| |
| |
| |
Magda
In het dorp van de goede naam Heiligenwald leefde zij, Magda, die niet anders dan een kinderlijke ziel was, niet anders al haar jaren dan een weldaad voor wie met zorgen en met kwaad, met zichzelve en met de wereld te strijden hadden. Zijzelve zag van de strijd der mensen slechts de droefenis, en daar zij een kind was der hoge vreugde, sterk door de kracht der goedheid, duldde zij deze niet, verdreef zij de hardheid uit de mond der twistenden met de klank van haar stem alleen, lenigde zij met het licht van haar ogen verzwegen onrecht, verzwegen wrok over velerlei nietigheden, en met een traan in de eenzaamheid vloot haar verwondering over de droefenis der anderen weg. Wie niet vroeg in de morgen, of omtrent het uur van de maaltijd, of in de avond voor de luiken werden toegedaan Magda had gezien, vroeg aan een buur hoe het was daar achter het venster met de bloemen waar zij lag; de jongen noemden haar naam met frisse stem, uit de mond der ouderen had hij een klank van innigheid, en sommigen spraken die naam uit zoals zij spraken in het gebed. En ofschoon in de aanvang deernis over haar geknakte jeugd haar het kind van aller vertedering had gemaakt, groeide zij in de gang der jaren tot een schoonheid die haar hoog boven het geklag der mensen hief, zodat geen meer in Magda de misdeelde kende die het lot der meisjes derven moest, maar de beminde, bemind om die heimelijke schoonheid waarvan ieder verstaat dat zij van de hemel is.
Haar ouders waren de bakker Jacob Heim en zijn vrouw Dilia, die woonden in de kring der woningen recht tegenover de abdijkerk. Zij hadden geleerd hun zorgen stil te dragen; sedert hun zoon uit het dorp vertrokken was had niemand hen meer van hem horen spreken, slechts had men gezien dat Jacob de een na de ander zijn kleine akkers verkocht en arm werd. Toen had het lot hen getroffen in het liefste dat hun bleef, het jonge kind. Magda was eenmaal door haar makkers thuisgedragen uit het bos waar zij hadden gespeeld, zij was daar plotseling op de knieën gevallen en kon niet lopen. Broeder Gerold,
| |
| |
die in de ganse streek de kranken hielp, kon haar niet helpen, noch wist de arts uit de stad een verlossing van haar kwaal. Troost behoefde de kleine niet, want zij lachte, met die stille, verrukte lach die immer zo bekoorde dat een ieder duidelijk het licht zelf uit de kinderziel zag schijnen, en in de gerustheid der wetenden zeide zij dat zij eenmaal weer lopen zoude, zodat eerst de ouders, dan de vrienden geloofden met haar geloof. In dezelfde verwachting kwam iedere morgen, bij het eerste gerucht van ontwaken, Jacob van zijn werk om te zien waar hij niet van spreken durfde, en het lachje dat hem begroette beduidde steeds hetzelfde, lieve berusting voor hem dat zij nog liggen moest, rein vertrouwen dat de verbeide dag komen zoude; dan opende hij de luiken en keerde tevreden naar zijn werkplaats terug. In dezelfde verwachting trad later haar moeder voor het bed, maar voor haar behoefde Magda niet aan troost te denken, want zij waren beiden sterk in het innerlijk weten en zij voelden beiden geluk in de adem hunner woorden. Wanneer zij dan geholpen was werd zij naar de stoel voor het venster gedragen, de vader en moeder zaten aan de tafel, en te zamen zeiden zij het gebed, doch Magda hield langer haar ogen toe en de ouders wisten wat zij in stilte bad. Later kwamen de een na de ander de buren van nabij en verre en stonden voor het venster boven, waar zij knikte en de vragen antwoordde die zij van een ieder kende, en zij hoorde het nieuws, van deze die zijn koe naar de stad had gevoerd, van gene dat hij zijn gerst al had gezaaid, van een makker die een prijs had gekregen, of waarom de postwagen te laat vertrokken was. Vaak kwam er ook een binnen, een kind dat met haar speelde wanneer het zijn beurt had, een vrouw die haar een versnapering bracht om haar te kussen, broeder Gerold kwam ook dagelijks om haar te onderwijzen, en menigmaal zat er Christian, immer vrolijk, immer gul met scherts en verhalen, de goede man die alle kinderen Hans noemden ofschoon hij de burgemeester was. Gans de morgen en gans de middag werd haar iets liefs gebracht, een lustig of een gemoedelijk woord, of uit de verte een gebaar dat een liefkozing was.
