide Stien met de glinsterende ogen opgeslagen: Laten wij voor hem bidden zoals in I Johannes staat: als iemand zijn broeder ziet zondigen, die zal God bidden en Hij zal hem het leven geven. Zij baden staande, ieder voor zich, en na het amen zeiden zij goedenacht.
Kort na nieuwjaar werd Werendonk korzelig, hij vertrok het gezicht of de scheuten hem weer plaagden en op een middag, nadat hij op harde toon tegen Stien gezegd had dat zij zich schamen moest over al dat zingen of zij nog een jonge meid was, liep hij kwaad de deur uit, hoewel alleen de nieuwe knecht in de winkel stond. Hij ging naar Amsterdam, hij dwaalde er door buurten die hij voor verdacht hield en bleef hier en daar voor een tapperij staan. In een smal straatje tussen twee burgwallen trad hij er een binnen, het was er donker en eerst toen hij zat zag hij Frans aan een tafeltje achter hem. Frans kwam bij hem zitten, verlegen, en sloeg de ogen neer omdat zijn broer hem zo strak aankeek. Ik zal het meteen wel zeggen, zeide hij. Zij zwegen tot zij buitenkwamen. Langzaam naast hem op de burgwal lopend bekende Frans dat hij zijn broer niet om het geld had durven vragen, maar hij had er met Stien over gesproken en zij had het van haar spaar- | |
| |
geld aangeboden. De jongens van Minke en een andere, wiens naam hij niet wist, hadden van Floris een boodschap gebracht dat hij in erge nood verkeerde. Frans, met het geld gekomen, had gedacht dat hij hem zelf hier zou zien, maar hij had die Blusser gezonden om te zeggen dat hij bang was voor zijn oom. Het was al de tweede keer dat Frans hier geld had gebracht. Hij mag toch geen honger lijden, zeide hij. Waar Floris zat was hij niet te weten gekomen. Zo, zeide Werendonk, maar Stien zal het terug hebben.
Toen hij er haar over sprak zeide zij dat ook Jansje geld gegeven had, dat zij het dikwijls gedaan hadden, al voor de schande gebeurd was. Hij noemde het bedrog en hij eiste dat zij zouden rekenen hoeveel het geweest was.
Weer kwam Wouters met zijn zoon om hem te waarschuwen dat er misbruik gemaakt werd van de goedgelovigheid, want zij hadden nagevorst en zij geloofden dat die jongens zelf niet wisten waar Floris zich bevond. Werendonk luisterde, met het hoofd in de hand, hij vroeg om raad als een hulpeloze en hij bezwoer Wouters te bedenken wat hij zelf zou doen als zijn zoon in gevaar verkeerde.
De buren merkten op dat zijn gezicht een grauwe kleur kreeg, met de ogen hol, of hij geen nachtrust had. Men zag hem iedere dag tegen zes uur, wanneer Steven thuiskwam, naar de overkant lopen, soms zijn pet vergetende. De mensen schudden het hoofd, zij werden ermee begaan te zien hoe die man, die zijn leven lang had gewerkt om een plicht te vervullen, gekweld werd door de angst. Sommigen begonnen na te vragen hier en daar of iemand had gehoord van die weggelopen jongen. En er kwamen geruchten, allengs veelvuldiger.
Tops, de rechter buurman met wie de Werendonks wegens de onenigheid van jaren her geen omgang hadden, bracht op een vroege morgen de melkboer binnen. De avond tevoren had de man in het weiland gelopen tot aan het water, tegenover het rietland van Heemstee, daar had hij bij een vastgelegd schuitje drie jongens gezien, en een ervan had hij herkend, de neef van Werendonk, die er als een burger uitzag, de twee anderen leken wel zwervers. Deze morgen was hij niet zo dichtbij gekomen, maar zelfs in de schemer had hij uit de verte gezien dat het schuitje er nog lag en twee personen stonden aan de kant. Hoewel het buiig weer was met hagel en ijzige wind trok Werendonk dade- | |
| |
lijk zijn jekker aan en toen de oudste van Minke, waar men het ook al gehoord had, aanbood om mee te gaan stemde hij toe. In de Hout moesten zij wachten op de stoomtram, heen en weer lopend om de koude. Aan de Heemsteedse Dreef merkte Werendonk dat hij hier de weg naar de weilanden niet meer wist, hij moest Klaas volgen langs een voetpaadje, een sloot over bij een tuinderswoning, waar hij een knecht vroeg of hij een schuitje had gezien. De knecht liep mee. Zij gingen langs het rietveld aan het Spaarne, maar het schuitje was er niet. Die knecht vertelde dat er vanmorgen een veldwachter was geweest. Werendonk moest langzaam lopen door de zwaarheid in de benen, hij moest rusten in het logement en hij zat daar stil naar de vloer te kijken.
