| |
| |
| |
VII
Op Ambon vond De Brasser een vestiging naar zijn zin, met een ruim, degelijk fort, een wijk waar de woningen van de vrije burgers stonden, ordelijk en net, enkele met pannen gedekt, en ook onder de inheemsen en de vreemdelingen scheen welvaart te zijn. Alles zag er levendiger uit dan op Jacatra. De warmte was dragelijk onder de wind, die soms sterk woei.
In het fort Nieuw Victoria lag een grootscheeps garnizoen met een behoorlijk aantal dienaren voor de handel, allen te zamen meer dan tweehonderd zielen, ongeteld de ambachtslieden, kuipers, kistenmakers, smeden, die daarbuiten woning en werkplaats hadden. Rondom, van de zee tot de heuvels, huisden allen die niet van de Compagnie waren, soort bij soort, in hun negorijen, Ambonezen, Mardijkers, Chinezen en Papangers. Herbergen en branderijen vond men in alle wijken.
Van de eerste dag voelde De Brasser er zich thuis. Er waren twee partijen die het niet altijd bij woorden lieten, maar soms degen, mes, of stok gebruikten. Wanneer en hoe zij ontstaan waren wist niemand meer, wel herinnerden sommige burgers zich dat zij sedert de eerste vrijbrieven snel waren gegroeid en het was te merken dat de verschillen toenamen, hardnekkiger en heftiger, met ieder schip dat Hollanders bracht. In het fort en in Batoe Gadjah waren de tongvallen van al de Nederlandse gewesten te horen, van Embden tot Duinkerken, er woonden mensen van zand, heide, veen en klei, mensen die elkander thuis nooit gezien zouden hebben en hier dagelijks verkeerden, van dezelfde stam, maar verschillend verwant en bevriend, verschillend van gewoonten. Misschien was het de afwezigheid van zusters en echtgenoten die de harten zonder rust liet, misschien de onveranderlijke zon, stipt met haar uren, die prikkelde tot ongeduld.
Ofschoon de onenigheden met de godsdienst of met de politiek niet te maken hadden, vertoonden de partijen dezelfde eigenaardigheden die kortheidshalve met rechts en links benoemd werden; tot de ene behoorden zij die, streng in opvat- | |
| |
ting van welvoegelijkheid, onverdraagzaam waren met de zwakheden van anderen, scherp met terechtwijzing; de andere omvatte de vrijzinnigen die, zonder de deugd te krenken, niet angstvallig op haar letten in hun wandel, voor vervulde plichten een mate van genoegen eisten, wuft met kroes en spel, de lachers en de boertigen, ook de losbandigen en de buitensporigen. Indien de ene de waarheid sprak met aantijging van zeden, waartegen in Holland de magistraat een harde hand zou houden, de andere deed het evenzeer met het verwijt van vitzucht en bemoeizucht, weleens van veinzerij. Evenzo had men er bij de ene partij die dwaalden van het rechte pad, bij de andere die braver bleken dan hun naam. Het was ook opmerkelijk dat onder de nauwkeurigen velen herkomstig waren van de noordelijke provinciën, onder de vrijen van de zuidelijke.
Soms, na de beroering van aangekomen of vertrokken schepen, of na langdurige regens die de lucht verfrist hadden, scheen het een poos of de twistzucht was weggetrokken, maar het duurde niet lang voor een van de twee onruststokers weer geprikkeld werd. Zij waren beiden onderkooplieden, Theunis Jansz, van Purmerend, ijverig, stug, kort van woorden, en Laurens Klant, van Zevenbergen, onrustig in het werk, haastig, vrolijk. Klant begon gewoonlijk het eerst. In een blik of een houding van Jansz vond hij ergernis, hij had weldra de hoogste woorden wanneer de ander bleef zwijgen of maar een enkel woord teruggaf, zoals beuzelaar. Het hielp niet of de opperkoopman Avedeel hem de mond het houden, hij begon opnieuw, tot hij naar het pakhuis of ander werk gezonden werd, woedend omdat de opperkoopman, immers uit dezelfde streek, hem verongelijkte. En dezelfde dag sloeg de hitte op de andere partijgangers, de luitenants Rijken en Van Vieren, de assistenten Minnema en De Potter, tot de korporaals en de soldaten toe. Het was heel de dag elkander hinderen en in de weg staan, vitten, smalen en schelden, ook onder de dienaren die waardiger behoorden te zijn, zodat wie de ene keer voor de raad moest staan, de andere daar als rechter zat.
