| |
| |
| |
IX
De sergeant De Brasser en de trompetter Doenkel hadden de gouverneur om vrijbrieven verzocht, hun diensttijd ruim verlopen zijnde, maar hij had geantwoord dat zij eerst mee moesten op de tocht naar Banda, waarvoor een sterke macht in aantocht was. Draet, die als korporaal op Neira werd gelegd, kreeg verlof zijn gezin mee te voeren. Als het lot niet zo beschikt had zou De Brasser bij de inboorlingen zijn gaan wonen, rustig kruidnagelen plukkende. Kort daarna scheepten zij zich in.
Op de Banda-eilanden was de macht der Compagnie gering; op twee daarvan, rijk aan bomen, poogden de Engelsen zich te vestigen en het wemelde daar ook van vaartuigen die de muskaatnoot naar andere markten voerden. Alleen op Neira woei de vlag, maar er kon geen heerschappij zijn over muskaat en foelie eer de andere eilanden genomen waren. Hiertoe voer de vloot met veel krijgsvolk uit.
Het volk van de eilandjes Ai en Roen, vermeerderd met het weggelopen volk van Neira, had zich allang voorbereid en schansen opgeworpen voor hun versterkte negorijen, voorzien van klein geschut, lontroers en buskruit. Zij heetten de dapperste vechters van Indië. Maar de dag dat zij in de grauwe regen de zeilen voorbij zagen varen, werd de dag van schrik en verslagenheid. De grond dreunde. Uit de top van de Goenoeng Api stegen wolken zwart en rood, de zee werd dik bedekt met puimsteen. Er was geen uitbarsting gezien sedert de tijd kort voor de eerste Hollanders hier kwamen. De flanken van de berg braken open tot de voet beneden, wit sloeg het vuur eruit, de hitte schroeide op Ai de bomen. Met donderslag op donderslag stortten de vurige gesteenten langs de zijden neer. Het was lang voorspeld dat de vreemdeling het Banda-volk vernietigen zou, het stond in het lot. Strijd was de laatste hoop en de mannen van Ai zouden strijden. Twee weken wachtten zij eer de schepen naderden.
De Hollanders bleken kleine strijders die niet van vechten wisten ofschoon zij in alles sterker waren, in aantal en in wapens.
| |
| |
De enige die Ai kon helpen, een klein Engels schip, voer voor hen weg. Toen de sloepen aan land kwamen, bij de bewaarplaatsen, bleef het stil in de schans. Binnen het uur was die bestormd, het scheen de Aiërs dat hun vuurwapens niet wilden en zij vluchtten naar de hogere versterking. Maar de Hollanders volgden niet, zij legden hun musketten op de grond en rustten terwijl sommige naar het pakhuis beneden liepen om buit. Toen sprong de drift in de krijgers van Ai, zij schoten raak met stenen uit stukken van gebarsten ijzer, uit stukken van hout, uit lontroers te zwaar voor een enkele man. Bij tientallen en tientallen troffen zij zodat de Hollanders scholen en begonnen te wijken. En sneller werd de vlucht naar het strand toen uit het brandend pakhuis de rook in hun ogen woei. De Aiers wachtten want zo ver droegen hun wapens niet. De Hollanders stonden in een kring rondom hun officieren. Een uur later droegen zij hun gesneuvelden en gewonden, een derde deel van hun aantal in de sloepen, ook de buit, en voeren naar hun schepen. De mensen van Ai wisten dat de dag der vernietiging zou komen, maar het was nu nog niet.
De schepen voeren terug naar Neira waar de bezetting der forten versterkt werd, en vertrokken weer naar het noorden. In al de negorijen van die eilanden sloeg de gong van vreugde over de moed van het kleine Ai.
De gouverneur tekende de vrijbrieven voor De Brasser en Doenkel, zij gaven de wapens af, stormhoed en kuras en gingen in de kost bij Draet onder het fort.
