| |
| |
| |
Blanke gestalten
| |
| |
Bonna
In de dagen toen Cosimo de macht verwierf en vele groten uit de stad verdreven werden, trok Giammaria van de Bonati, die geen zwaard meer voeren kon, naar het slot zijner verwanten in het Bressaans gebied, en zijn dochterkens reden met hem. Giammaria was altijd een onverstoorbaar man geweest, die wat het lot ook in zijn huis mocht brengen, liefelijk of droevig, met een glimlach had aanvaard. In de stilte van het land nu, waar hij bij de oude lieden woonde, verging de rust niet van zijn gelaat, hij sprak met aangename woorden van zijn armoede en ledigheid en van zijn betere hoop. De dochterkens echter, wanneer zij uit tedere aandrang tot hem naderden, weken terug van de onverwachte hardheid van zijn handen, de hitte van zijn adem, en zij staarden en zagen in zijn ogen de vonk die hen verschrikte. Maar lachend nam hij hen in zijn armen en waar geen ander hem horen kon vertelde hij van latere tijd, wanneer de vijand gevallen zou zijn, wanneer Bonna in de stad zou wonen in het rijkste huis, gelijk hij had gezworen toen hij geen zoon meer verwachtte. Voor de jongere sprak hij weinig, want haar, bleek en gebrekkig, was het vrome leven toebedeeld.
Bonna was toen een kind van negen of tien jaren, groot van gestalte en kloek van leden, maar de blankheid van haar aangezicht die al haar wezen met een glans omhulde, het waas van haar blik, de schroom van haar gebaren gaven haar die broze schijn of zij een andere tijd behoorde en de tegenheden der wereld niet zou weerstaan. Recht van lichaam was zij en zo sterk dat zij haar kleine zuster zonder vermoeienis kon dragen, maar haar stem klonk verre, haar zingen vloeide in gemurmel heen en slechts in haar zeldzame vrolijkheid galmde uit haar keel een volle klank gelijk de kreet ener vrouw die gelukkig is. Deze klank verstond Giammaria niet, want hij kende alleen in haar de moeder, die buiten het gebed niet had vertrouwd, die buiten de schut der heiligen geen uur haars levens had gewaagd. Het waren de tijden toen de lach der bevrijding door de landen schalde; die het lachen hoorden en sterk waren lachten luider | |
| |
in hun overmoed, zij deden grote daden of vielen in hun jeugd, maar de zachtmoedigen werden stiller en zochten veiliger steun in de nederigheid die hun was geleerd. En velen ook waren zij die noch te leven durfden naar hun begeerte, noch van de hemel durfden te vragen, die in God noch mens geloofden. Tot die kleinen rekende Giammaria zijn liefste kind, en daar hij van haar alleen voor zijn geslacht kon hopen had hij zich met de machtigste heer der stad verbonden tot een huwelijk.
Doch zolang de een en de ander bannelingen waren en zijn dochter de kinderklederen droeg moest hij op het slot vertoeven, de holle uren vullend met verwachtingen, voornemens, wrok en geduld. Slechts een zeldzame bode bracht beroering.
En zeven jaren verbleven zij daar. Fors groeide Bonna tot zij groter was dan enig man in het huis, breed werd haar borst toen de keurs begon te spannen. Maar haar grote voeten maakten geen gerucht, haar grote handen streelden wanneer zij hielp, de zilveren blankheid van haar aangezicht, de dauwige glans van haar open ogen roerden tot eerbied en liefelijkheid de dienstbaren van hof en akker, en zo zacht klonk haar stem, gelijk het roekelen ener kleine duif, waar zij haar zustertje koesterde in de donkere zalen, dat de ouden luisterden of zij de muziek hunner jeugd weer hoorden. Alleen Giammaria keerde zich fronsend van haar af, want hij vreesde dat de overmatige weekheid, die haar deed smachten naar het heilig leven, haar uit zijn macht vervoeren zoude, zijn late hoop vernietigend. Hij was een oud man geworden, in de gevaarlijke tijd wanneer de herinnering dooft, en de begeerte van de ouderdom, feller dan die der overvloedige jeugd, brandde hem en verteerde alle gedachten die uit het mild gemoed ontspruiten; één beeld zag zijn hart, het rijke huis in de stad, daar woonde zijn begeerte en praalde al wat hem waard kon zijn. De ontluiking zijner dochters zag hij niet en de vreugde der kinderen verwarmde hem niet.
