| |
| |
| |
VII
Werendonk bemerkte dat hij weer zat te mijmeren in plaats van het rekenwerk te doen, waar hij al weken mee ten achter was want het overkwam hem herhaaldelijk dat hij de pen neerlegde en nadacht hoe hij over de jongen moest besluiten. Hij draaide de pit lager omdat het licht over de papieren op de tafel verspreid te schel voor hem was. Hij nam het boekje op, volgde met de vinger de bedragen en schatte voor de zoveelste maal de tijd wanneer alles afbetaald zou zijn. Dat klopte ongeveer met het aantal jaren dat Floris voor zijn studie nodig had. Hij had ook altijd gehoopt dat de jongen, wanneer hij zijn brood moest gaan verdienen, verlost zou zijn van de schande op zijn naam. Een schande was het gebleven, al had de wet dat ook veranderd, en zo werd het nog beschouwd door allen die te vorderen hadden. Maar over vijf, zes jaar zou er geen vlek meer op de naam van Floris zijn.
Het raam stond hoog opgeschoven, het regende gestadig en uit de gootpijp kletterde het water. Hij staarde naar buiten waar het lamplicht scheen op de natte bladeren van de appelboom. Morgen had hij beloofd zijn beslissing te zullen geven of Floris in Amsterdam mocht wonen. Hij peinsde wat hij gezegd zou hebben als zijn zuster hem om raad gevraagd had. Neen, zou het geweest zijn, hij is te jong om zonder toezicht te wonen in de grote stad; neen, hij heeft toezicht nodig meer dan een ander. Dat hij zelden aanmerking hoefde te maken, kwam omdat de jongen ontzag voor hem had, maar wat zou er van hem worden zodra hij wist dat men hem niet in het oog hield? Een zwakkeling was het, in bedwang gehouden alleen door het toezicht; bijna dagelijks betrapte hij hem op kleine leugens, draaierij of onoprechtheid, en Floris wist wel dat hij het doorzag. Een jongen die zich alleen door vrees liet weerhouden van erger mocht hij niet zonder steun midden in de verleiding zenden. Toen Jansje ervan gehoord had dat hij met september in Amsterdam zou gaan wonen, had zij gewaarschuwd dat hij dan naar het verderf gejaagd werd. En niemand dan hij droeg de verantwoordelijkheid.
| |
| |
Maar de jongen drong aan, vleide en smeekte erom, dat hij niet bespot zou worden door zijn kameraden, die immers ook niet onder het toezicht van hun ouders bleven. Het was waar, eenmaal moest hij hem op zichzelf laten staan en bidden dat hij behoed mocht worden. En mevrouw van Berchem was al twee keer bij hem geweest om erover te praten. Werendonk had liever gewild dat zij zich niet bemoeide met wat hem alleen aanging, maar het was niets dan vrindelijkheid omdat zij er bij de familie Kolk van had gehoord en Floris beloofd een goed woordje voor hem te doen. Zij had zelf een zoon die als student uit huis was en zij lachte erom dat men vreesde voor de verleidingen in de stad. Maar ook de minste verleiding, die door de een niet eens werd aangezien, kon voor de ander een groot gevaar zijn, zoals nat hout niet branden zou en een bos stro van een vonkje in vlammen sloeg.
En hij vergat het werk, starend door het lamplicht in de duisternis, denkend aan de tijd toen het ongeluk begon voor zijn zuster en het kind. Hij had zijn plicht gedaan, de jongen behoorlijk grootgebracht en samen met de broers gewerkt om hem de smet van de naam te wissen. Nu naderde de tijd om hem uit de hand te geven. Het had geen nut dat tegen te houden. Hij stond op omdat hij het warm had en ging zo dicht aan het venster staan dat de regendruppels op zijn handen spatten. Toen merkte hij hoe stil het was, iedereen sliep. Hij zuchtte en dacht: Wat zal het stil zijn als de jongen niet in huis is. De torenklok sloeg al één uur toen hij het venster sloot. Hij keek het boekje met de schulden nog eens aan en hij dacht aan de kosten.