Wel trachtten dan de twee predikanten vrede te maken, maar ook zij konden niet overweg al van de tijd dat zij gelijk in Indië kwamen. Dominee Blomme betichtte zijn ambtgenoot van kuiperij, want hoewel hij voor Ternate was aangewezen had hij de Generaal zelf bewogen hem op Ambon te laten. Dominee | |
| |
Kamerlingh sprak niet met hem. Bij zijn lezing hoorden de mensen een andere verklaring dan Blomme had gegeven. Hij bleef op Ambon om verkettering te voorkomen, ofschoon hij dat ook op Ternate had kunnen doen. In elk geval was zijn voorbeeld heilzamer dan dat van Blomme die meer met de kan dan met het Boek verkeerde.
Kamerlingh beijverde zich voor het geloof niet alleen in de stad, ook in de nabijgelegen negorijen leerde hij, want hoewel lang voordien vele inboorlingen tot het christendom waren geleid, waren onder Portugese dwingelandij de meeste daarvan afkerig geworden. En vaak gelukte het hem er een te mogen dopen. De mensen van het zuidelijk deel droegen de islam niet in het hart, hun vroegere goden hadden hen in de nood niet beschermd, zomin als de god van de Portugese priesters, die van de Hollanders scheen kracht en voorspoed te schenken. De dominee was zachtmoedig en geduldig, zijn vrouw gaf rijst aan de hongerigen. In het huis van Kamerlingh werden dikwijls vruchten en andere kleine gaven gebracht door lieden die van ver waren gekomen, met hun kinderen om onderwezen te worden. De andere godsman scheen hun minder in rang te zijn want buiten de gewijde dienst lachten de Hollanders om hem, om zijn gramschap en dwaasheid wanneer hij beneveld was.
In Ambon zelf lachten ook de inboorlingen om dominee Blomme omdat hij deed zoals de soldaten en de zeevaarders. De Hollanders waren vrolijker dan de Portugezen, niet de vrouwenroof, maar het drankhuis was hun vermaak.
In zeven van de wijken en negorijtjes rondom het fort werd herberg gehouden, twee door vrouwen. De meestbezochte lag tussen de Europese wijken, de waardin kende het vak, zij had ook jarenlang buiten Amsterdam getapt. Zij heette Neel en haar toenaam werd alleen voor de raad gehoord. Haar ergste mededingster was een Tidoorse vrouw, tamelijk blank, die een kruis aan haar gouden ketting droeg om te tonen dat zij rooms was. De proevers zeiden dat Dona Ines de fijnste dubbelgebeide arak schonk en goedkoper dan Neel; ook scheen zij niet al haar Spaanse wijnen van het kantoor te kopen, ofschoon zij volhield dat het geen andere waren. Onder de herbergiers was er eveneens zo veel strijdigheid dat zij in tegengestelde groepen stonden, Neel vooraan met Bonge, van Embden, ter ene, en Dona Ines met Van Bergen, een Amsterdammer, ter andere zijde.
| |
| |
Behalve in de broodwinning en in de vete vonden zij iedere dag twist omdat Neel en Bonge langs de anderen moesten gaan om een vriendendienst van elkaar. Te morgen en te middag zag men Neel, met grote zonnehoed, met gebalde vuist en met woorden die niet een ieder verstond, voor de herberg van Ines, keurig blauw en wit geverfd. Wanneer er teruggescholden werd moesten de gasten buitenkomen, de wacht werd geroepen, die dan meldde dat de avondronde versterkt moest worden, want Bonge zou komen met zijn klanten en Van Bergen met de zijne. Gewoonlijk konden de partijen ongehinderd vechten, tenzij de soldaten onder bevel stonden van een man die een van beiden was toegedaan, korte metten maakte, en de belhamels van de andere partij naar het fort liet brengen.
