| |
| |
| |
IX
De iepeblaren dorden vroeg en toen het in september dagenlang regende vielen zij nog groen langs de vesten. Men zag het Werendonk aan dat hij zich bedwong, maar het gebeurde vaker dat hij het kreunen niet kon beheersen wanneer hij opstond van de stoel. Tegen Jansje zeide hij eens dat het huis hem te kil was en dat hij het in de beenderen voelde, hij kon niet verwachten dat hij er zonder gevolgen achtenvijftig jaar in had geleefd, dag in dag uit op dezelfde plaats achter de toonbank of voor de tafel, met dezelfde keukenmuur voor de ogen. Het zijn de zwaksten niet die stram worden, had zij gezegd, en zij had haar handen opgehouden, knoestig van de pezen. Maar hij schudde het hoofd, dat het niet alleen de stramheid was.
Hij was langzamer, knorrig en in zichzelf gekeerd. Soms echter sprak hij veel. Dan begon hij met een aanmerking te maken, op zijn broer, op Floris, of op een van de buren; hij noemde een tekst van de verdorvenheid van de mensen en hij weidde er zwaarmoedig over uit. De slechtheid zit ons in het gebeente, zeide hij, dat is met geen woorden weg te praten. Frans keek verwonderd naar hem. Hij vroeg er Jansje naar, wat het zijn mocht met zijn broer dat hij zo zwaartillend werd, met de winkel liep het immers zoals men wensen kon en zorgen waren er niet. Zo was het met je vader ook, zeide zij, op het laatst van zijn leven had hij geen oog dan voor de zonde. Wie zal zeggen wat hem knaagt in het hart? De mens verandert zonder dat je weet waarom en de reden ervan zit diep. Let ook maar op Stien, die tegenwoordig harder zingt, vooral als zij haar koper poetst, daar krijgt zij nooit genoeg van en er is geen huis waar het zo blinkt als hier. En dat was waar, maar dat het meer blonk had Frans niet opgemerkt. Nu zag hij het en hij vond dat het blinken van de maten, de gewichten, de kandelaars iets levendigs gaf in huis, vooral in de donkere achterkamer.
Jansje en hij waren ook de eersten die opmerkten dat er met Floris iets veranderde. Hij hield de ogen meer afgewend of neergeslagen dan hij heel die zomer had gedaan, hij scheen ook schrik- | |
| |
achtig te zijn zoals vroeger. Wanneer aan het eten Werendonk over de menselijke slechtheid sprak keek hij hem aan met ogen waarin de droefheid lag. Hij staarde naar de binnenplaats en vergat zijn bord. Zo, zeide oom Gerbrand, je schijnt zware dingen aan het hoofd te hebben dat je het dagelijks brood veracht. Het is goed dat de mens zich bewust is van zijn gebrekkigheid want wie niet gedurig toeziet die struikelt gauw. Het gebeurde wel dat onder dat mopperen Floris vochtige ogen kreeg. Frans merkte het en hij begreep niet wat er zijn kon met de jongen die nog pas zo vrolijk thuiskwam iedere dag. In de namiddag, na kantoor en 's avonds na het brood haastte hij zich niet meer om uit te gaan, om het weer kon het niet zijn, want anders liep hij ook wel in de regen uit. Eens vroeg hij oom Gerbrand of hij zelf de zoldering van zijn kamer mocht verven en op de verbaasde vraag: Waarom dat? antwoordde hij met een hoge kleur, die plotseling opkwam, dat er zo veel schilfers vielen van de oude verf. Werendonk weigerde het, zeggend dat met nieuwe verf het oude hout niet te verbeteren was. Hij kreeg vaak een kleur bij een gewone vraag. Ben je in de Hout geweest? vroeg oom Gerbrand. Hij sloeg de ogen neer en zeide onrustig: Ja, met een uitdrukking op het gezicht die Frans niet vertrouwde. Ook in de keuken werd erover gesproken. Stien dacht dat het misschien verkeerd ging tussen hem en het meisje. Misschien, zeide Jansje, maar hij is gisteren nog met haar gezien, vertrouwelijk en gearmd. Maar hij liegt weer, dat staat vast, alleen begrijp ik niet waarom, want zover wij weten gedraagt hij zich best. Stien poetste hard en dacht wat het zijn kon. Op een middag dat zij hem de schuur zag ingaan liep zij hem na en zij vroeg hem of er iets was dat hem bedrukte, waarom hij niet met zijn oom sprak over de verkering. Hij antwoordde dat het nog wel wachten kon, en bij haar dringende vraag toch te zeggen wat er scheelde, haalde hij de schouders op. Maar hij liep zo haastig weg dat zij de zekerheid kreeg dat hij iets verborgen hield. En zij sprak erover met Jansje, telkens weer: Wat kan het toch zijn? Als het maar niet weer zoals vroeger wordt.