In september kwam de dag dat Floris ging. Werendonk bracht hem naar het station, Jansje en Stien keken hem na uit het venster boven terwijl hij de straat uitliep met zijn koffertje.
De eerste tijd kwam hij geregeld 's zaterdags thuis. Toen bleef hij twee keer weg en Werendonk ging naar Amsterdam om te zien wat de reden daarvan kon zijn. Hij vond hem niet thuis, maar hij zag de kamer, wanordelijk, met lege flessen en een kruik op de tafel, een asbak vol of er druk bezoek geweest was. Floris kreeg zuinig zakgeld, niet genoeg om zijn vrienden wijn te schenken. Werendonk dacht dat hij op rekening had gekocht, hij begreep dat studenten, die pas beginnen, vrolijk wilden zijn en toen Floris de volgende keer thuiskwam gaf hij hem een kistje sigaren en enig geld, met de waarschuwing geen schuld te ma- | |
| |
ken. Pret maken is goed, zeide hij, daar ben je maar even achttien voor, maar vergeet de plicht niet.
Het waren opgeruimde kerstdagen voor Werendonk. Het deed hem goed Floris aan te kijken, hoe hij breder in de schouders werd, naar hem te luisteren, hoe hij van geleerde dingen sprak.
Met het nieuwe jaar kwamen er zorgen in huis. Werendonk moest enige weken op bed liggen en alles overlaten aan zijn broer. En het scheen wel of Frans ongeduriger was geworden sedert de jongen uit huis was gegaan. Hij was weer in zijn oude gewoonte vervallen om 's avonds voor negen uur een luchtje te scheppen en nu hij dit niet kon doen werd hij korzelig, hij mopperde tegen de klanten en bediende onverschillig. Werendonk, die te vroeg van het bed kwam, bleef sukkelen. Hij moest laat opzitten om de verwarring in het ladegeld op te helderen en het gebeurde dat hij pas na drie uur in de nacht ging slapen.
Het vroor hard in die dagen, dik stonden de bloemen op de ruiten en ondanks de wanten die hij droeg hield hij met moeite de pen in de hand. Al enige nachten had hij gekraak gehoord, hij dacht dat er door de plotseling ingetreden koude werking was in het hout. Op een avond vielen er een paar grote schilfers verf van een balk in de zoldering op de tafel. Daarna werden scheuren in het behang opgemerkt. Werendonk begon te vrezen dat het bedenkelijk werd, want ook in de slaapkamer daarboven en in het zolderkamertje van Floris, eveneens aan de binnenplaats gelegen, werden schilfers van de verf gevonden, op de zolder bovendien een barst in het beschot. Maar niemand dan Werendonk hoorde het trekken en kraken, alleen 's avonds wanneer hij aan de tafel zat en het stil was in huis. Nooit zolang hij zich herinnerde was het nodig geweest iets te herstellen, want al mocht het huis al een paar eeuwen staan, het was hecht getimmerd en gemetseld en het werd met zorg onderhouden en geverfd.
En eens, toen hij weer tot in de nacht zat, was het hem of hij boven, in de kamer waar Frans sliep, iets hoorde vallen, een dof geluid. Daarna begon het kozijn van het raam te kraken, hij keek op en hij zag dat de balk daarboven bewoog, een stuk van het bruine hout was zichtbaar en er viel stof over de plant. Plotseling hoorde hij een knal, hij stond verschrikt voor de tafel, de lamp slingerde langzaam. Boven werd gestommeld, Frans kwam vlug de trap af, daarna Stien. Zij zagen Werendonk, die wees naar een | |
| |
barst in de muur boven het raam. Toen staken zij een kaars aan en zij gingen naar boven om te onderzoeken. In de kamer van Frans was een scheur in de muur onder het venster en breder daarboven. In het zolderkamertje, waar de vloer vol kalkgruis lag, was de scheur wel twee palm breed, het dakraam hing los binnenwaarts. De sterren waren helder aan de hemel. Zij keken elkander sprakeloos aan en Frans, in zijn nachthemd en met de kandelaar in de hand, bibberde van de kou. Er woei rook van de bakkersoven binnen. Toen in de vroegte de meester-metselaar kwam bleek de schade groot te zijn, want aan de ene kant van de scheur helde de gevel voorover, zodat er dadelijk gesteund moest worden, en het dakgestelte daarboven was opengesprongen. Werendonk schrok bij het horen van de geschatte kosten. De metselaar zeide: Het is een oud huis, eenmaal komt er een eind aan het beste werk. De kou heeft er niemendal mee te maken, maar de ouderdom.