De grootste vechtersbazen waren de assistent De Potter en de korporaal Crans. En waar de assistent Minnema binnenkwam kon men zeker zijn van tumult. Hij ging zelden naar de herberg, maar het gebeurde wel in de stille tijd dat hij voor de middag een kroes sagoweer uit de koele kelder wilde proeven. Hij was groot van gestalte, op zijn kruk gezeten scheen het of hij stond. Dan keek hij minachtend op het gebral, de domheid en de zotheid neer en het duurde niet lang of er maakte iemand een opmerking die gelach verwekte. Minnema stond op, gaf rustig een klap en ging weer zitten. Als De Potter aanwezig was bleef hij staan, die had al op een aanleiding gewacht. Als de driftige korporaal er zat vloog hij op zodra er iets van slaan te doen viel.
In hun werk waren Minnema en De Potter rustige jongemannen, vrindelijk met elkaar verkerend. Wanneer er niet genoeg kruidnagelen werden aangevoerd zond de gouverneur hen bij voorkeur met de gewapende kora-kora naar de omliggende eilanden, vooral als de tocht naar Loehoe moest, waar het volk, door de handelaars van Makassar, door Engelsen of Portugezen aangezet, de Compagnie veel nadeel deed. Wanneer het de winst van Heren Meesters gold bleken zij voortreffelijke dienaren, hun loon waard. In de verveling van Ambon mochten zij dagdieven zijn, ruziemakers of dronkaards, maar zodra het leven gewaagd moest worden voor het profijt van de Compagnie, waren zij de rechte jongens, gelijk trouwens de meesten.
Zij voeren uit, de een naar Boeroe, de ander naar Haroekoe, of te zamen naar Loehoe, vergezeld van niet meer dan vijf of | |
| |
zes soldaten en een twintig gewapenden, gemengd Japanners en Ambonezen, voor een maand moeiten, ontbering en gevaar. De ongeduldigen, wier natuur de kortste weg wilde zonder praatjes, moesten onderhandelen met onwil en geslepenheid, met de bekende omwegen van lang beraad en uitstel. Op hun vraag waarom er niets geleverd was en toch klaarblijkelijk pas geplukt, keken de boshoofden de bomen aan of er in de gloed van het loof een raadsel school. Dan moesten zij wachten op vergaderingen van de hoofden, dag na dag, terwijl er benden van Ternate door het eiland dwaalden. Dan moesten zij geweld gebruiken tegen een overmacht die eveneens roeren en buskruit had, alsof zij onbetwist de sterksten waren; zij dwongen de mensen allen van de negorij, groot en klein, de bomen in te gaan om de jonge nagelen aan de hoogste takken te plukken, een langdurig werk, zonder haast gedaan, voor er enige koelaks op de grond verzameld lagen. Intussen gaven de nachten korte rust in de hut van de kora-kora, te nauw voor hun gestalte; intussen was het weer oud spek, oud scheepsbrood, bonen en erwten die niet gaar werden, een laffe sago waar zij van walgden. Zij wisten het wel, zij konden rekenen: zoveel kruidnagelen, bijkans om niet betaald tot straf voor het achterhouden, zoveel winst in patria; zoveel waken tegen onraad in de nacht, en wat voor loon? De assistent die, zonder andere middelen, tien gulden per maand kon sparen, deed zich te kort. Maar wanneer de handen uit moesten werd het ook gedaan, niet alleen om de eed op de artikelbrief, maar omdat men bij elkander hoorde, dienaar en Compagnie, omdat men naar Indië was gegaan om de baas te zijn. Niet uit onmenselijkheid of uit roekeloosheid werden soms de bomen geschild of gekapt, maar omdat er slechts één wil kon bestaan, de heerschappij van de Verenigde Oostindische Compagnie over de specerij. Daarvoor waren Minnema en De Potter klaar en voor de wil van zulke jongens, eender uit noord of zuid van de Provinciën, moesten niet alleen de Molukkers buigen, maar Portugezen, Spanjaarden of wie er ook komen mocht. Van de vaderlandse eigenschappen driestheid, weerspannigheid, lompheid had de natuur hen zo wel voorzien dat men wel van het schuim der natie sprak en zachthandig waren zij niet; er werden harde klappen geslagen, maar de Compagnie had hen om specerij gezonden, niet om weldaad aan de inboorlingen te doen of het land te bewonderen. Zij wisten ook | |
| |
dat niet allen Nederland terug zouden zien. En wanneer zij eensgezind hadden gestaan tegen al wat niet des Compagnies was, hervatten zij met genoegen hun onderling krakeel.