Uit de drie kleine negorijen waren de Bandanezen gevlucht, de muskaatnoten lagen voor het rapen en Neira had een nieuwe bevolking gekregen, vrijlieden van Bantam, Chinese kramers, Maleise smokkelaars, Mardijkers die een broodwinning zochten. Zij vonden woningen die niemand toebehoorden. De noten, in de oostmoesson uit de bolster gevallen, waren spoedig gezameld, die aan de bomen hingen spoedig geplukt, de Compagnie betaalde schriel. Toen werd het meest een kleine handel met snuisterijen, van Chinezen gekocht, en op levensgevaar geruild aan het strand van Lontor. Maar er kwamen geen noten genoeg voor de begeerte, de prijzen stegen, sommigen waagden het in troepjes naar de zuidkust te varen, hoewel het vaak gebeurde dat een schuit van die verlaten streek terugkeerde met minder roeiers. De gouverneur Palier en de koopman Maartensz | |
| |
wisten dat de aanval op Ai spoedig herhaald moest worden wilde men voorkomen dat deze specerij aan de Engelsen verviel.
De Brasser had nagedacht. Op Neira was geen werk voor hem. Het recht om voor de factorij te zamelen was over heel het bos al verdeeld onder die het eerst gekomen waren, zij hadden het gemakkelijk het grootste deel van het jaar, zij verdienden geregeld maar niet genoeg om van hun schulden bij de herbergiers verlost te zijn. Allen leefden in de verwachting van voorspoed op een der andere eilanden. De enigen die een voordelig bedrijf hadden waren de arakbranders en de herbergiers, ondanks hun aantal, want de forten hadden een sterk garnizoen en het merendeel der mensen die daarbuiten woonden vonden niets anders om hun dag te vullen dan een weinig visserij, bovenal spel en drank. Uit verveling en arak kwam de zucht tot ruzie voort, snel toenemend in een vestiging te klein voor zoveel mensen. De liederlijkheid werd zo ergerlijk dat sommigen gingen wonen in de verlaten hutten aan de noordkant voor de klapperbomen en ook daar zette dan iemand een herberg op.
De Brasser begreep dat er een wedloop zou zijn naar de andere eilanden zodra zij vermeesterd waren, maar hij had zijn plan gereed, ook hij was naar Indië gekomen om fortuin en hier was de gelegenheid. Hij schreef aan Yen Pon om hem veel geld te leen te zenden. Intussen wilde hij die eilanden zien. Doenkel en hij keken uit langs het strand en op een dag ontmoetten zij een jonge Arabier die De Brasser kende omdat hij Mau Teng had overgevaren. Rachman had een prauw met veertien roeiers, hij was eerbiedig voor de sergeant. Een hele morgen sprak De Brasser met hem tot zij het eens geworden waren en Rachman zich met prauw en al voor vier maanden aan hem verhuurd had. Draet nam hun kisten in bewaring, De Brasser en Doenkel voeren weg, de blauwe papegaai Asjie medenemende. Daar zij geen vlag hadden, met bruine roeiers kwamen en ongewapend zagen zij zonder hinder de negorijen op de zuidkust van Lontor, Roen en Ai. Op Roen werden zij lastig gevallen door Engelse assistenten die hen scholden omdat zij Hollanders waren, maar de inboorlingen lieten hen ongemoeid en ook op Ai, waar Rachman bekend was, konden zij rondzien. Zij trokken de aandacht van een orangkaia door de vogel. Een papegaai geheel blauw, zonder enige andere kleur, had hij nog nooit gezien. Hij | |
| |
gaf een pakje zuivere foelie ten geschenke en De Brasser vereerde hem met een Chinees doosje van zilver.
De tweede keer dat zij van Neira vertrokken hadden zij meer geschenken en ofschoon zij niet kwamen om te handelen, maar om te zien waar zij zich vestigen zouden, namen zij enige foelie aan om niet te krenken. Het was buiten de negorij Laitsa dat De Brasser een plek vond die hem beviel. Hij vroeg of hij er wonen mocht en handelen. Zij weigerden. Maar een andere keer, bij het herhaald verzoek, beraadslaagden zij. Deze Hollanders met de vogel waren beleefde mannen, die sago aten zoals zij en niet op varkens jaagden. Zij stonden het toe op voorwaarde dat zij geen andere Hollanders brachten en betaalden. De Brasser en Doenkel ruimden een stuk grond om hun woning te bouwen, enige mannen hielpen zonder een geschenk aan te nemen. Vooral Doenkel, zachtmoedig, behulpzaam, die nooit stond te kijken bij hun bezigheid en de hand aan het voorhoofd bracht wanneer iemand hem aansprak, was spoedig goed bekend. Bij het ruilen gaf hij meer dan men verwachtte en wanneer hij van Neira terugkeerde keken de mensen benieuwd naar hetgeen aan land gedragen werd, want hij had gewoonlijk nuttige zaken en onbekende versnapering, poetslappen voor het koper, een bus met anijsballen waarmee hij rondging.