Geld had hij niet beschikbaar omdat hij altijd voor de grote schuld betaalde. En toen hij gerekend had hoe de kosten gevonden moesten worden besloot hij dat het ook voor Floris zuiniger moest zijn en dat hij niet in Amsterdam kon wonen. Hij sprak erover met zijn broer, zij kwamen overeen hun slaapkamer te delen en de grootste kamer, waar Agnete had geslapen, aan Floris te geven.
Drie zaterdagen sloeg Floris over, hij schreef dat hij het druk had met de studie. En toen hij kwam waren de stellingen weer weggenomen. In de kamer, voor hem bestemd, was een nieuw karpet en een kastje voor zijn boeken. Hij antwoordde niet toen hem het nieuws verteld werd. Later, uit het keukenvenster het metselwerk bekijkend, zeide hij tegen Stien: Dat ik daarom thuis moet komen. Het moest maar helemaal omvallen, het is nergens meer goed voor. 's Avonds legde Werendonk hem nog eens uit dat er nu veel bezuinigd moest worden, maar als het meeliep kon Floris misschien het volgend jaar weer in Amsterdam gaan wonen. Maar wij zijn leem, zeide hij en God is onze pottenbakker. Ja oom, was het antwoord zo zonderling van toon dat Frans de wenkbrauwen fronste.
Het duurde tot april eer hij zijn boeken en zijn kleren thuisbracht in de nieuwe kamer, en ook toen bleef hij nog dagen weg. Eindelijk kwam hij met de laatste trein om weer thuis te slapen. Zo deed hij iedere dag, 's morgens zag men hem pas wanneer hij | |
| |
kort voor het eten haastig de winkel uitliep met boeken onder de arm. Eens, toen hij na middernacht binnenkwam, vroeg Werendonk waarom hij niet vroeger terugkeerde en zoals het behoorde de studie op zijn kamer deed. Wat hij antwoordde was een uitvlucht, onverschillig gezegd of het niemand aanging. Op een zondag onderhield hij hem, gemoedelijk en zonder vermaning, zeggend dat als de ooms hun plichten aan hem deden, er van hem verwacht werd dat hij ook de zijne zou doen. Hij luisterde met de ogen naar de vloer en antwoordde: Ja. Maar ook de volgende dagen keerde hij pas na twaalf uur terug. En toen Werendonk nogmaals met hem sprak merkte hij dat Floris gedronken had.
Werendonk bleef laat op, onrustig heen en weer lopend in de kamer, peinzend wat hij doen kon om de jongen op het goede pad te houden. Hij wantrouwde hem en hij vreesde dat hij erger dingen deed, hij zocht naar een middel om te weten te komen hoe hij de tijd doorbracht daar in de stad. Het waren zorgelijke dagen voor hem, gekweld door de vreselijke gedachten aan de zonden van de vader die terugkeerden in de zoon. En hij verweet zichzelf dat hij, geheel vervuld van de plicht om hem van de schande te bevrijden, te kort was geschoten om de jongen tot een braaf godvrezend man groot te brengen. Hij ging naar zijn broer Diderik om erover te spreken en hij kreeg de raad Floris thuis te houden en in de winkel te zetten, want in de winkelstand hoorde hij immers. Maar dat kon niet omdat hij al te veel had geleerd om daarvoor te deugen. Op een middag, tegenover elkaar zittend, sprak hij erover met Frans, enkel omdat de gedachten hem geen rust lieten. Frans zweeg eerst een poos, schudde dan het hoofd en zeide: Neen, daar kunnen wij niets aan doen, er steekt meer kwaad in dan wij weten. Bidden dat het maar voorbij mag gaan, dat is het enige. En eens, toen hij met het hoofd in de handen in de slaapkamer zat, kwam Jansje binnen, die hem aanzag en zeide: Je hebt zware zorg, maar vergeet niet dat de jongen meer vergeving nodig heeft dan een ander, en meer steun en meer toewijding, want al heb je nog zoveel voor hem opgeofferd, je kon hem toch niet geven wat een vader en een moeder zijn. Je hebt altijd veel aan de zondigheid gedacht, dat weet ik nog van de tijd dat je vader leefde, maar je bent er zo verdiept in geweest dat je de zonde zelf niet hebt aangezien. Die was er al in je huis voor het kind er kwam en je mag dan wel gemerkt hebben dat hij loog en be- | |
| |
droog, en met de stok geslagen, maar wat het kind er zelf tegen vocht, dat heb je niet geweten. Hij moet gesteund worden, dag in dag uit, zo alleen kan hij behouden worden. Hij ligt je immers na aan het hart.