Zijn nachten waren onrustig. Hij lag wakker met gesloten ogen en deed zijn best in slaap te komen. Gedurig was het hem of hij iets vergeten had waar hij aan denken wilde, maar hij kon het niet vinden, hij moest zichzelf telkens dwingen ernaar te zoeken. Het was verward in zijn hoofd van gedachten die vlucht- | |
| |
ten, aan de vragende ogen van Wijntje, aan letters die hij op kantoor met verkeerde halen schreef, aan het grauw gezicht van Jan Blusser die hem bespotte; dan weer aan de dominee, aan de bank in de Hout, waar hij die avond alleen had gezeten met de bittere woorden van oom Gerbrand in het hoofd. Hij wist dat het allemaal dingen waren waar hij aan denken wilde om iets anders van zich af te houden. Maar geen enkele gedachte bleef lang. Hij hield de ogen toe en wachtte of er iets van het houtwerk zou kraken. Soms dacht hij dat het de tafel was, dan het kozijn, dan weer de middelste balk in de zoldering, en onder de matras begon het tikken weer, eerst was het maar één worm die het deed, maar zodra die begon volgde ook de andere aan de linkerkant. Dan hield de ene weer op en ook de andere. Waarom? dacht hij, waarom tikken zij niet voort? Doodgravertjes was een goede naam voor ze en wie wist hoeveel mensen er al op dit bed gestorven waren? Daar moest hij gerust op slapen. Hij had tegen Wijntje gezegd dat zij later in een nieuw huis zouden wonen, in geen geval in een oud waarvan de muren zat waren van al de slechtheid die er had gewoond. Zij vond dat mensen met een schoon geweten overal gerust konden zijn, maar zij had niet zoals hij ondervonden wat een oud huis was. En plotseling zat hij overeind want de tafel had gekraakt. Hij stond op, voorzichtig dat het beneden niet gehoord zou worden, hij tastte in donker, hij verschoof de tafel zachtjes en voelde of de poten vaststonden. Zo was het iedere nacht tot lang nadat hij oom Gerbrand naar boven hoorde komen, langzaam, voet na voet op de treden, de voorlaatste piepte altijd, hij hoorde de handen zwaar over de leuning schuiven. Daarna het hijgen in de gang, het kuchen in de kamer daarnaast, een dof geluid wanneer oom Gerbrand op de knieën viel voor het nachtgebed, en een lange zucht van pijn. Dan lagen zij beiden wakker, de oom en hij. In augustus waren die slechte nachten begonnen, hij wist niet hoe. Met Wijntje op de Botermarkt gaande langs de kramen had hij in de drukte het gezicht van Blusser gezien, starend voor een olielamp, en opeens had hij aan die kermisavonden van lang geleden moeten denken. De volgende dagen had hij zich bedrukt gevoeld en Wijntje had het gemerkt en telkens gevraagd waarom hij zo stil was. Hij had haar alles verteld, van zijn omgang met Kolk en Blusser. Hij had er boete voor gedaan, zeide zij, hij moest er niet meer aan denken, maar het was te sterk en keerde steeds terug. Dat het in het | |
| |
gebeente zat begon hij nu te voelen. Een vlek op de kleren kon men wassen met water en zeep, maar een vlek op het geweten ging door en door en was niet weg te krijgen. En hoe kon hij haar uitleggen dat hij te slecht voor haar was? dat het niets dan ongeluk zou worden als zij met hem samenbleef? Zo was die slapeloosheid begonnen en wakker liggend had hij het huis weer gehoord. Stil was het hier nooit in de nacht. Hij wist wel dat het te dom was om voor ernst te nemen, want wat was een huis anders dan dode steen, van klei gebakken, en kalk en hout, spijkers, verf, en als die dingen geluiden maakten kwam het omdat zij verbrokkelden, vergaan en vermolmd. Maar met dat al, als het geweten niet deugde, klonk het toch of die dingen een stem hadden uit zichzelf, en wie dat eenmaal gehoord had vond geen rust meer. De vervloekte praatjes, die men hem als kind verteld had, van de geest van zondaars en hun berouw, hadden hem dat mal geloof gegeven. Maar hij hoorde het en daar kon hij niets