Maar het schoonste van haar dag was het uur wanneer na de school de kinderen speelden op het plein. Zij zag ieder hunner en de blijdschap, de aandacht van ieder hunner was haar blijdschap en haar aandacht, zij zag ze allen en het jubelend gezwatel | |
| |
van allen langs de huizen, onder het loof der bomen, achter de toren en ook verder achter de tuinen was de zang die de aarde voor haar zong, de zang die haar in de schoonheid van het leven voerde. Het zien uit het venster boven leerde haar veel begrijpen van de goedheid die in mensen is en leerde haar hart vroeg de stem van haar hart verstaan. Zij zag dat geen het onrecht duldde, dat iedere list of slinksheid werd ontdekt, dat allen, knapen of meisjes, de kleinen en de zwakken altoos beschermden. Maar daar zij enkel zien mocht kende zij niet de moeiten van de wedijver en de begeerte om te winnen, de ontevredenheid niet van wie verloor of de ergernis van wie niet behendig was geweest, het leven van haar makkers beneden haar, met de trouwe huizen rondom en de sterke toren die erover waakte, was een louter spel van geluk voor haar aanschouwing. En als wellicht een zucht om mee te kunnen doen haar even verontrustte voelde zij duidelijker in haar hart de klare warmte van het geloof, en voelde zij zekerlijk dat dit het meeste was dat zij ooit ontvangen kon.
Sedert het ongeval ook, toen het gebrek van haar lichaam haar aan het bed en aan het ene venster hield en zij door te aanschouwen alleen meer van de mensen leerde, groeide in Magda die kracht die geen boosheid duldde van de een tot de ander en de droefenis verdreef. Toen zij veel kleiner was, toen zij nog lopen kon gelijk de anderen, had zij reeds twistenden tot elkaar gebracht. Het eerst was het gebeurd met de knecht van de herberg en de molenknecht van haar oom Dietrich, die zij toornig met de vuisten tegenover elkander had gezien, zij was toen eerst de een nagelopen en had zijn hand gevat en gevraagd niet meer boos te zijn, en toen hij lachte had zij hem medegevoerd naar de stal achter de herberg, en ook de ander had gelachen en gezegd dat het goed was te doen zoals een kind van zes jaar gebiedt. En het was in het dorp verteld, en Magda had gezien hoe gemakkelijk het was de boosheid der groten goed te maken. Maar wat de lieden zich eerst voor scherts hadden laten welgevallen namen zij allengs als de lieve waarheid aan, dat een driftig woord, een krenking of een misverstand zo licht hersteld wordt wanneer een goed hart helpen wil. Magda was de vredestichtster van Heiligenwald geworden, ook de felste twisten kon zij overwinnen met haar zachte stem. Toen zij nu later voor het venster zat leerde zij de boosheid kennen die niet in ruwe woorden | |
| |
wordt geuit, de nijd, de wrok, het wantrouwen, die menig man en vrouw het samenwonen zorgelijk maken. En uit haar hart glansden de lachjes, uit haar mond murmelden de woordjes die liefelijk vloeiden voor menig oor en een wederglans wierpen in menig hart dat beter wilde. Wie bij haar zat en even zuchtte hoorde zo zuiver van innigheid tot innigheid gesproken dat hij zijn kommerlijke gedachten noemde, en zij zag aanstonds de rechte weg en deed een schuchtere vraag, zacht en dringend, waar geen weigering voor kon zijn. Zo, toen zij niet ouder was dan de grootsten van de school, vertrouwde menige vrouw haar toe wat een kind niet begrijpen kan, en Magda, die een kind was, begreep niet, maar vond nochtans een woord dat verlichtte en blijdschap wekte. En niemand wist wat die wonderlijke ontroering van eerbied gaf, of het haar stem was, die zachter werd wijl haar jonkheid rijpte, of haar ogen, waar het licht dieper uit scheen te komen, zij lachte slechts, of zij in verre liefelijkheden staarde, wanneer de zoetste namen haar liefkoosden uit vertedering en bewondering.