Toen Mau Teng het geld gebracht had verlengde De Brasser de huur van de prauw, hij voer ermee uit voor een lange reis, de papegaai medenemende, en liet Doenkel om over huis en bomen te waken.
Drie maanden bleef hij uit. Bij zijn terugkeer, met twee prauwen, veel koopwaar en vier slaven, vond hij geen Bandanezen meer op Ai, maar Hollandse soldaten, Mardijkers en ander volk, bezig een fort te bouwen aan de noordzij van het eiland. Ai was veroverd. Doenkel hield een oude orangkaia met zijn vrouw en een paar kinderen verborgen, die niet meer naar Roen hadden kunnen oversteken. Nu en dan dreef er een lijk aan land, want op de vlucht waren de prauwen te vol geladen, en nog een poos daarna vonden Doenkel en De Brasser soms een dode hier of daar in het bos, meestal een oude of een kind of een verminkte, die niet snel had kunnen lopen. De anderen hadden Ai verlaten. Maar spoedig kwam er een nieuwe bevolking om muskaatnoten te zamelen, vrijlieden, inlanders | |
| |
uit andere streken, Spaanse gevangenen, ook Chinezen voor de branderijen buiten het fort Revengie.
De woningen van Laitsa waren verlaten, er lag nog wat aardewerk verspreid, soms heel, meest in scherven. De Brasser en Doenkel hadden het stil in die eerste dagen van droogte en nevelige zee. Zij hadden de lege woningen kunnen gebruiken, maar de mensen van de negorij hadden hen goed behandeld, zij wilden niet dat de oude Biloro hen iets zag nemen dat hun niet toebehoorde. Dus hakten zij bamboe en ander hout, reinigden de grond en bouwden met de slaven een woning en een loods voor de rokerij. Het werk werd goed gedaan, zij hadden de tijd want de gevallen noten liet De Brasser zoeken enkel om ze in zee te gooien en daarmee de bomen vrij te houden van de worm. Gerimpelde waar, die gauw bedierf, verzond hij niet. In een paar uur na zonsopgang was dit goed gezameld, dan begon het passen, leggen, timmeren. De slaven, ziende dat de meesters niet minder werkten, waren eerbiedig en vlug. Twee kwamen van de Molukken en twee van Bali.
De bomen droegen rijkelijk en het wemelde van duiven. In de oogstmoesson bleek dat er geen handen genoeg waren voor de pluk, De Brasser had ook met een ruim oog het gebied rondom zijn huis gemerkt. Op een morgen ontmoetten zij drie gevangenen, met een ketting aan de voeten, onder een Mardijker opzichter bezig van zijn bomen te plukken, nog wel met een mes aan de lange stokken zodat zij de takken afsneden. De opzichter antwoordde dat zij gehuurd waren door Liemens, bij De Brasser wel bekend. Hij leidde hen naar de bomen waarop hij zijn voorletter had gesneden en ried de opzichter niet aan deze zijde terug te keren. Hij wist dat Liemens zelf zou komen met sabel, knuppel en messen, maar hij verwachtte de prauw met roeiers en hij liet dadelijk stokken snijden. Daar hij zo gauw mogelijk zijn waar aan de factorij wilde leveren liet hij hen, toen zij kwamen, helpen bij het werk, de noten van de foelie scheiden en uitroken in de loods, de foelie drogen, lezen en pletten. De herbergier kwam niet, maar hij vond eens de koopman Bal met soldaten aan zijn deur, die hem vroeg naar zijn recht. De Brasser toonde hem eerst de rokerij met de zuivere vette noten, zoals er zeker nergens anders te zien waren, en vertelde hem dat hij en Doenkel hier gevestigd waren voor de Compagnie | |
| |
en dat dit het recht van de eerstkomende inhield. Bal, nog altijd zonder gezag ofschoon in rang de tweede op het eiland, erkende dat zijn zaak beter stond dan van anderen, hij beloofde erover te spreken mits De Brasser niet vergat dat hij alleen aan het kantoor mocht verkopen. Hij vroeg of de sergeant dezelfde was met wie hij naar Indië was gevaren. Daarop werd een zeldzame wijn geschonken, gekocht in Goa, een wijn zo bijzonder van smaak dat Bal de raad gaf die ook aan de gouverneur te laten proeven.