aan doen al wist hij bij zijn verstand wel beter. Het was ook zonderling dat men overdag van die geluiden minder merkte, ofschoon het dan toch ook hout en steen was dat kromp en schilferde. En hij wist bijna op de klok af wanneer zij begonnen, met welke tussenpozen zij terugkeerden; wanneer van de toren halféén had geslagen hoefde hij nooit meer dan honderd te tellen voor er iets kraakte in de vloer tussen de kast en de deur en zowat dertig tellen daarna kraakte het onder het linkerkozijn, alsof er iemand langzaam gelopen had en daar stil bleef staan. Dan luisterde hij scherp. Dan kwam de angst zodat hij zich bedwingen moest om in bed te blijven. En 's morgens, met schrik wakker geworden, voelde hij zich moe en zwaar.
Op kantoor, waar de kachel te hard brandde, kon hij aan het tafeltje tegen de donkere wand het kladschrift van mijnheer Opman nauwelijks lezen en als hij ernaar vroeg werd de kandidaat ongeduldig. In de namiddag kreeg hij slaap van de duisternis. Eens was hij geschrokken omdat hij dacht dat hij snorkte, maar het was mijnheer Opman zelf voor de schrijftafel met het hoofd op de borst. En hij was op zijn tenen uitgegaan om brieven te bezorgen. Daarom bewaarde hij nu de brieven voor de namiddag en bij de boodschappen haastte hij zich niet, het gaan in de frisse lucht deed hem goed. En hij kon denken om de verwarring in zijn hoofd op te helderen. Na de blijdschap van het voorjaar en de kalmte van de zomer was hij in de zwaarmoedigheid terugge- | |
| |
vallen, het geloof was weer weg en de ellende van zijn zwakheid drukte opnieuw. De reden kon hij niet vinden. De beklemming van het huis, waar hij soms de schuld aan gaf, was het niet, want die had hij heel die zomer niet gevoeld, en zijn eigen slechtheid kon het wel zijn, maar hij had zich na die vreselijke tijd in Amsterdam niets te wijten gehad. Hij liep in de regen, in de sneeuw, in de wind, zonder op de mensen te letten, alleen op de nummers van de huizen, gekweld in de vaagheid van de gedachten, de herinneringen, de harde woorden van zijn oom, pogend de troost terug te vinden die hij eerst bij de dominee had gevoeld, toen bij Wijntje. Maar altijd wanneer hij terugkeerde in de marmeren gang merkte hij die diepe ledigheid, een honger zonder lust. Het was de zondigheid, waarvoor oom Gerbrand altijd gewaarschuwd had, het willen zonder te kunnen, de barheid van het ongeloof aan de verlossing. Wat gaf het daartegen te vechten?
Wanneer hij in de duisternis van de Kleine Houtweg heen en weer liep, wachtend tot zij buiten zou komen, vroeg hij zich af of hij het recht had haar nog langer in de hoop te laten dat het ernstige verkering zou worden. Het zou beter zijn haar te zeggen dat hij nu eenmaal was die hij was, een leugenaar die wel tijdelijk zonder leugens kon zijn, een dief die zijn best deed niet te stelen, maar vandaag of morgen zou de zondigheid sterker blijken dan zijn wil. Het zou eerlijker zijn met haar te breken en voor de rest van zijn leven te bidden voor zijn ziel. Maar zodra zij het hek opendeed en haar hand op zijn arm legde, zo zeker en zo vrolijk, voelde hij een verdriet komen dat hij wel zou willen huilen. Hij zweeg omdat hij niet antwoorden kon en het was maar goed dat zij in donker liepen en zij het nat niet in zijn ogen zag. Dan, een halfuurtje bij haar ouders om het koffielicht, hoefde hij niet te spreken omdat Kroon altijd veel te vertellen had, zo uitvoerig dat hij nog niet gedaan had wanneer zij weer bij de deur stonden. Ook dat was zijn oneerlijkheid, die mensen in het geloof te laten dat hij ernstige bedoeling had. En zwijgend bracht hij haar weer naar huis. Voor hijzelf naar huis keerde liep hij nog wat door stille straten om van de zwaarmoedigheid af te komen. En zo was het al van de herfst, tweemaal in de week wanneer zij uitgingen. Hij durfde niet te spreken.