Doch er was een droefheid die zijzelve leed. Zolang zij zich heugde was het zo geweest. Jacobs oudere broeder Dietrich, de rijkste man van het dorp, die toen reeds alleen met zijn dochter aan de Hirschbach woonde, sprak nimmer meer dan een korte groet wanneer hij haar vader zag; zij had haar moeder gevraagd en gehoord dat er lang geleden een geschil was geweest, maar dat er geen vijandschap bestond.
Zij had gepeinsd waarom zij dan niet, zoals andere vaders en ooms, vriendelijk bij elkander kwamen, zij had met Fiekchen, haar nicht, gesproken, en daar zij niets begreep had zij gevraagd of haar oom haar bezoeken wilde.
En Dietrich was gekomen en zij had gesproken van wat haar bedrukte. Haar oom, ofschoon hij een nors man was, had de goedheid van haar wens gezien en ernstig geantwoord dat er tussen hem en haar vader geen vijandschap bestond en dat hij later, wanneer zij verstaan kon, zeggen zou waarom zij niet vertrouwelijk konden zijn zoals het broeders past. Eerlijk, maar zonder warmte was het gesproken, en Magda had voor het eerst gevoeld dat er een verdriet was dat zij niet lenigen kon, en zij had zich verwonderd, maar haar vader had haar tranen gedroogd. Toch had zij dit gewonnen dat voortaan Fiekchen, met haar blos en haar frisheid, iedere dag bij haar kwam zitten en | |
| |
dat haar oom vaker voorbijging en langer opzag naar haar.
En de tijd kwam dat zij groot werd, de tijd waarin haar vriendinnen van heimelijke vreugden glansden. Voor Magda, die nog immer voor het venster zat, bracht die tijd een weelde in de morgendauw, in de morgenwolken, een koestering in het licht dat over de daken viel, een zang in het geruis dat door de bomen ging of stiller fluisterde over de Hirschbach bij de molen, een zoetheid uit onbekende verten. Zij zag het spel der kinderen aan, der kleinen die zij zelf in de wieg had gekend, en zij zag dat het plein, met de kinderen, de bomen, de huizen en de toren, schoner was geworden van een nieuwe gloed. In de dag verwachtte zij de stilte van de avond en in de avond ontwaakte zij in zo velerlei gedachten dat zij vermoeid werd en naar de rust en de volheid van de dag verlangde. Een warmer vreugde dan het zien gaf haar het horen der geluiden, het lof der vaders in de kerk vroeg en laat, dat haar in de geur van wierook wiegde, de beurtzang der hanen achter de huizen, het roepen en het lachen van mensen bij hun werk; het liefst luisterde zij of zij de koekoek ginds in het bos kon horen, dan was het of zij droomde, en het zachte ruisen van de beek die zo nabij was achter de hagen, dan dacht zij aan het water, hoe het heenstroomde, fonkelend en schuimend, naar vreemde landen waar vreemde mensen waren die het hoorden. Gelijk anderen iedere klank in een geliefde stem verstaan zo kon Magda de fijnste geluiden onderscheiden, en 's avonds in het donker hoorde zij aan de schreden welk meisje met welke jongeling terugkeerde van de wandeling. Dan luisterde zij met een glimlach naar het gefluister onder de bladeren.