Hij zuchtte: Als ik maar wist hoe.
En het ergerde hem dat de buren erover begonnen te spreken. Eerst was het juffrouw Sanne die, terwijl er andere klanten in de winkel stonden, naar Floris vroeg, of hij het zo druk had dat hij pas met de nachttrein thuis kon komen. Een andere keer Wouters, die op de zaterdagse rondgang een eind weegs met hem meelopend, zeide dat men hem de zorgen wel aan kon zien, maar het was zijn eigen schuld, omdat hij de jongen te hoog had willen grootbrengen. En aan de kwaadheid van Jansje op de buren merkte hij dat er meer verteld werd.
Floris bleef drie nachten weg. Hij kwam laat binnen, met bleek gezicht, slordig in de kleren. Werendonk sprak dadelijk, maar hij ging zonder antwoord naar boven. De volgende morgen zodra hij hoorde dat hij was opgestaan, ging Werendonk naar zijn kamer en terwijl Floris zich aankleedde zeide hij kort dat het met de studie uit zou zijn als hij zich niet ordentelijk kon gedragen. Hij kreeg een onverwacht en zonderling antwoord. Ja, zei Floris, het zal wel gauw uit zijn. Hier in huis heb ik toch nooit rust. Enige keren vroeg hij wat dat betekende, maar Floris bleef zwijgen. Een half uur later zag hij hem haastig uitgaan met een pak boeken onder de arm.
Er hield op een middag een vigelant stil voor de deur en de moeder van Kolk vroeg hem te spreken. Werendonk, zeide zij dadelijk toen zij zat, het is geen aangenaam nieuws. Zij wilde hem waarschuwen dat hij strenger het oog moest houden op zijn neef, want van haar zoon had zij gehoord dat hij de ergste nachtbraker was onder de jongelui, op wie hij een slechte invloed had, en dat hij geld van ze leende, meer dan Werendonk misschien wist. Hij luisterde, haar strak aanziend. Op de plaats was Stien bezig de emmers te schuren, het geluid hinderde hem omdat hij goed wilde verstaan. Met aarzeling zeide mevrouw nog dat zijn kameraden Floris verdachten van oneerlijkheid, dit alleen opdat Werendonk zou weten wat de mening was onder de jongelui. Zij was dit komen zeggen omdat een ieder wist hoe geacht Werendonk in de stad was. Hij dankte, zeggend: Och, mevrouw, de jeugd heeft wilde haren. Hij geleidde haar tot de vigilant en | |
| |
hij boog, terwijl de buren voor de ramen keken. Toen ging hij weer rustig achter de toonbank. Alleen Frans merkte dat zijn gezicht strakker stond.
De broers spraken niet aan het avondbrood. De oudste dacht aan de reis naar Spa, hij zag gedurig het nachthemd met de rode vlekken. Frans dacht aan de man die de Damiaatjes luidde en die door de stijve arm het touw niet strak kon houden, hetgeen elke avond te horen was aan de ene klok die nog even naklonk. Voor negen uur ging hij uit, Gerbrand merkte het niet eens. Toen hij twee uur later terugkeerde zat zijn broer nog voor de tafel te staren, zonder de rekeningen.
Floris bleef een week weg. Hij had een mager gezicht, met kringen om de ogen. Werendonk zeide dat hij het nog zou aanzien, maar dat hij erover dacht met september het leergeld niet meer te betalen.