Toen gebeurde het dat hij berichten ontving die zijn hoop verhoogden. Een machtig bondgenoot had zich bij de vijanden der stad gevoegd, de legers stonden vaardig, er kwamen uit de stad zelve geruchten dreigend voor de overheerser.
Maar in die eigen dagen vielen strijdende benden ook in het bergland, de dorpen rondom werden het een na het ander door de veldheer van Milaan bezet. En Giammaria haastte zich zijn kinderen in de bescherming van Brescia te voeren, waar zij in | |
| |
het Clarissen-huis achter de noordermuur van de gevaren des krijgs nauwelijks weten konden.
Van de dag dat zij in de wierook van het altaar ademde was zijn dochter Bonna voor hem verloren, en met haar de begeerde grootheid.
Hier ging de bloem van haar jonkheid open, hier werden aarde en hemel voor haar nieuw en geurig, het zuiver gekweel, dat slechts weinigen horen, de liefde die niet weet waarvan zij zingt, begon voor haar oren in dit vrome huis. De dromen van de nacht waren een aanwezigheid zonder vorm, het openen harer ogen iedere ochtend werd een schouwen in warme glansen uit de innigheid gekend, goed vielen haar tranen waar zij knielde en bad ter verlichting van haar overvloed. En daar zij de gave van beminnen had en tot minnares ontbloeide, koesterde en streelde zij in haar smachten de heiligen, wetend dat haar stem, wanneer zij loofde met de anderen, in de hemel werd gehoord. Toch verstond zij niet waarheen haar verlangen trok, want het grijs gewaad der vrouwen van armoede dat haar lief was wanneer één enkele gedachte uit de menigte van haar hart verscheen, vergat zij wanneer zij het wonder der heiligen aanzag of wanneer zij in de hof het wonder der zon voelde op de blootheid van handen en aangezicht. Maar ofschoon zij met de overste noch met de zusters spreken durfde uit vrees dat uit de onbekende toekomst een zekerheid zou verrijzen die al de heerlijkheden der verwachting bande, tot de staat die haar vader haar te winnen zocht kon zij gewis niet gaan; het zuiver hart leerde haar dat de weelde daar beloofd een ledige schijn zou wezen en de kracht der liefde had haar reeds te groot gemaakt voor kleine zorgen en klein gewin. En zij wachtte. Zij voelde de adem der genade die door het venstertje kwam, zij voelde de nadering, de dagen werden zwaar, de nachten vol geheimenis.
Weet de liefde waar de liefde wacht? Weet de hongerende waar verzadiging is? Of is het dat de zucht des overvloeds verstaan en verhoord moet worden? Talloos zijn de mensen die smachten en eenzaam blijven, maar wie zal zeggen hoe hun rijkdom ongezien vervulling geeft? Geen zucht wordt vergeefs gezucht, geen roep vergeefs geroepen, de ziel verstaat de ziel schoon handen hulpeloos zijn, maar die op zijn roepen antwoord hoort, die ontvangt geluk.
En zo kwam het tot Bonna.
| |
| |
Toen de veiligheid in stad en land het veiligst scheen en Giammaria gesproken had dat hij zijn dochters terug zou voeren, in de hete zomertijd, viel onverwacht het krijgsvolk van Milaan voor de noordermuur, de poort brak na korte strijd voor de overwinnaars open, de kloostervrouwen hoorden de kreten in de straat. Maar twee dagen later, voor nog de krijgslieden zat waren van roof en zwelgerij, verschenen de anderen, de benden van Sforza zo verrassend en zo onstuimig dat de indringers vluchtten zonder slag. Toen kon Giammaria de stad niet meer verlaten, want de bevelhebbers dienden zijn vijand.