En op een morgen van de vroege zomer werd zij verrast door een nieuw geluid. Zij had het al eer gehoord ginder over de heuvelen, achter het huis waar zij niet kon zien, maar zij had gedacht dat het de voerman van de postwagen was die zich oefende uit vrolijkheid. Toen had zij het getrippel van vele kindervoeten op het plein gehoord en onverwachts, groot en fors, het schetteren van een trompet. Zij kende de wijs, omdat sommigen haar nog wel zongen in Heiligenwald, het soldatenlied van de Franse keizer, maar zij had haar nimmer zo warm, zo krachtig en zo fris gehoord, de maten tintelden zo dat zij medezong. En zij keek, en zij wachtte, en zij zag de speler die onder het venster kwam. Een grote jonge man was hij, met | |
| |
zwarte haren, hij droeg een muts en een blauwe soldatenrok. En hij hief zijn aangezicht en zag haar. Zij hoorde dat hij iets voor zichzelve zeide, maar zij verstond hem niet, dan groette hij met een brede zwaai van zijn muts, zette de trompet aan zijn mond en beduidde met een gebaar dat hij voor haar zou spelen. En dit was een tedere wijs waarvan voor Magda in iedere toon iets liefelijks klonk. Aan het einde boog hij, en zij bloosde en lachte en wierp hem enkele bloemen toe. Haar ouders traden toen buiten, en zij zag de speler hen volgen de winkel in. Die dag rustte hij in hun huis, die nacht sliep hij in het kamertje boven de bakkerij en haar ouders vertelden Magda zijn verhaal.
Hij was met het grote leger uitgetrokken, korporaal Auguste, die goede papieren in zijn zak droeg, en toen hij ver in het noorden gewond werd moest hij achterblijven. Maar zijn gedwongen rust had lang geduurd en daar het grote leger intussen verslagen was, had hij, zijn dagloon zoekend met arbeid en muziek, zonder zich te haasten omdat hij de wereld wilde zien, door de Duitse landen gezworven om zijn weg te vinden naar zijn geboorteland in het zuiden. Een vrolijk man was hij. Magda hoorde hoe zijn vrolijkheid nog in de stem van haar ouders klonk.
Het was een schoon ontwaken die eerste morgen. Zij had iets wonderlijks gedroomd en toen zij haar ogen opsloeg zag zij de zon door het venster dat al openstond, er was gekwetter van vele vogels op het plein en de hemel zong van een schitterende muziek. Ergens achter de woningen, achter de boomgaard bij de beek moest het zijn, schalde in fiere tonen het soldatenlied, mannenstemmen zongen het mede hier en ginder, de morgen was vol gouden klank. Zij voelde hoe goed het was om stil te liggen en overal deze vreugde te horen, die rijk en fris van het leven buiten over haar vloeiend een diep geluid wekte in haar hart. Toen haar moeder kwam, neuriënd en lachend, vond zij Magda met vochtige ogen, en zwijgend wang aan wang voelden zij beiden iets waarvan zij niet spreken konden. De lucht was geurig, zij zongen te zamen terwijl zij bezig waren.
En hij kwam en zat tegenover haar. Wel was zijn rok versleten, maar de heldere blauwe kleur had een bijzondere glans. Hij sprak en hij vertelde, krachtig en vrolijk zoals hij speelde. Vele gevallen had hij gezien of gehoord van mensen die, getroffen zoals zij, de een met dit gebrek, de ander erger, plotseling gene- | |
| |
zen waren en hij kon zeker zeggen dat ook zij weer eenmaal lopen zoude, omdat hij aan haar ogen zag dat haar ziel gezond en goed was; de ziel, zeide hij, en in zijn stem klonk een waarheid die zij binnen zichzelve hoorde, zolang daar het licht bleef schijnen kon er geen gevaar zelfs voor het minste deel van het lichaam zijn. Lange tijd zat hij, de zon werd warmer en kwam het venster in, het scheen of de zangerigheid van de dag in de mensen was gevaren, want er ging gedurig nu uit de herberg, dan uit de smidse of uit de tuin van Christian een fluiten, een neuriën of een enkele galm uit grote borst. De korporaal zeide zelf dat dit een dorp was van vreugde en muziek. Nog voor de maaltijd had Auguste haar het meeste van zijn leven verteld: van zijn lieve stad Marseille waar hij bij vrienden grootgebracht was, van zijn leertijd en hoe hij muzikant geworden was: later op de tocht naar Italië had zijn bevelhebber ook gehoord dat hij beter dan een ander blies en hem van kurassier bevorderd tot trompetter bij de voorhoede, toen had zelfs de keizer hem opgemerkt, en hij sprak, staande en schrijdende in de kamer of hij zelf de keizer was. Magda luisterde, haar wangen bloosden van de gloed der aandacht, zij zag de landen waar hij geweest was, zij zag zijn vrienden en zij zag hem, fier en sterk, in de schitterende zon daarginder.