Dat groeide op Ambon welig aan nadat de kapitein Bouwen gekomen was. Op dit zachtaardig eiland in de helder blauwe zee werd ook in hem de twister wakker, hij kreeg zelfs tot eigen verbazing oneinigheid met zijn sergeant.
Er viel niets op hem te zeggen behalve dat hij eigenaardigheden had, krenkend voor de rechtzinnigen. Hij bracht weer een vrouw in Nieuw Victoria omdat hij smaak had in inlandse spijs, en toen de gouverneur hem voorhield dat dit breken van de regel slecht voorbeeld gaf, kocht hij een huis in de Europese wijk en nam zijn maaltijden daar. De opperkoopman Avedeel maakte aanmerking op zijn zeden, hetgeen hem zo zeer prikkelde dat hij raasde, niet slechts tegen Avedeel, maar allengs, van de een op de andere dag, tegen heel de aanhang rechts, waarbij hij ook onbillijk werd, hier bevoorrechtend, daar achterstellend. Al wat uit Holland of uit het noorden kwam had het daarom bij hem verbruid, al wat uit Brabant of Zeeland kwam mocht een gunst van hem verwachten. Onder de afkeurende blik van Avedeel werd hij onredelijk. Zijn luitenant Van Vieren, hoewel nooit zeer geacht, kreeg het zwaar bij hem nadat hij zich op de kaart had laten wijzen waar Vianen lag. Bij de naam Purmerend, geboorteplaats van de onderkoopman Jansz, ogendienaar van Avedeel, spuwde hij op de grond. Toen de herbergier Van Bergen hem onder het voorbijgaan met een knipoog had gevraagd of rijst met rode peper hem beviel, noemde hij Amsterdam de bakermat van gespuis. De Brasser, die het van Claes zelf vernam en de man niet mocht, daar hij alles wist van de kroeg waar hij vandaan kwam buiten de Regulierspoort, vond dat de kapitein zijn uitlating niet verantwoorden kon. Toen hij in zijn bijzijn hoorde spreken van het Amsterdamse vuil, vroeg hij of alle Middelburgers fijne lieden waren, hetgeen de kapitein rood maakte van drift. Bouwen beval hem die middag in zijn woning te komen. Hij zeide dat De Brasser behoorde te weten wat de krijgstucht was, hij waarschuwde hem. De sergeant antwoordde kalm dat hij niet onbillijk moest zijn, alles over een kam scheren en de fatsoenlijken vernederen, gelijk hij hier en daar deed tot ergernis van menigeen. Hij zou op zijn woorden letten, maar hij vroeg beleefd zijn stad niet aan te tasten, hij had er eerlijke verwanten.
| |
| |
De kapitein was nu het hoofd van de linksen alleen door zijn tegenstelling met Avedeel.
De Brasser behoorde bij niemand, ofschoon hij voelde voor de onzijdigen zoals de kapitein Mooy, de eerste sergeant De Stercke, een assistent uit Dordt, een vredestichter bij een ieder bemind, de opperbarbier en een paar anderen, die zich met de twisten niet inlieten en in de vrije tijd rustig hun genoegen zochten in een spel bij een matig glas. Hij hield zich bij zijn kleine kring van Draet, die nu lanspassaat was, en Doenkel, waarbij soms de tamboer nog kwam. Zij hadden ook hun triktrak bij Dona Ines die, wat voor zonden zij ook verborgen hield, aan volk dat al te veel zulke woorden als janstramme, sakkerment en erger in de mond had, niet tappen wilde. Naar haar manieren kon het waar zijn dat zij de dochter van een Tidoorse grote was, terwijl men Neel niet hoefde te vragen naar haar geboorte. Haar kabaai van zwarte zijde droeg zij bevalliger dan Neel de hare met blommen en gouden knopen. Ook Bouwen kwam wel binnen, hij ging dan naar het achterhuis waar de dure wijn lag.
Eens vonden De Brasser en zijn vrienden haar met een zakdoek voor de ogen. De kapitein had haar gedwongen haar liefste slavin te verkopen, een Ternataans meisje dat zij van kindsbeen had gehad, niet voor hemzelf, maar voor Goozen, een vrijman die eenzaam buiten Soja Atas woonde, een handlanger van de beruchte slavenkoopman Van Straalen. De Brasser zei dat het wel scheen of op den duur de reuk van de kruidnagel alle Hollanders bedierf. Hij werd er krieuwig van dat zijn kapitein zich met slavenhandel afgaf, met de ergste soort. Een ieder kon begrijpen dat men met die Goozen niet handelde om de vriendschap alleen. Hij werd stug met de kapitein, kort van antwoord. Van de Chinees Mau Teng, die tussen hem en Yen Pon heen en weer voer, vernam hij dat de kapitein wel geen geld aannam, maar diensten van Goozen bedong.