Nu kreeg De Brasser gauw zijn recht geschreven. Yen Pon had door een handelsvriend drie vaatjes laten zenden van de beste Douro, bij de Portugezen een geroemd middel voor de maag. Hij liet er twee op de prauw brengen en voer naar Neira. De gouverneur Palier, die op Banda niet krijgen kon wat hij nodig had, was verrast met dit geschenk, hij had van Douro wel gehoord, maar die nooit geproefd. Toen hij de donkere wijn door het glas bekeken had, gesnoven en gekeurd, vroeg hij zes van zulke vaatjes voor hem te bestellen, dan zou het leven op Banda nog dragelijk zijn. De Brasser kreeg een paspoort voor hem, zijn bedienden en zijn goederen en een gezegeld papier, zijn gebruiksrecht bepalend op zoveel roeden grond.
Terugkerend liet hij zich recht naar het fort Revengie roeien. Daar lag een zwaar garnizoen, om de Engelse schepen af te weren, onder een luitenant-gouverneur en een kapitein. In de nederzetting Dietsa werden al twee herbergen en twee branderijen gedreven en Van Straalen was er ook om een slavenhuis te stichten. Toen De Brasser op het kantoor zijn papieren had laten zien nodigde Bal hem te eten.
Het was maar een kleine woning, nog niet voltooid, want Bal, die er een Hollands binnenhuis van wilde maken, had de tegels nog niet ontvangen en slechts een van de vensters had paarse ruitjes, voor het ander hing een gordijn van groene saai. Hij droeg klederen glimmend van slijtage, maar juffrouw Bal was kostelijk gekleed in rode gebloemde zijde met een brede kraag en polsen van fijne kant. Zij was van Haarlem gekomen, een der eerste echtgenoten van een welgeplaatste Compagniedienaar, met kisten vol degelijk goed. Aan tafel, met wit damast en helder glaswerk, sprak zij op gepaste toon, zich beklagend dat haar man haar verlokt had naar een wildernis, want zij had hier maar een enkele Europese vrouw gevonden, de echtgenote | |
| |
van dominee Blomme, die in dit onbeschaafde land lakse manieren had aangenomen. Door de stand van Bal was zij genoodzaakt met deze persoon te verkeren. Over de spijzen verontschuldigde zij zich dat zij niet waren zoals men ze in Holland diende, bonensoep met gezouten spek, want ossevlees had men hier niet; een vis die zij niet kende, gebakken in klappervet; flensjes van sagomeel in plaats van bloem. Een jaar was zij al in Indië, zij hoopte dat Bal een plaats kon vinden op het kantoor in Amsterdam. Bal sprak niet veel omdat hij rekende in zijn hoofd; het enige wat hij zeide was dat Compagniedienaren niet beloond werden naar verdienste en daarom niet konden sparen. Het was beter geweest, meende hij, als men een ander hier geplaatst had met meer kennis van specerij. Bij het scheiden beloofde hij De Brasser een hogere prijs te betalen voor de uitgezochte eerste grote.
Anthony Bal had jarenlang vlijtig gewerkt, eenzaam, zuinig, en het meisje niet vergeten. Toen had zij geschreven dat zij haar ouders verloren had, Anthony kende haar genegenheid. Hij had de wisselbrief gezonden en zij had de reis aanvaard. Maar zij waren geen twintig meer, ook wisten zij niet dat de herinnering een krans van stralen legt over een eerste liefde. Zij zag een magere, getaande man, wie het Compagniebelang meer ter harte ging dan het nieuws van de Haarlemse bekenden. Hij zag geen meisje met een schuchtere stem, maar een vrouw met ogen schitterend van een wil, met een mond die meer praatte dan hij nodig had. Behalve voor de Compagnie had hij nu te rekenen voor de pronk die zij verlangde, meer dan hij kon betalen. Hij schreef nu iedere maand zijn debet.