Zij vroeg haar moeder haar die middag alleen te laten daar zij rusten wilde, en wie voorbij ging en haar voor het venster zag met gesloten ogen dacht dat zij sliep. Maar zij lag slechts stil om alleen het schoon geluid te horen dat de dag vervulde.
En in de namiddag, toen het werk gedaan was, kwam er nieuwe vrolijkheid op het plein. Auguste had uit alle huizen de jongelingen en de meisjes geroepen en gezegd dat zij dansen moesten, want zolang er gedanst werd kon er geen kwaad zijn in de wereld. Hij schaarde ze in rijen en kringen en vroeg wat zij verkozen, muziek van de trompet of van de fluit, toen speelde hij tussen de dansers lopende, de ouderen stonden rondom en de blijde stemmen der jeugd klonken hoog tot na de schemering. Magda hoorde laat nog lachen uit het donker, een plots geschater of een nachtgroet luid en open zoals een kind roept. En voor zij haar moeder kuste wist zij dat deze vreugde het dorp niet verlaten moest.
Toen Auguste drie dagen in het huis had vertoefd vroeg hij Jacob langer te mogen blijven, hij wilde zijn onderhoud ver- | |
| |
dienen door voor hem als knecht te werken. En Jacob en Dilia, die 's morgens hadden meegezongen en 's avonds bij het dansen hadden toegeschouwd, die de fijne blos hadden opgemerkt op de wangen van hun kind, de schittering van haar ogen, gaven dadelijk de handslag, en die eigen middag al kwamen jongelieden in de bakkerij om Auguste te vragen hun te leren spelen.
Het was of de adem van een jonger leven, bloeiend in de wereld daarbuiten, Heiligenwald deed ontwaken, of de nieuwe tijd er over was gevaren. De voerman bracht speeltuigen en liederen; wie in zijn kasten zocht vond ook boeken die gelezen werden, en wie gelezen had verlangde andere boeken; de meisjes maakten nieuwe klederen om te dansen, de nieuwe stoffen vonden zij wel, de vrijere snit raadden zij of bedachten zij zelve; er klonk een moedige toon in het spreken van gedachten die niemand nog geuit had. Maar bovenal was het de blijdschap die er het leven schoner maakte, de zang die er galmde, van het ontwaken tot de luiken weer gesloten werden. Muziek klonk er uit ieder huis en achter iedere haag, hier van een kleine fluit waar een leerling zich op oefende, daar van een hoorn of een bazuin, en wie een ander hoorde zingen aan de overkant viel in met het refrein en zong verder bij het werk.
En Magda, die uitzag over de mensen en de daken, hoorde en werd rijker met wat zij iedere dag in de volheid van haar hart ontdekte. Voor de maaltijd, wanneer de bezigheden konden rusten, kwam Auguste in zijn blauwe rok, die hij het liefst droeg, en als hij haar had aangezien en iets gezegd had om haar te troosten, vergat hij allengs haar hulpeloosheid en vertelde hij van vele dingen die hij beleefd had, kleinigheden die fraai werden door zijn lust om er het fraaie van te tonen, bijzonder door zijn bedoeling om haar van de goedheid der wereld te spreken. Zij staarde hem aan, zij sloeg haar ogen van hem naar de blauwe hemel op, en wat zij antwoordde was slechts een glimlach of een enkel woord zeer zacht gesproken. Wanneer zij alleen zat de ganse zonnige middag dacht zij aan de mensen van wie hij verteld had, en wie daarbuiten stond en ongemerkt haar gadesloeg ving de glans van haar gelaat en durfde haar stilte niet verstoren. Haar vader hoorde hoe zacht haar stem werd, haar moeder hoorde er de diepere klank, en als zij elkander aanzagen, begrepen zij beiden iets dat zij voor elkander verzwijgen wilden.
| |
| |
Een winter ging met muziek en zang in de binnenkamers, een vroege lente kwam, met muziek in de tuinen, in de boomgaard, bij de beek en verder uit het bos, met het lachen en het dansen op het plein. Auguste had vaker van zijn land gesproken, en Magda had ontdekt waarom zij zo innig wilde dat hij voorgoed zou blijven. Zij had gezien dat er geen kommer meer was in haar ouders, de gebeden werden op blijde toon gezegd, een rustige vrolijkheid klonk in de woorden van het samenzijn. Haar moeder scheen veel vergeten te hebben nu zij veel moederlijke zorgen ook voor Auguste had, haar vader zeide wel dat hij niemand liever dan hem het werk zou toevertrouwen.