Een paar dagen achtereen verbaasde Frans zich telkens wanneer hij Stien of Jansje aanzag, hij dacht dat zij gehuild hadden, zo nat blonken hun ogen. Het scheen of de vrouw van Warner het ook had opgemerkt, want eens toen hij haar bediende zeide zij: Is er iets met haar vader dat Stien zo bedrukt kijkt? Het lijkt wel of het hele huis er stil van is. En de stilte was hem toen ook opgevallen. Hij dacht dat het wel meer zo was op zonnige middagen van de vroege zomer, of de mensen zich loom voelden, dan hoorde men in de hele straat geen geluid. Zijn broer was met de knecht gaan kijken wat de schuit gebracht had, alleen zijn neef was thuis, die zat op zijn kamer te leren.
Ook de volgende dagen merkte Frans dikwijls hoe rustig het was, de warmte was vroeg, de zon scheen de hele dag aan de hemel en viel in de late namiddag door de bovenruiten in de winkel. Floris, die nu niet naar de stad ging omdat hij voor het examen hard moest leren, zat op zijn kamer, men hoorde hem niet.
In juli moest hij naar Amsterdam en toen hij 's avonds terugkeerde zeide hij dat het met het examen misgegaan was.
De dag daarna, toen Werendonk uit moest om de betalingen te doen, werd Frans uit de winkel geroepen. Zijn broer stond bleek of er iets ernstigs was gebeurd. Maar hij sprak kalm. Frans, zeide hij, ik vergis me niet met het geld, wat ik in mijn zakboek doe dat weet ik, en kijk maar, hier staan de nummers van de briefjes opgeschreven. Hij had het zakboek op de tafel gelegd | |
| |
toen hij naar boven gegaan was om zijn jas aan te doen en terugkomende had hij gezien dat het verlegd was. Het biljet van zestig gulden was er niet meer in. Gerbrand had het trommeltje nagekeken en in de kast gezocht om zich te vergewissen, maar het was niet te vinden. Wie is er in de kamer geweest? vroeg hij. Frans dacht dat hij er door de ruit Stien had zien lopen, maar zeker wist hij het niet. Zijn broer zond hem terug naar de winkel, waar de klanten wachtten, en riep Stien. Met de stoffer in de hand kwam zij beneden. Nog voor Werendonk gesproken had zag zij dat hij ontdaan was, nog voor zij iets begreep kreeg zij een warm gezicht. Hij vroeg of zij nog pas in de kamer was geweest en zij schudde alleen het hoofd. Zo, zei hij, dan is het goed. Toen zij nog wachtte en vroeg wat hij wilde, antwoordde hij dat zij hier moest zoeken naar het biljet, dat hij verloren had, want hij moest nu uit om bij de mensen op tijd te zijn. Een uur later, terwijl zij de borden op tafel zette, zeide zij dat zij niets gevonden had. Hij merkte dat haar ogen nat waren. Zij moest Floris roepen voor het eten en zij kwam zeggen dat hij niet op zijn kamer was. Niemand had hem uit zien gaan.
Die avond, het was al bijna twaalf uur en Werendonk zat over de boekjes gebogen in gemijmer, ging de deur stil open en Stien, in haar nachtjapon, op blote voeten, kwam voor hem staan. Ach, Werendonk, zeide zij bijna fluisterend, ik ben soms toch zo angstig over Floris, dat ik er niet van slapen kan.
En plotseling zweeg zij, met de hand voor de ogen, of zij zich bedwong. Hij zeide kalm dat er geen reden was voor ongerustheid, want de jongen had zich de laatste tijd goed gedragen, en tegenspoed bij examen kon een ieder overkomen. Meer werd er niet gezegd, zij ging en sloot weer zacht de deur.
Voor zij naar de kerk gingen wilde Frans goed in de kamer zoeken naar het geld, maar Gerbrand zeide dat de zondag niet gestoord mocht worden. Floris bleef ook die nacht weg.