De mensen van de nederzetting waren langzaam met de oogst daar zij buiten de onwillige gevangenen geen plukkers hadden en de droogloodsen niet tijdig gereed waren. De Brasser en Doenkel voerden het eerst hun waar aan het kantoor in hoeveelheid die verbazing wekte: tien sokkels foelie, groot, ongebroken, gepakt in droog en gaaf boomblad, zes baren noten, alleen vette. Hij kreeg de som in onversneden realen uitbetaald. Toen Bal vernam dat hij op reis ging naar Ternate, vroeg hij hem om een lening van honderd realen en juffrouw Bal verzocht hem de fijnste zijde in verscheiden kleuren voor haar mee te brengen.
De Brasser had niet de gehele opbrengst van zijn bos geleverd,
| |
| |
maar een kleine partij van de beste aan Yen Pon gezonden met bestemming voor Amsterdam. Daarbij nog een hoeveelheid waarover de Chinees beschikken kon. Want hij had ook op Roen, waar hij bekenden had onder de vroegere bewoners van Laitsa, muskaatnoten en foelie kunnen kopen.
Mau Teng had hem gewaarschuwd geen slaven te nemen van Van Straalen. Die man mocht op Malakka en Atjeh niet meer landen omdat hij er vrouwen duur verkocht had die later bleken met lepra besmet te zijn. Mau Teng zou de weg wijzen naar een afgelegen eiland onder Ternate waar een betrouwbaar man zijn koophuis hield. Geen betere kenners van die handel dan de Portugezen.
Er lagen drie vaartuigen van kopers uit verschillende streken. Juan Brehou had twee ruime loodsen ingericht voor mannen en voor vrouwen. De zweep gebruikte hij niet onnodig om hen niet te kwetsen, hij zorgde voor voldoende water en voedsel. Toen hij hoorde dat De Brasser een Hollander was nam hij hem wantrouwig op. Hij zeide dat hij nog nooit aan iemand van dat volk verkocht had, maar hij hoopte dat de klant zich vreedzaam gedroeg en geld genoeg had en hij hield hem te eten bij zijn vrouw en kinderen, mixtiezen. Voor zij de slaven gingen bezichtigen bood hij tabak aan en vroeg vanwaar De Brasser geboortig was. Hijzelf kwam van Utrecht, hij heette Bree, hij had als korporaal gediend op het fort van Makjan en was gemeen behandeld toen men ontdekt had dat hij rooms was. Behalve rijk te worden had hij twee wensen, van zijn moeder te horen en een zekere Hollander dood te slaan. Hij vroeg of De Brasser een brief voor hem kon verzenden en het antwoord, als het ooit kwam, aan hem laten brengen zonder kosten te sparen.
De Brasser zocht jonge slaven, vier mannen en twee vrouwen. In de ene loods had hij weldra ferm gebouwde mannen gekozen tot redelijke prijs. In de andere duurde het langer, want toen hij er twee had aangewezen drong Bree aan dat hij er twee zou nemen die bij elkander hoorden, twee zusters. Hij stemde toe, maar wilde de eerste ook behouden, hoewel klein, omdat zij al zo blij was uit de loods te komen, en hij kreeg haar voor lage prijs. Na lang weigeren kocht hij nog een vierde, een meisje dat zich aan zijn arm vastklemde, smekend haar mee te nemen. De andere vrouwen zaten te kijken langs de donkere wand, niemand sprak, alleen huilde er een kind.
| |
| |
Op de terugweg deed De Brasser nog Ambon aan om een hoeveelheid lijnwaad in te slaan tot behoorlijke kleding van zijn volk.