En toen op een morgen Auguste bij haar kwam en zeide dat het tijd werd naar zijn land terug te keren, maar dat hij zo veel van allen hield, van haar vooral, dat hij niet wist of hij wel kon, en haar vroeg hem te raden of te zeggen wat het liefste was dat hij voor haar doen mocht, toen antwoordde zij dat hij haar ouders een zoon was geworden en dat een ieder in Heiligenwald hem behouden wilde, zij zelve misschien meer dan anderen. Auguste zweeg. Hij dacht aan de vrienden en de meisjes van Marseille, aan het lachen dat daar zou zijn; toen dacht hij aan de mensen hier, zovele gezichten als er voor zijn verbeelding verschenen, aan de tedere blauwe ogen, aan de goedhartige stemmen der vrienden, oude en jonge; hij zag Magda aan en vroeg zichzelve wat het beste was dat hij voor haar kon doen. En zij wist het, zij zeide alleen zijn naam, en in die zachte klank hoorde hij een wijsheid die hij niet verstond, maar waar aan zijn hart zich overgaf. Lachend zeide hij dat hij blijven zou. Maar eensklaps, terwijl hij opstond, sprak zijn mond een woord in zijn eigen taal, een beeld van bomen aan de blauwe zee ging voor zijn gezicht, met betraande ogen vatte hij haar hand en zeide dat hij nog eenmaal terug moest gaan om te zien wat hij had liefgehad, te horen de schone stemmen in de schone taal. Magda kon niet spreken, want zij dacht dat zij te veel gevraagd had.
En Auguste ging. De jongelieden met fluiten en trompetten begeleidden hem. Magda zag hem in hun midden bij de hoek van de herberg waar de weg naar het dal gaat. Uit de verte hoorde zij de liederen en lang nadat op het plein het werk was voortgezet hoorde zij van ver daarginds de vage tonen van het soldatenlied.
Vele weken zat zij met gesloten ogen, luisterend of dit geluid | |
| |
opnieuw zou klinken. En op een milde dag van de zomer riep zij haar moeder van beneden en wenkte haar te luisteren, maar haar moeder hoorde alleen de duiven in het bos. Magda echter luisterde op andere wijze, en haar vochtige ogen had zij al gedroogd toen er eerst een op het plein kwam die zijn vinger hief, dan een ander die haastig buitentrad en riep dat het Auguste moest zijn. Een uur daarna werkte niemand meer, er was vrolijk gewemel voor het venster, de stem van Auguste klonk door het huis en over het plein, dan hier, dan daar.
Het was een warme lichte avond, er werd tot laat gedanst. Magda hoorde het gejubel of het van ver beneden kwam, de mensenstemmen klonken vreemd, maar de klare hemel scheen zij inniger te kennen. Zij had haar hart verstaan, het onbegrijpelijk geluk gevoeld. En zij had haar geweten oprecht geantwoord dat zij zelfzuchtig was geweest. Indien zij niet gevraagd had zou hij niet gekomen zijn. Doch haar vraag kon niets meer geven dan het geluk van deze avond, dan het verwijt daarna en het geduldig zwijgen. Het feest beneden werd voor hem gevierd wiens medelijden hem tot een offer had gemaakt, want onder de vreemden hier zou zijn verlangen hem altijd van daarginder fluisteren. Zij wist dat er in de hemel vergiffenis voor haar zou zijn, maar zij zelf moest goedmaken wat zij verkeerd gedaan had. Zij peinsde bij de muziek en de luide roepen van Auguste, de zoelte streelde de gloed van haar wangen.
En spoedig leerde zij hoe zij te doen had.