Een weinig handel deed bijna iedereen. Heren Zeventien dachten hoge lonen te betalen, maar in de warmte werd men kwistig als de natuur en daar men toch ook sparen wilde, vond men de hulp gereed bij Chinezen en andere oosterlingen. Clingen en Maleiers voerden hun waar op de omliggende eilanden aan, in een verborgen inham bij de Compagnie niet bekend, en | |
| |
ruilden tegen nagelen. Een zekere Chinees wist bijgeval een jonk die hem voor klinkende munt, van Hollanders tegen woekerwinst geleend, nog zijde, kleedjes en lijnwaad kon leveren. Een andere Chinees kende dan een jonk, ergens achter Boeroe verscholen, die de ingekochte waren vervoerde naar een bestemming bij diezelfde Hollanders onbekend. Wanneer het al te duidelijk werd dat de helft van een moessonoogst nagelen niet in het pakhuis van de Compagnie kwam, zond de gouverneur weer een gewapend vaartuig om op Ceram bomen te kappen. De jonken bleven nochtans varen, de Portugezen brachten nochtans nagelen naar Lissabon en zonder het te weten hadden sommige onnozele Hollanders zelf de middelen verschaft.
De Brasser deed in specerij, in het klein, maar openlijk via Jacatra op Holland. De gouverneur Carsten, die van Enkhuizen kwam had vroeger wel van zijn moeder gehoord. De directeur van Jacatra had hem in zijn missive geschreven dat hij het beste krijgsvolk zond, vooral te letten op de kapitein en de sergeant, betrouwbare strijders in een kwartier waar men ze behoefde. De Brasser vond hem zeer vriendelijk, menend omdat hij van Enkhuizen was. Hij vroeg hem eens als gunst een klein kistje nagelen aan een vriend te mogen zenden, de gouverneur liet dadelijk het briefje schrijven. De schipper van het jacht wist al dat het kistje van de sergeant vergunning had. De eerste keer was het twintig pond, de tweede keer vijftig pond. Het was weinig, maar de fijnste soort, oplettend gedroogd en verpakt. In Jacatra zorgde Yen Pon voor de verscheping, een weinig Chinees goed erbij gevoegd, aandeel van De Brasser in zijn nering. Naderhand werd de gouverneur beschuldigd van particuliere handel en het was waar dat hij een sergeant begunstigd had.
De Brasser begon al te bedenken wat hij zou doen wanneer hij de vrijbrief vroeg, hij overlegde soms met Draet en Doenkel die het ook konden doen.
Draet verstond geen vak en liet zich bij het kopen bedotten; hij zou tevreden zijn als hij het tot korporaal bracht, om het grofste werk aan anderen over te laten. Dan zou hij ook een eerlijk huwelijk kunnen sluiten en liefst wonen buiten het fort. Alleen de lichtzinnige Ambonse vrouwen wilden van de soldaten weten, maar er waren ook brave, zoals die van de tamboer | |
| |
Klements, die men altijd bezig zag met wasgoed in Wai Gadjah, bovendien met vlechtwerk dat zij verkocht. Draet wreef zich de handen wanneer hij van een dergelijk huisje sprak, aan het water, met een kanarieboom voor schaduw en een paar klapperbomen, en als hij kinderen kreeg zou hij wel toezien dat zij leerden en schrijven konden. Naar Deventer terug te keren had hij al lang uit de zin gezet.
Hendrik Doenkel begreep niet dat men zijn vaderland voorgoed vaarwel kon zeggen. Hij had niet te klagen, hij kreeg de kost en werd nooit gestraft, maar iedere dag moest hij aan Keulen denken, aan de mensen thuis, en als zij hem vroegen naar zijn liefste wens, was het nog eenmaal zijn stad terug te zien, hoe oud en versleten hij ook mocht zijn. Voor een nering was hij niet geschikt, hij kende nauwelijks het verschil tussen Spaanse en gewone realen. Hij zocht geen winst en als hij geld overhield kwam het omdat hier niets was dat hij begeerde. Van het soldatenvak kreeg hij genoeg, jaar in jaar uit reveil en taptoe blazen, maar wat kon een hoornblazer anders beginnen? Het liefst zou hij een hobo uit Holland laten komen voor het genoegen en knecht worden voor het brood.