Twee dagen later was het Warner die kwam zeggen dat hij van zijn broer in Overveen gehoord had. Ook daar waren drie jongens waargenomen van wie er een volgens zijn beschrijving zijn neef moest zijn. Werendonk kon de afstand niet lopen, hij wachtte tot de middag om met de vrachtrijder mee te gaan. Het jongmaatje van de bakker in Overveen zou hem de weg wijzen en leidde hem bij Duin en Vaart het pad af dat naar beneden gaat, want daar waren de jongens gezien. Zij liepen de hele middag, nu aan een woning vragend, dan een voorbijganger aansprekend, soms hoorden zij dat hier zwervers waren langsgekomen, een ervan een lange jongen. Keer op keer stegen zij een pad op dat in het duin verloren ging, kijkend rechts en links of er iets van sporen was. Het begon al te schemeren toen Werendonk zo veel last van het been kreeg dat hij op het zand moest gaan zitten, maar hij werd door erger dan de pijn gekweld terwijl zijn ogen zoekend gingen langs de donkere bosjes en de glooiingen waar de wolken over voeren. Toen hij thuiskwam zeide hij dat hij te moe was om in de winkel te staan. Frans kwam even binnen en vroeg, maar hij schudde alleen het hoofd.
's Avonds laat, toen zijn broer van zijn uitgang terugkeerde, zeide hij dat het zoeken hem deerlijk vermoeide, maar zoeken zou hij want hij was overtuigd dat de jongen in de omtrek zwierf en in kwaad gezelschap. Al kostte het de gezondheid, gered moest hij worden, wie wist welke slechtheid er bedreven werd. Ik begrijp nu, zeide hij, wat er omging in de vader uit de gelijkenis van de verloren zoon. Hij wilde dat Frans meer van zijn werk in de winkel zou overnemen opdat hij vrijer kon zijn uit te gaan | |
| |
wanneer het nodig was. Ook de zaterdagse gang naar de schuldeisers zou hij hem overlaten omdat hijzelf nu een zwaardere taak had.
Hij zat later op wegens de verwarring in de rekeningen en de gedachten ergens anders zijnde deed hij het werk langzamer. Toch was hij weer vroeg op, hij at haastig zijn brood en ging dan uit, zeggend dat er niet gewacht hoefde te worden. Weken achtereen zag men hem uitgaan, bij goed weer of bij regen, en de Woutersen, met wie hij in vertrouwen was, wisten te vertellen waar hij geweest was. Sommigen zeiden dat het hem te hard in het hoofd begon te spelen, immers hoe kon men verwachten dat hij zonder een zekere aanwijzing iets vinden zou tussen Velsen en Hillegom, en hij een zware man moeilijk ter been. Men hielp wat men kon. Die verwanten buiten hadden schreven om inlichting, of daar bijgeval een jonge man was opgemerkt, zwervend met twee kornuiten, om het dadelijk te berichten. Ook de jongeren in de straat deden hun best, zij gingen bij tweeën of bij drieën 's zondags de omstreken in van de polders tot de duinen. En geen dag of Werendonk kreeg bezoek van iemand die vertelde wat hij gehoord had. En met zijn trage stap ging hij weer, hij bleef soms van de ochtend tot de avond weg.
Kort na Pasen kwam de visboer met een duidelijk bericht. Twee dagen tevoren terugkerend langs de Zandvoorterweg en langzaam rijdend omdat zijn oude ezel het niet aankon door het mulle zand, had hij stilgestaan en in het duin een soort van tent gezien, wat aardappelzakken op stokken. Een jongen in een blauw pak, met de haren wild, was aan de weg gekomen en had om centen gevraagd, zoals hij zeide om brood te kopen. Hij had hem goed aangekeken en hij had ook gevraagd: Ben jij niet van Werendonk? Dan moest je je schamen hier als het uitvaagsel rond te zwerven. En geld had hij niet gegeven, wel boterhammen die hij nog had. En deze morgen had hij hem weer gezien. Hij hadhem gewaarschuwd dat de politie zocht naar kwaad volk, waarover op Boekenrode geklaagd was. Werendonk zeide hem zijn vis op de Vismarkt te verkopen en hem met zijn wagentje te halen.
Of er een goede tijding was gehoord, zo stonden de buren aan de deuren. De jongens van Warner en van Wouters, ijverig om te helpen, gingen dadelijk heen en zouden er wel eerder dan het wagentje zijn. Men zag dat Werendonk flink liep toen hij buiten | |
| |
kwam en hij had iets van een kleur op het gezicht. Zij keken hem na en toen hij de straat uit was gereden werd er in de winkels over gepraat, of hij gelijk had of niet om zich zo druk te maken. Dat is nog het fatsoen van een vorige dag, zeide Wouters, die man weet dat men verantwoordelijk is voor wat er uit zijn huis komt, en dat weet geen van ons zo goed als hij.