Het waren Troïlo en Brunoro, genoten van jongs aan, trouwe vrienden die in alle ongewisheid van het lot en ook in tegenspoed vrienden bleven. In Brescia begon hun tegenspoed, gelijk met het verhaal van sterke liefde.
Piero Brunoro, een welgemaakt en tintelend man, behoorde tot die kwistigen die vele vrouwen een geluk en dorre herinnering schenken, maar wie zelf geluk een spel is om te lachen. In iedere stad het hij een liefje gewonnen door zijn overvol begeren, aan geen enkel echter had hij zijn hart gegeven en geen enkel had haar hart aan hem verloren. Uit de namen van die allen had hij een lied gemaakt dat de soldaten zongen. Toen hij nu het gerucht vernam van Giammaria's dochters, hoe de ene zo groot was dat haar vader haar in een klooster verborg voor de spot der burgers, wenste hij zulk een vrouw te zien. Een klooster der armoede echter durfde hij niet schennen, dus zocht hij door list ongemerkt erin te komen.
En op een klare morgen, geurig van de oranjebloesems, toen Bonna door de hof ging om vruchten te zamelen, verscheen hij voor haar uit de donkere heesters. De zon schitterde op hem, zijn ogen waren groot, hij stond roerloos als een beeld dat zij eens gezien had, zij wist niet waar. Ook hoorde zij dat buiten in de straat een jongen even zong. Toen ging zij tot hem en hij kwam tot haar. En voor elkander bleven zij staan, maar zij zeiden niets. Tot Brunoro ter begroeting boog en begon te spreken in de taal die hij een vrouw verschuldigd was. De betekenis en het geluid der woorden hoorde zij niet, zij luisterde naar de diepere muziek der stem die zij in de ruimten van haar hart ontving. En menende dat zij haar arm hief om de beweging van haar borst te verbergen, greep de vaardige krijgsman vlug haar hand en kuste die. Maar even vlug sprong hij terzijde in de schaduw | |
| |
der heesters, want de poortierster kwam uit de poort. En Bonna zag dat zij genoeg vruchten in haar korf had en schreed naar het huis terug.
Hoog, klaar, stil was die dag voor haar. De blijdschap der nieuwe kennis jubelde in haar boezem, zij had een nieuw begrip dat zij een vrouw was, zij voelde het aan de zwaarte in haar borst. Gedachten of vragen verontrustten haar niet, zij zat voor het venster die warme uren van de middag in vol genot van het zonlicht, van de welriekende zwoelte die binnenzweefde, van de schoonheid harer eigen handen, zij kende de vreugde het leven van haar lichaam en de tinteling daarbinnen te genieten, en soms sloeg zij verwonderd haar ogen op, bekoord door een blik die door de nevelen van haar hartje drong. Na de vesper legde zij zich licht als een klein kind te ruste en zich een zang herinnerend sliep zij in.
In het vroegste morgenlicht stond zij weder op die plek in de hof, wachtend wat de nieuwe dag openbaren zoude. Zij bloosde niet en glimlachte niet als uit diezelfde schuilhoek Brunoro verscheen, maar zij ging tot hem en reikte haar hand ten kus. Hij was het die in verbazing bloosde toen zij haar eerste woorden sprak, haar stem klonk zo zedig en zo welluidend, zo zuiver sprak zij uit wat haar vervulde, dat hij voor haar voeten viel. Met de eerste aanraking, de eerste kussen begon toen de schoonste gloed die het licht haars levens werd.