Voor De Brasser was het geen vraag wat hij in het burgerschap zou doen, alleen waar hij zijn nering vestigen zou, op Ambon, in niets dan nagelen, of op Jacatra in diverse waren, maar hij verkoos de lucht hier, terwijl hij zich ginder nooit in de rechte luim gevoeld had. Ook zag hij de Ambonezen liever; de Javaan had iets groots over zich en keek de Hollander aan of hij iets mins in hem zag, hetgeen De Brasser niet verdroeg. Hij had een groot bezwaar op Ambon te blijven, de naam vrijman had een slechte klank, zoveel als kroegbaas, woekeraar of slavenhaler. Hij wilde niet dat men hem in Amsterdam daarvoor hield. Wat Doenkel aanging, als de tijd zover was kon hij erop rekenen dat de sergeant wel iets voor hem vond.
Op een dag in sprokkelmaand, na de parade en de mars voor het feest van de verovering van het kasteel, zaten de vrienden bij Dona Ines lang te wachten op Draet tot iemand zei dat hij zich in de herberg van Neel bevond. Er werd een jongen gestuurd, maar Andries kwam niet. Later besloten zij hem te gaan halen. Doenkel, uitermate vrolijk omdat hij een nieuw lied had verzonnen, liep te zingen langs de weg het een na het ander van: Klein meideken laat me je handjes eens zien, en: Lijsjen, het | |
| |
haantje dat kraaide te vroeg. Daar bij Neel, zingend binnenkomende, vonden zij Draet aan de tafel gezeten met een knap jong meisje, bruin maar welgevormd, in een blauwe kabaai. Zij verliet hem toen de vrienden gingen zitten. Neel scheen gevleid met hun bezoek, zij schonk zonder betaling.
Draet bleef ernstig, hij zong niet mee. Toen zij naar het kasteel gingen voor het avondbrood vertelde hij dat hij zijn hart verloren had, hij kende het meisje al twee weken, hij zon erop hoe hij haar trouwen kon. Zij was een slavin, vroeger wel gedoopt, maar weer Oelisivase heidin geworden. Neel vroeg een buitensporige prijs voor haar omdat zij mooi was, dansen kon en klanten trok, er waren trouwens al enige bieders. De Brasser ried hem het uit zijn hoofd te zetten, want de prijs was meer dan zijn gage voor driekwart jaar, en het zou bij die prijs niet blijven. Hij gaf toe dat zij knap was, hij bekende dat hijzelf, ingeval zijn hoofd naar het huwelijk stond, zijn oog op haar zou slaan. Draet achtte niet op de prijs, als hij maar wist hoe hij aan het geld kon komen.
De volgende dag liet de sergeant Draet bij zich roepen op zijn kamer en zeide dat hij, als het Andries ernst was met die vrouw Sewira, als hij haar bij de dominee wilde brengen voor doop en huwelijk, het geld zou zien te krijgen, Draet op handslag belovende het mettertijd terug te geven. Voorts zou hijzelf handelen met Neel. Natuurlijk sloeg Draet toe.
De Brasser nam papier mee voor de koopbrief, leende geld van de Chinese hoofdman en ging naar de herberg. Neel vroeg naar zijn verstand dat hij zulk sommetje durfde bieden voor een toonbeeld van een vrouw. Zij had al viermaal een bod gekregen; Laurens Klant en de onderbarbier hadden zestig geboden, De Potter vierenzestig, de korporaal De Souter achtenzestig, maar dat noemde zij geen prijzen. De Brasser antwoordde dat hij een middel wist om de onderkoopman klein te krijgen, de korporaal eveneens al was hij niet van zijn compagnie, en de anderen telden niet. Zij stelde hem gerust, zeggend dat zij veel hoger bod verwachtte, en verder zweeg zij.