Aan het ontbijt de morgen daarna vroeg Gerbrand zijn broer wat hij ervan dacht het nummer van het briefje bij de politie aan te geven. Frans wist dat niet. Stien, die erbij was, aarzelde voor zij de kamer uitging. En toen Werendonk in de gang zijn pet nam kwam zij naar hem toe, vragend of hij meende wat hij gezegd had. Ja, antwoordde hij, anders moet ik te lang in twijfel verkeren, dat wordt mij te erg. Ga dan maar niet, zeide zij plotseling, ik heb het gedaan. Hij hing de pet aan de kapstok, hij keek | |
| |
door het venster naar de binnenplaats. Zij wachtte. Toen zeide hij: Ik begrijp je wel, maar dat mag zo niet.
Toch is het zo, herhaalde zij, ik heb het weggenomen, zeg het maar aan de politie.
Dat mag zo niet, zeg ik nog eens. Als je je verstand verliest, ga dan naar je huis en denk erover na. Vandaag over een week mag je terugkomen, ook eerder als je je bedacht hebt. Ga nu maar dadelijk.
Toen de volgende avond Floris thuiskwam en naar boven wilde gaan, zeide Werendonk: Wacht even. Er is hier een droevige geschiedenis gebeurd. Stien heeft bekend dat zij geld weggenomen heeft en ik heb haar naar huis gezonden. Meer dan twintig jaar is zij hier geweest, al voor je geboren was. En jij zal het ook wel verschrikkelijk vinden.
Ja, antwoordde Floris, maar meer kon hij niet zeggen. Toen hij alleen was stond Werendonk op en schreed door de kamer heen en weer, met de handen gevouwen.
De broer in de Gierstraat hoorde waarom Stien vertrokken was, hij zeide dat hij wel wist wat hij gedaan zou hebben als hij de verantwoordelijkheid voor hun zusterskind had gedragen. De buren hoorden ervan. Floris zat de hele dag op zijn kamer, het was daar stil en aan het eten sprak hij niet. Eens 's avonds onder een lantaarn op de Kampervest ontmoette hij zijn neef Hendrik, die bleef staan en hem een klap in het gezicht gaf, en hij deed niets terug. Eens op de Dreef kwam Kolk naar hem toe en schold hem uit voor schooier en lafaard, die beter deed zich op te hangen, en hij antwoordde niets. Hij wilde niet uitgaan, maar het werd hem in huis benauwd, met Jansje die zich van hem afwendde, het bleek gezicht van de ene oom, die hem verdrietig aankeek, de strakke ogen van de andere, voor zich starend.
Een week nadat Stien weggegaan was zeide Werendonk aan het avondbrood, naar zijn broer gewend: Morgen moet ik beslissen over Stien. Als zij geen opheldering kan geven moet de politie het maar doen. Het is zonde voor zo'n trouwe meid, maar het kan niet anders.
Floris stond op, hij hield de stoel vast en hij zeide met bevende stem: Als ik het dan zeggen moet, ik heb het gedaan. Maar zo hebben jullie mij opgebracht. Altijd in dit donkere huis, die suffe grutterij, en altijd zakgeld voor een klein kind. En waarom? omdat mijn vader gestolen heeft, moest ik daarom misdeeld wor- | |
| |
den? Ik ben hier in huis genomen of het een genade was, maar ik heb nooit anders moeten horen dan van zondigheid, van plicht en van fatsoen, en wat ik nodig had, daar heeft nooit iemand zich iets van aangetrokken. Mijn hele leven vergald, dat hebben jullie in dit griezelige huis. Stop me maar in de gevangenis, daar moet het toch van komen. En als stelen niet genoeg is, dan zal ik nog wel wat anders doen. Met beide handen hief hij de stoel op en hij zwaaide ermee om Werendonk te slaan, maar Frans was opgesprongen en hij kreeg de slag op de arm. Werendonk rees, groot stond hij voor Floris die week en de stoel liet vallen. Rustig zeide hij: Ga naar boven en denk over je woorden na.
De broers zaten weer aan de tafel met de armen gekruist, zij zeiden niets en staarden naar de lamp. Na een poos kwam Jansje binnen, die de borden wegnam, en toen zij gedaan had zeide zij zacht: Het is toch een stakkerd, vergeet dat niet.
|
|