Vele stonden van verrukking waren zij dicht bij elkander, bij dag onder het schemerig loof der laurieren, bij nacht onder de sterren. De kloostervrouwen sliepen, de deuren waren gesloten, maar geen ding dat de jonge liefde niet welgezind is, geen slot dat er niet voor opent. Gelijk in ieder vrouwenhart ruimte is voor wat uit de liefde komt, zo ontving ook Bonna in eenvoudige vreugde wat hij haar het liefste gaf. Lang waren die dagen van zaligheid, maar aan het einde schenen zij kort geweest te zijn. Ook haar werd de werkelijkheid waarachtig en toch vreemd toen Brunoro zeide dat hij uit de stad vertrekken moest en niet kon zonder haar. Want zoals het vele spelers met de vrouwen gaat had ook hij zijn lot gevonden in een die zijn meesteres moest zijn door de macht der liefde. Veel tijd tot denken of weigeren had Bonna niet, daar morgen het vertrek zou zijn en hij niet wilde zonder haar, noch zij zonder hem, maar één nacht van moeiten en zuchten moest zij lijden, van | |
| |
droeve gedachten aan haar vader, vrees en schaamte, en medelijden met haar arme zuster die zij verlaten ging. Zij wist dat de smart haars vaders groot zou zijn, maar een jonge vrouw, die vervuld is, beseft niet wat zij weet. En als zij in de verwarring van vermoeienis, goede wil en verlangen, dat reeds haar weg gekozen had, haar handen vouwde, hoorde zij in het gebed de stem van haar wens, genadig over haar geweten, goedkeurend over haar daad. De zucht van haar ontwaken uit de sluimer was een zucht van blijdschap.
Na de ochtendzang vluchtte zij over de muur, een krijgsman geleidde haar buiten de Venetiaanse poort tot waar zij aan de weg de komst der benden wachten moest. En toen zij kwamen steeg zij op het paard en reed tussen de aanvoerders voor de ruiters en voetsoldaten.
Die eerste avond van haar krijgsmansleven, rustend in een dorp aan het meer, begon zij te begrijpen hoe haar lot veranderd was. De vrouwen die de benden volgden waren zulke die de geregelde zeden hadden afgedaan, en in de herberg aan de tafel zag Bonna ze, de deernen die tot de troep behoorden, en zij schaamde zich en ging naar buiten.
Warm was de donkere nacht, onder de platanen dwaalden vele vliegjes, geritsel ging door het oeverriet. Eenzaam in de duisternis schreide Bonna, niet om wat zij verloren had, maar uit een onbekende droefenis; vrij van banden moest zij beschikken wat zij doen en hoe zij gaan zou, het jonge hart staarde voor het eerst naar een weg in de toekomst, de tranen welden uit het sidderend binnenste. Maar zij was een vrouw en onervaren, de wijsheid der jonkvrouwen leefde nog zuiver in haar. Toen zij aan zijn schreden de nadering van de geliefde hoorde, voelde zij haar lichaam rijzen tot een nieuwe kracht, een frisheid en een vrijheid, gelijk een zomerzon zag zij plotseling voor zich hoe zij doen moest.
Zij antwoordde zijn roepen, met zachte stem, en hij hoorde haar en kwam. Aan haar knieën op de aarde, smekend met gevaarlijke hartstocht, bezwoer Brunoro haar dat zij hem behoren zoude, en hij gaf haar zijn dolk ter bescherming harer kuisheid, ter vergelding voor zijn ontrouw of de hare. Zij nam het wapen, zij hield hem in haar armen, en zij zwoer dat zij tot het einde der wereld naast hem blijven zoude, zijn vrouw, zijn dienares, zijn makker en hulp in gevaren, de geloften kwamen | |
| |
rijkelijk uit het nieuw geloof. En indien zij bij de mannen leven moest wilde zij ook hun een makker, niet een vrouw zijn. De duisternis schitterde voor hun ogen in vergulde gloed en niet eer de koelte langs de bladeren ruiste bemerkten zij dat die nacht voorbij was. Toen nam zij de dolk en sneed haar vlechten af, en lachend met volle ogen, legde zij ze voor hem neder. Brunoro ging en kwam weder met hozen en een buis, en terwijl zij haar vrouwenklederen wisselde voor de nieuwe, kwinkelde onder de bomen hun vrolijkheid te zamen met de vogels. Troïlo kuste de jonge kameraad de hand die morgen, de soldaten die te zamen drongen juichten waar zij te paard steeg. Twee dagen later, in Verona, bond een priester Brunoro en Bonna in het gezegend huwelijk. Dan zonden zij een brief aan Giammaria om te doen weten al wat gebeurd was en vergiffenis te vragen. En als zij zuidwaarts waren gegaan in de Marken bracht een bode het antwoord van haar vader: Ik vloek u; gij hebt mijn hoop verwoest, mijn ouderdom verraden; de stad uwer geboorte hebt gij verraden gelijk een slang; ik vloek u en wacht mijn wraak. Koud werd Bonna toen zij die brief gelezen had en aan haar boezem borg, een donkere vraag bedroefde haar, wat het zijn mocht dat haar verbood tot het enige geluk te gaan. Alleen de geliefde stond in de klaarheid van haar liefde, en al wat daarbuiten was kon zij niet zien.