En eens, in februari, toen hij zo liep nadat hij haar naar huis had gebracht, in de motregen op de Raamgracht, werd hij onder een lantaren aangesproken door Jan Blusser, lang, gebogen, met holle | |
| |
wangen. Zij wisselden een paar woorden en Floris wilde verder gaan, maar Blusser liep mee, de ene straat in, de andere uit. Hij heette gesjeesd, vertelde hij, maar gestudeerd had hij nooit, dat was goed voor mensen met een moraal, niet voor hem. In de Ridderstraat nam hij Floris bij de arm en trok hem mee een bierhuis binnen, er waren maar een paar tafeltjes en er zat niemand. Floris wilde weer weggaan, hij wist dat hier geen fatsoenlijk mens zou komen, maar uit de zijdeur kwam de juffrouw al. Hij ging zitten, en Blusser bracht hem aan het praten zodat hij meer zeide dan hij wilde.
Toen hij naar huis keerde voelde hij zich verlicht van een last en zodra hij op bed lag sliep hij in. De volgende morgen bij het schrijfwerk had hij gedurig de stem van Blusser in de oren, de toonval, onverschillig en uitdagend, en hij voelde zich bespottelijk. Wat had al dat denken en zoeken hem verder gebracht? Hij was dezelfde die hij twee jaar geleden was, met even weinig hoop op beterschap. De zonde zat diep ingevreten en daar hielpen geen gedachten tegen. Nu eerst voelde hij hoe moe en branderig zijn hoofd al die tijd geweest was. Al moest hij niet met Blusser omgaan, want dan zou hij gauw van kwaad tot erger komen, hij kon toch van hem leren het leven niet zo zwaar te nemen alsof het niets was dan zondigheid zonder einde. Hij keek met minachting naar mijnheer Opman die zat te suffen en toen hij opstond om de brieven rond te brengen liep hij gewoon, zonder zich eraan te storen of hij hem wakker maakte.
Twee dagen later begon de kandidaat met aanmerkingen op zijn schrift, op taalfouten, op inktvlekken. Wanneer hij van het kantoor bovenkwam wierp hij de akten geërgerd op de tafel. Wat scheelt je toch, jongen? vroeg hij, dat je zo slordig bent geworden? Het papier wordt van je loon afgehouden, denk daaraan. Na een week liet mijnheer Wessels hem bovenkomen en hij vroeg waarom hij zijn werk zo achteloos deed, hij vermaande hem niet te vergeten dat voor de notariële stukken de uiterste stiptheid nodig was.
Hij kwam laat op kantoor, hij bleef lang uit. Hij kreeg standjes van de kandidaat en thuis sprak zijn oom, die alles nauwkeurig wist, heel de tijd erover dat zij aan het eten zaten, op een toon, bitter en schimpend, die hij vroeger niet had: De plicht verzaken, struikelen op het pad van de eerzaamheid, dat volgt vanzelf, en wie niet toeziet ieder ogenblik van de dag, die ligt in het verderf | |
| |
voor hij het weet. Maar er zijn verstokten en het is daar op dovemansdeuren kloppen, ook al ziet men er de duivel op het dak staan willen ze niet horen. En zelfs oom Frans begon erover, hij kwam zijn kamer binnen en zeide verlegen: Jongen, als je eens wat beter oplette, want zie je, ik ben bang dat oom Gerbrand het zich erg aantrekt als er klachten komen, en hij wordt gebrekkig, hij kan niet veel verdragen. Het is ook wel waar dat men van het een in het ander komt en je kan nooit genoeg oppassen voor de verleiding. Eerst antwoordde Floris met een korzelig woord, toen zweeg hij.