De woningen van de negorij lagen nog verlaten, maar er kwam nu iets daarboven, een nieuwe nederzetting, gunstig bekend waar vooral de foelie zorgzaam behandeld werd door vrouwen. Drie paar slaven, die getrouwd waren, kregen ieder een woning, de anderen hadden een grotere. Voorts werden er nog twee drogerijen gebouwd, een pakhuis, bewaarplaatsen voor kalk en werktuigen. Eens in de week zat De Brasser in zijn boek te schrijven wat hij betaald had, en dit werk gaf hem veel moeite omdat hij verscheiden zaken te berekenen had voor zijn volk. Doenkel en Mau Teng verdienden het loon van een onderkoopman, vermeerderd met geschenken; Rachman een vast huurloon waarvan hij de roeiers onderhield, evenzo de stuurman van de andere prauw die tussen de eilanden voer en geregeld van Ceram of Watoebele sago haalde en rijst van Java, zesmaal goedkoper dan de prijs van de Compagnie. Om de slaven menselijk te behandelen gaf hij ook hun een loon, onverschillig of veel of weinig werk; het was gering, twee stuivers daags, betaald in de nieuwe munt van zink, maar zij konden daarmee snuisterijen kopen van de Chinese venter of het aan het eind van de maand tegen zilver wisselen. De boekhouding met berekening van allerhande items beschouwde hij als plaag en tijdverspilling, zodat hij haar eenvoudig maakte en verdeelde in uitgaven onder de items: volk en onkosten, en ontvangsten van Compagnie en Yen Pon.
Het bedrijf zelf vervulde hem, niet de winst. Het bos had hij in zijn gedachte, dat moest goed zijn. Het was hem een lust de bomen zindelijk en onderhouden te zien, ontdaan van dorheid. Voor de regenmoesson verliep was het bos gedund zodat de bomen elkander niet hinderden, de oude alleen gespaard als zij voor lommer konden dienen. Naar de raad van de orangkaia liet De Brasser van zulke bomen, broeinesten van ongedierte, de bloesems wegnemen. De slaaf Tapiel stelde voor geulen te maken van de hoogte der glooiing en ze kronkelend langs de stammen te leiden, want bomen hadden dorst. De vrouwen waren iedere dag enkele uren bezig de gevallen noten en bladeren weg te harken om de grond schoon te houden. Ook liet De Brasser spitten en jonge bomen planten, oplettend dat zij schaduw hadden van grotere.
| |
| |
Laitsa kreeg een naam en toen de gouverneur eens van Neira kwam en de inrichting der drogerijen zag, de wijze waarop de foelie voorzichtig geplet werd en gesorteerd, zeide hij de opperkoopman dat de waar van De Brasser als de duurste gemerkt moest worden.
Rustig brachten de getijden voorspoed. De woningen van de oude negorij vervielen, in de nieuwe nederzetting werden kinderen geboren. De vuurwapens schoot men er enkel af om de muskaatduiven te verschrikken. Iedere avond voor donker kwamen de slaven voor de woning van De Brasser en Doenkel staan, geduldig wachtend tot zij de christenwens ontvangen hadden die hen behoedde voor de geesten van de nacht. Des zondags, wanneer zij niet werkten hoewel zij heidenen waren, leerden zij Doenkel hun eigenaardige maten op hun trom en gong te slaan en hij speelde Duitse liederen voor hen op zijn trompet. Dan kregen zij ook bruine suikerbrokken voor de sagokoekjes en een drank die kwistig werd uitgedeeld. De Brasser zelf dronk er veel van, de vrouw Liatta, te zwak voor het gewone werk, moest iedere dag koffieboontjes voor hem stampen.
Soms kwam er bezoek, nu van Draet voor afleiding van de zorgen over zijn gezin dat groeide hoewel de gage bleef staan, dan van Bal en zijn vrouw, die behagen schiep in de zindelijkheid van De Brassers huis, al miste zij er de gezellige gordijnen en ander gerief. Ook Maartensz kwam. De Brasser vond wel eens in zijn stem een zekere toon die hem verveelde, vooral wanneer hij, overtuigd van zijn bekwaamheid, zich beklaagde dat men hem nog altijd koopman op Neira liet, maar zij stonden op goede voet. Toen hij zijn afscheidsmaal kon geven op fort Nassau, beloofde hij De Brasser, die er zat, dat hij zijn zaken bij de Compagnie bevorderen zou.
De seizoenen gingen, geteld naar de moessons, in het boek naar maand en jaartal nieuwe stijl, met de feestdagen erbij vermeld, Pasen, Pinksteren, Sint-Jan en Sinterklaas. De prauwen voeren af en aan, met koopwaar, met facturen, soms met een brief van huis.
|
|