Hij kwam terug de dag daarna, hij liet het meisje bij hem zitten en nadat hij haar vriendelijk had toegelachen bood hij zeventig, er bijvoegend dat de korporaal toch niet betalen kon. Neel antwoordde dat zij hem graag te vriend wilde houden, maar zij had een bod van tachtig, zij wilde niet zeggen van wie.
| |
| |
De Brasser zette de kroes aan de mond om weg te gaan. Terwijl de waardin zich omkeerde met de kannen boog het meisje zich naar hem toe en fluisterde: Kapitan. Van verbazing kon hij niet spreken. Hij bestelde nog een kroes en dacht na. Voor hij vertrok verzocht hij Neel bedenktijd tot de volgende middag.
Hij beval Doenkel en Draet de houwer om te doen en hem te volgen naar Atas, de buurtschap waar Goozen de slavenkoopman woonde. Zonder veel beleefdheid vroeg hij de man of hij het was die een bod gedaan had op de Oelisivase van Neel. Hij kreeg onbeschoft antwoord dat het hem niet aanging, maar hij mocht het weten: ja, zij was een meid om mee te pronken en krijgen zou hij haar.
Nu stond in De Brasser de Westfries op, hij werd zo hardnekkig dat hij geen rede kende en geen geld meer achtte. Hij vroeg de opperkoopman Avedeel te spreken en verklaarde hem het geval: hier was een vrouw, een heidense die christin kon worden en een brave huisvrouw van een brave jongen; in handen van de slavenhaler kon men raden waar zij kwam, weten kon men het niet. De waardin, niet uitermate gierig, zou wel naar rede luisteren als niet een zeker iemand, met gezag bekleed, bij haar aandrong. Hij verzocht om honderd realen, deels zijn tegoed, deels voorschot op zijn gage. De opperkoopman, aartsvijand van Bouwen, kende het gerucht al dat de kapitein en de sergeant tegen elkander boden op een slavin, hij kende ook Bouwens geheime handeling. Hij liet De Brasser tekenen voor de ontvangst en telde hem het geld.
Dezelfde avond deed De Brasser een hoger bod, hij gaf ook te verstaan dat hooggeplaatsten ervan zouden horen als zij woekerprijs bedong. Neel durfde niet beslissen voor zij de andere koper had gehoord. Ditmaal zag hij de kapitein in het achterhuis gaan.
En zo ging het enige dagen voort, telkens hoger, hoewel nu bij kleiner bedragen. Tot op een middag De Brasser kwaad werd en op de tafel sloeg, zeggend dat het uit moest zijn: honderdvijftig bood hij, dat was meer dan de prijs van twee baren kruidnagelen, en als zij weigerde zou zij het verkerven bij heel het garnizoen. Neel, die niet overgevoelig was, begon te huilen, zij had genoeg, zeide zij, van de slavenhandel die haar in opspraak bracht, van nu aan verkocht zij er geen een meer. De Brasser liet haar tekenen, hij haalde het geld te voorschijn | |
| |
uit beide zakken. Toen de kapitein Bouwen binnenkwam groette hij beleefd en verliet de herberg.
Aldus kreeg de lanspassaat de duurste slavin tot vrouw, zo duur dat hij er twee jaar voor zou moeten dienen als De Brasser hem niet de helft kwijtgescholden had. Sewira werd gedoopt, zij trouwden voor de dominee.
Maar er kwam een kwaad gevolg aan deze zaak. De kapitein bemerkte dat een ieder naar hem keek met een onaangenaam trekje om de mond. Hij vernam aldra hoe De Brasser had kunnen betalen en hij wrokte tegen Avedeel nog meer dan tegen de sergeant.
Er ontstond eens op het kasteelplein, in de aanwezigheid van de commandeur die met een vloot voor Ambon was gekomen en enige anderen, tussen Bouwen en de opperkoopman een woordenwisseling, snel toenemende in heftigheid van toon. Niemand verstond wat Avedeel zeide, maar plotseling vergat Bouwen zich zo zeer in zijn drift dat hij hem met zijn rottan op het gezicht sloeg. De Brasser, die het dichtstbij stond, strekte de arm uit om hen te scheiden toen de rottan ook op zijn gezicht sloeg, tot twee keer toe. Hij werd kwaad, hij greep de kapitein bij de hals, rukte hem de stok af en wierp die weg.
De opperkoopman en de officier werden veroordeeld tot een hoge boete, De Brasser wegens vergrijp tegen de krijgstucht teruggezet tot de rang van korporaal.
|
|