Maar van zo veel kanten moest hij aanmerking horen dat hij zich ergerde en met moedwil onverschillig werd, thuis en op kantoor. Tussen het gezin van Diderik Werendonk in de Gierstraat en de broers in de Kleine Houtstraat was er sedert jaren geen omgang dan het wederzijds nieuwjaarsbezoek en de enkele keren dat de oudste kwam praten over de grote schuld en de afbetaling. Diderik was verschillend van geloof geworden, veel nauwgezetter dan de broers, hij voelde zich waardiger als ouderling. Voor Kroon, die nooit met zijn vrouw meekwam naar de dienst, had hij minachting en wanneer hij door de Kerkstraat voorbij zijn huis liep, waar Kroon dicht voor het venster het ivoor zat te draaien, keek hij voor zich. Hij had er de oudste broer over onderhouden, dat het een schande was dat hun neef met de dochter van die man liep, en daarin zag hij de reden van het wangedrag. Op een avond dat Floris met Wijntje bij de ouders binnenkwam, begon haar moeder nog voor hij aan de tafel zat met verwijten, dat hij hun overlast bezorgde met zijn gedrag, want Werendonk van de Gierstraat was er geweest en had dringend verzocht hun dochter te verbieden met hem om te gaan, het bracht hem, zoals hij zeide, op het pad van de lichtzinnigheid waar hij zijn plichten vergat. Hij had hen beledigd met zijn hoogmoedigheid, dat een jongeman, die bij de notaris werd opgeleid, het immers met een dienstbode niet ernstig kon menen. Nu wilde zij dit weten en dat weten, zij sprak scherp dat het nu lang genoeg gespeeld was en dreigde er een eind aan te maken. Wijntje zat met de zakdoek voor de ogen, haar vader keek naar de vloer. En Floris trok maar de schouders op. Hij had gemakkelijk kunnen uitleggen dat de notaris hem alleen maar standjes gaf voor slordigheid in het schrijfwerk of voor te laat komen, dingen niet erger dan een jongen op school doet, dat zouden zij wel door de vingers zien.
| |
| |
Maar hij wist dat achter die kleinigheden iets ernstigs stak en dat het niets zou geven om uitvluchten te zoeken. En al dat aanmerken maakte hem weerspannig. Hij antwoordde dat het hem alles niets kon schelen en dat de oom zich niet zijn eigen kinderen moest bemoeien. Juffrouw Kroon bleef mopperen terwijl zij breide en keek soms kwaad naar hem op. Wanneer haar man over iets anders wilde praten maakte zij een bitse opmerking.
Toen Floris haar naar huis bracht hield Wijntje zich met beide handen aan zijn arm, zij liepen moeilijk tegen de felle wind. Op de Kleine Houtweg raasden in het donker de kale takken met gekraak en gepiep. Zij konden niet spreken. Maar dicht bij het hek hield zij hem staande en trok hem mee achter een boomstam waar zij beschut waren, zij hief haar handen tot zijn schouders op en zij fluisterde dat hij haar niet moest verlaten, zij wilde hem blijven helpen met zijn moeilijkheden. Hij hield haar om het middel en zijn mond kwam aan haar wang. De wind gierde, de bomen zwiepten in de vage hemel, er viel een tak vlak bij hen op de grond. En zij schrok en zeide dat zij gauw naar binnen moest, maar haar koude handen hielden hem nog vast. Je mag niet weggaan, fluisterde zij weer, anders komt er ongeluk. Toen zij de torenklok in de verte hoorden liep zij zo vlug weg dat hij haar ineens niet meer zag in het donker.
De volgende keer bij haar ouders werd er over het geval niet gesproken, haar moeder keek weer vriendelijk, haar vader rookte met genoegen zijn pijp en vertelde van de tijd toen hij jong was.