Door vele streken trokken zij, door vele steden en dorpen, in gebrek of overdaad van het krijgsmansleven, de vijand vervolgend of wijkend voor de sterkere. Troïlo voerde de ene bende aan, Brunoro met zijn vaandrig de andere. In het heftigst van de strijd, wanneer de zwaarden nabij de hoofdman sloegen, reed Bonna onvervaard in het midden met krachtig treffend wapen, en menig man, die de ijver zag waarin zij werkte, sprong voorwaarts om met haar de lof te delen. Wanneer Brunoro het veld niet kon verlaten reed Bonna daarheen waar hulp gevraagd werd, en die haar volgden streden lustiger. Zeventien jaren was zij, een meisje dat nog kort tevoren bloemen voor het altaar legde, de kracht die haar bezielde had haar heilig kunnen maken. Even zeldzaam als de verkorenen die de wonderen Gods openbaren, zo zeldzaam zijn de vrouwen die het werk der vernieling doen. Om een glimlach van de geliefde te zien deed zij het, om het vuur dat in haar brandde te behouden, een vuur zo heilig als in het vroomste hart.
| |
| |
Brunoro en zijn vriend echter zagen dat zij smart verborg, zij vreesden dat de smaad haar al te zwaar zou worden, en zij overlegden hoe zij haar verlossen konden. Troïlo vond de raad, hij was het die besliste en de gevolgen mede droeg. Sforza dienden zij, die streed voor Venetië en Cosimo; indien zij overgingen in de dienst van Napels zouden zij behoren tot de zijde waar de Bonati zijn verwachting had. Zij spraken er haar niet van, maar zij schreven een brief aan Giammaria, zeggend dat zij voortaan zouden strijden voor zijn vrienden, opdat hij zijn dochter vergeven mocht. Zij reden zuidwaarts in het kamp des konings, zij maakten een verbond om hem te dienen, de soldaten ontvingen handgeld en riepen luid voor Napels als zij hoorden dat het ter ere van Bonna was.
Sforza nu had voor de ontrouw zijner hoofdlieden een sluwe wraak bedacht. Toen het vijandelijk leger de marken naderde zond hij een bode met een brief voor Troïlo en Brunoro om hen te herinneren aan een afspraak, en langs zulke wegen moest die bode gaan dat hij gewis in des vijands hand zou vallen; tegelijkertijd liet hij een vrolijke verwachting onder zijn troep verspreiden, opdat de verspieders het gerucht daarvan zouden overbrengen. De bode werd inderdaad ontdekt, de brief gevonden en voor de koning gebracht. En diezelfde dag werden Troïlo en Brunoro voor verraad gevangen en in ketens weggevoerd. Bonna kon niets doen, want zij was opgesloten.
Toen rees zij tot haar hoge kracht.
In een kelder was zij gevangen zonder voedsel of water drie dagen lang, zij kende de reden niet, zij wist niet waar Brunoro was, maar wel dat hij in groot gevaar moest zijn. Haar wapens, haar luttel sieraad en geld had zij verloren. De derde nacht, met tanden en nagels en strakke wil, opende zij het luik, zij trad voorzichtig buiten, zwak van honger, angstig dat zij ontdekt zou worden en niet gaan kon waar zij helpen moest, maar geen mens zag zij en eerst in de morgenschemer bemerkte zij dat het kamp verlaten was.