De zon ging al onder toen de jongens thuiskwamen en vertelden hoe zij met Werendonk gezocht hadden, de een hier, de ander daar, dwars door de bosjes, elkander toeroepend, en er hadden een koddebeier en een paar dagloners meegedaan zodat het wel een klopjacht leek. Er was niemand gevonden, maar sporen waren er wel gezien tot op de Vogelenzangseweg toe.
De volgende morgen bleef Werendonk langer op bed. Maar in de middag deed hij weer zijn zaken.
Zo kwam er nog bericht van verder weg, van Hillegom, van Leimuiden en van de Westeinder Plas. Werendonk ging ieder keer, met de stoomtram, met een wagen of met een boerenkar, en wat hij te voet moest doen was meestal urenlang. Ook naar Schoonhoven ging hij omdat zijn zwager, van wie hij in jaren niet gehoord had, schreef dat hij een briefkaart had gekregen van de neef, die om geld vroeg.
Op een avond in juni thuiskomende vond Frans zijn broer aan de tafel met het hoofd in de armen. Slaap je? vroeg hij. Het verwonderde hem niet want Gerbrand ging laat te bed, stond vroeg op en rustige slaap had hij zeker niet. Hij raakte zijn schouder aan, het gezicht viel terzijde, hij zag dat het grauw was en dat er vocht uit de mond kwam. Hij liep dadelijk om water en Stien, die nog zat te lezen, kwam met hem mee. Hij moest de buurman Wouters uit bed roepen want alleen kon hij hem niet naar boven dragen.
Jansje bleef tot laat omdat er veel te helpen was. Je kon wel een ander nemen, had zij gezegd, met haar schuddend hoofd, aan mij heb je toch niets meer. Maar Werendonk wilde geen ander in de winkel of bij hem aan bed. Zij was het die hem zijn eten en melk moest brengen en de kamer doen. Na een paar dagen viel het Stien op dat zij stil was geworden en soms met angst in de ogen voor zich staarde, zij had al eens gevraagd wat er scheelde, maar Jansje antwoordde bits: Zing jij maar. Maar op een morgen, toen Stien haar in de keuken zag met de boezelaar voor de ogen, stortte zij plotseling in tranen het hart uit. Ik weet wel dat het malen is,
| |
| |
maar het is niet aan te horen, zo verschrikkelijk. Sla mij maar, sla mij maar, met een stem die je door de ziel gaat. Hij heeft mijn vlees oud gemaakt. Hij heeft mijn beenderen gebroken. En dan weer zo klagend als een kind: wanneer ik roep en schreeuw sluit Hij de oren voor mijn gebed. Maar het ergste als hij van bloed ligt te ijlen en van het scharlaken dat niet van de handen is af te wassen. Van bloed en van sneeuw. Die man kan haast niets op het geweten hebben, je kent hem zo goed als ik. Er moet diep in het hart van de mens toch wel een grote schuld liggen dat een als hij er zo vreselijk van lijdt. En telkens kijken of hij iets voor zich ziet, telkens opschrikken en vragen of het in de kamer daarnaast is dat het zo kraakt. Ik weet het niet, maar altijd dat bijbellezen geeft ook veel narigheid. Zing jij maar, kind, en vergeet je zondigheid.
Zij droogde haar tranen en ging weer vlug de trap op. Wanneer Frans naar zijn broer kwam kijken zag hij dat zij maar deed of zij wat redderde om hem niet alleen te laten. Na die eerste dagen merkte Stien niets bijzonders aan haar, alleen dat zij stil bleef en dat haar hoofd wat erger heen en weer ging.
Toen in augustus Werendonk weer in de winkel kwam was hij veel afgevallen. Hij bedankte de buren, die hem gelukwensten met de beterschap, met een knikje, zeggend dat het niet erger was geweest dan wat een ieder op de oude dag verwachten kon, en hij bediende weer als vanouds, langzaam en nauwkeurig. 's Avonds ging hij vroeg naar bed. Die rekeningen mogen wachten, zeide hij tegen Jansje. Toch zag men hem 's zaterdags weer met zijn mandje aan de arm gaan.
Het scheen of het plotseling gedaan was met de hulpvaardigheid van de buren, er kwam niemand meer met berichten, het geval was vergeten. Over het huis werd wel gesproken. De een had iets te zeggen van de gevel, de ander van de stoep met het roestig hekje, dat hoe langer hoe wrakker werd, of van de hoge winkeldeur met bovenaan het ene ruitje paars, misschien al honderd jaar, de grutterij was een bijzonder huis geworden in de straat. Men vond het vanbuiten zo verweerd, vanbinnen zo hol.
|
|