Maar het leek wel of Blusser hem volgde, zo dikwijls werd hij door hem aangesproken. Zij zaten weer in het bierhuis. Wat Blusser zeide, zijn geschimp, zijn gevloek, zijn gemene taal hoorde hij met weerzin, en toch gebruikte hij zelf zonder erop te letten die uitdrukkingen. Hij vond hem slecht met zijn spot op het geloof en op het fatsoen, hij wist dat hij hem weer tot verkeerde dingen zou brengen, en toch kon hij niet weigeren opnieuw een afspraak te maken. Dan moest hij bij het werk op het kantoor daaraan denken of er iets was dat op hem wachtte in de avond en al voor het uur ging hij op straat. Hard sloeg hij de deur achter zich toe, tot zichzelf zeggend: Het kan me toch niets schelen hoe het loopt. Hij bedacht wat hij die dag gelogen had, hij telde de leugens op en in zijn hoofd gloeide het van schaamte en ergernis, maar hij herhaalde: Het kan me toch niets schelen.
| |
| |
Mijnheer Wessels liet Werendonk bij zich komen om over de verandering in de jongen te spreken en bij het afscheid gaf hij hem de raad naar de kwade invloed te onderzoeken. En Werendonk zat 's avonds met het hoofd in de handen. Wat zijn broer Diderik gezegd had over de goddeloosheid van de Kroons geloofde hij niet, wat Jansje hem verteld had over de slechte jongen met wie Floris soms gezien werd evenmin. Hij peinsde en hij vond in zijn gedachten een muur waar hij niet verder begrijpen kon. Het maaksel deugde niet en al de zorg om er een recht mens van te vormen, en het voorbeeld in huis had gefaald. In de een tierde de zondigheid erger dan in de ander en waarom moest een raadsel blijven. Al het gebed dat hij eenentwintig jaar morgen en avond voor hem gebeden had was onverhoord. Werendonk twijfelde en gaf zichzelf de schuld. Maar met volharding in het geloof, dacht hij, wordt de ziel behouden.
Bij de rondgang voor de betalingen op een zaterdagmorgen ontmoette hij zijn broer Diderik, die hem vroeg of hij wist dat zijn pleegzoon in slechte herbergen verkeerde. Hij, Diderik, had lange jaren van zijn overgelegde penningen, aan zijn eigen kinderen onthouden, meebetaald om de jongen van zijn vaders schande te reinigen, maar als het alles om niet moest zijn hield hij ermee op. Hij was overtuigd dat het de dochter van Kroon was die de verkeerde gedachten inblies en hij haalde Gerbrand over samen met Kroon te gaan spreken. Ook Frans moest erbij zijn omdat het hun aller belang was.
Die middag belden zij in de Kerkstraat aan. Wijntje, die opendeed, zeide dat vader en moeder onverwachts voor een sterfgeval uit de stad moesten gaan. De broers aarzelden en wisselden blikken, maar Diderik zeide dat zij het met haar konden bespreken en hij trad vooraan naar binnen. Toen zij rondom de tafel gingen zitten was Frans de enige die de pet van het hoofd nam. Diderik begon te spreken. Kind, zeide hij, wij hebben gehoord van je omgang met onze neef en vreemd is dat niet, want de hele stad heeft er wat over te zeggen. We weten niet of je ouders je volgens de rechte beginselen opgebracht hebben, maar je bent oud genoeg om zelf te weten dat het niet deugt met een jongen te lopen zonder dat je toegestemde verkering hebt. Daar geef je aanstoot mee. Maar hoe hier in huis het fatsoen wordt opgevat dat gaat je ouders aan. Kort en goed, wij zijn gekomen om tegen je vader te zeggen dat hij het verbieden moet omdat onze neef zich tegen- | |
| |
woordig niet gedraagt zoals het hoort. Ik zal niet zeggen dat jij daar de schuld van hebt, maar hij is door jou toch zijn hoofd kwijtgeraakt. Daarom ons dringend verzoek: laat hem met rust. Floris ging geregeld naar de kerk voor hij je kende, de dominee was tevreden over hem en nu is hij hard op weg naar de goddeloosheid. Ik hoop dat je het begrepen hebt.
Zij hield het hoofd diep op de borst gebogen, er liep een traan over haar wang. Je mag het je niet zo erg aantrekken, zeide Frans, zo heeft mijn broer het niet gemeend. Toen begon zij te snikken en de drie broers keken naar haar.
Gerbrand zuchtte, hij zeide bedaard en vriendelijk: Als je hem genegen bent kunnen wij later nog wel eens zien. Met een oprecht hart komt alles goed, dat zeg ik je, kind.
Met de hand voor de mond om zich te bedwingen antwoordde zij: Dank u.
Tegelijk stonden zij op. Frans, die het laatst de deur uitging, gaf haar een hand.
|
|