Het was weder een lichte avond, het dansen was vroeg gedaan, omdat enkele jongelieden en enkelen van hen die speelden waren uitgegaan buiten het dorp. Maar in de boomgaard waar de beek ruiste, hoorde zij de bekende liederen op de fluit. Er ging niemand meer op het plein. En later zweeg de fluit. Magda had haar ogen gesloten voor het licht der maan, toen zij iets hoorde dat haar deed rondschouwen onder de bomen. Aan de overkant, onder de muur van Christians tuin, zag zij twee gestalten, van haar nicht Fiekchen en van hem. En zij stonden stil bij elkander zoals zij er zovelen had gezien. Toen sloeg zij haar ogen op en sloot ze weer en glimlachte.
De morgen daarna vroeg zij haar moeder haar oom Dietrich te verzoeken bij haar te komen. En Dietrich kwam en zat alleen met haar de ganse ochtend. Het scheen een geheim te zijn waarover zij gesproken hadden, maar toen hij heenging zeide hij tot | |
| |
zijn broeder dat hij hem ter wille van zulk een dochter alles vergeven wilde. Er was ontroering en warme vreugde in huis. Die dagen werd soms gezegd door wie voorbijging of in de winkel kwam, dat Magda schoner was dan voorheen, en wie het zeide dacht met deernis hoe goed het leven voor haar zou kunnen zijn.
En weldra werd het dorp verrast. Dietrich Heim, de rijkste man van het dorp, had toegestemd dat zijn dochter zou trouwen met de knecht van de bakkerij. De blijdschap klonk in de stemmen van wie het vertelden, want zij wisten nu dat Auguste niet meer naar zijn land zou willen, zij wisten ook dat Dietrich een beter man was dan soms gezegd werd, en menig meisje zuchtte in haar kamertje dat liefde zoet is ook als zij een ander gelukkig maakt.
En de bruiloft kwam. Magda, in een nieuw kleed voor haar venster, zag ze komen van de weg, de jongelieden met de muziek, Dietrich en haar ouders, het paar en de stoet der meisjes en kinderen daarachter, maar zij traden niet recht naar de kerk, want Dietrich wees dat zij eerst het plein rond moesten gaan. En onder het venster liet Feikchen de bruidegom los en kuste Magda, en Magda zeide dat zij lief was met haar sluier en haar bloemen. Haar oom knikte haar zachtkens toe terwijl zij verder schreden. En toen het stil was op het plein, zo stil dat zij de stem van de priester in de kerk kon horen, vouwde Magda haar handen.
Die ganse dag zong de vreugde in Heiligenwald, gelijk de dag toen Auguste gekomen was, maar voller en feestelijker.
Sedert was het stil in de bakkerij, want Auguste woonde in het molenhuis aan de Hirschbach. Maar hij kwam iedere morgen en hielp met het zware werk en hij zat een poze tegenover Magda, vertellend van de dagelijkse dingen bij hem thuis. En de tijd kwam dat zij onder het luisteren naaide aan het kindergoed.
Toen gebeurde wat velen in het dorp een wonder noemden, ofschoon iedereen zeide dat het toch altijd was verwacht. Op een morgen kwam Auguste vroeger en haastiger dan anders en riep daarbuiten al dat het knaapje geboren was. Magda rees, zij hield zich aan de stoel vast en stond op haar benen. En kort daarna steeg er verbaasd gerucht van stemmen over het plein, zelfs de kinderen kwamen uit de school om te zien. Magda kon | |
| |
lopen, Magda liep, gesteund door haar vader en door Auguste. De buren die hen omringden en volgden zagen allen haar voeten bewegen, langzaam en zeker, een voor een. Voor het molenhuis bleven zij staan, en er kwamen steeds meer om te horen wat er gebeurd was, en zij wachtten om zelf te aanschouwen of zij ook waarlijk terug kon lopen. Magda was het die voor het venster verscheen en het kindje in haar armen toonde, en de zuchten, de liefelijke namen, de tedere geluiden die er klonken waren geheel voor haar.
Toen zij terugkeerden droeg Auguste zijn trompet mede, want hij moest spelen de ganse dag. Hij herhaalde wat hij zo vaak had gezegd, dat haar goed hart haar immers eenmaal redden zou. En Magda ging blozend aan zijn arm. Het was een dag van de zuiverste zang, van stille lachjes en goede woorden, en zij die deze vreugde had gewekt staarde met glanzende ogen naar het licht.
|
|