Toen zat zij neder om te denken. Zij was een vrouw in nood, zij wist dat zij zich niet overbodig vermoeien mocht, niet nutteloos schreien of klagen, niets denken dan één gedachte: Piero Brunoro behouden, dat was zich zelf behouden. Even tuurde zij in de verte toen een valse stem fluisterde of het verraad niet al te wreed geweest kon zijn, maar de ogen van het geloof zagen dat | |
| |
hij leefde en gered moest worden. Even, in de vermoeienis haars lichaams dwaalde haar gemijmer over vage beelden: haar vader, oud en eenzaam; haar zuster, die zwijgend haar lot verdroeg; Troïlo, verdwenen waar zij niet zoeken kon; zijzelve Bonna, in mansklederen, hongerig, ongekamd, er zou lachen zijn over haar zwakheid, smaad voor de dwaas die mannennoch vrouwenwerk kon. Maar het licht daarbinnen straalde, zij wilde niet anders zien dan hem alleen. Iedere daad die zij voortaan deed werd aan zijn naam gewijd: voedsel zocht zij onder het afval van het kamp, opdat haar benen haar dragen konden; een wapen maakte zij van een stok en een ijzer om zich te verdedigen; zij deed onreinheid op haar aangezicht opdat zij geen man behagen mocht, en het was al voor hem. Toen ging zij zuidwaarts waar het leger was gegaan. De eerste dag van de lange tocht, door honger gedreven, leerde zij bedelen, zij lachte tegen het koperstukje in haar hand, want, hoe gering ook, de eerste aalmoes was haar het vaste teken dat de wereld goed voor haar zou zijn. En wat schamele vriendelijkheid haar geschonken werd nam zij voor Brunoro als genade van de hemel. Maar voor hem ook leerde zij bedrog. Hoe kon een vrouw van haar jaren, zonder aanzien, bescherming of bezit, met het gespuis van de landweg gaan? hoe kon een lichaam in die klederen hulp in een broederklooster vragen? hoe in een vrouwenklooster? De vrouwen van de akker, die meenden te weten van haar zondigheid, spotten met haar simpel verhaal, maar gaven uit hun deernis; de moeder van een zusterhuis, waar zij verblijf vroeg, verweet haar het boze leven, bestrafte haar tegenspraak voor logen en sloeg het luikje voor haar dicht. Geen bitterheid gaf de heilige die haar beschermde haar, maar bedriegelijkheid die niemand deerde dan haar alleen, en haar slechts weinig, omdat haar ziel te vol was van één enkele zorg, in het midden waarvan de vreugde louter stond.
Gelijk een bedelaar zocht zij de weg, vermoeid waar zij nederlag, vermoeid waar zij opstond, maar de pijn in voeten of ingewand was niet in haar, want iedere schrede bracht haar nader. Voor Napels eindelijk vond zij haar eigen krijgsvolk in het kamp. Daar was een ruiter die haar vriendelijk tegentrad, die gaf haar geld en ging met haar om te vragen omtrent Brunoro. En zij hoorde het verschrikkelijke woord: Brunoro en Troïlo waren over de zee gevoerd naar Spanje.
| |
| |
Toen voelde zij haar vermoeienis en zwakheid, zij moest zich vasthouden aan de ruiter. Hij leidde haar en vond een rustplaats voor haar in de stad, daar lag zij hulpeloos op de grond, krank van weggerukte hoop, van de kwalen van armoede en verlatenheid. Maar al die dagen en nachten dat zij met gesloten ogen roerloos lag groeide ongezien in haar het geloof, dat haar enige wil overwinnen moest, en haar eenvoudige gedachten, strevend naar één doel, vonden de middelen die zij nodig had, richtten haar leven en haar werk naar de bevrijding van de geliefde. Zij zou de wapens dragen om macht te verwerven en zichzelf te behoeden voor gebrek.
Sterk was zij toen zij opstond van het bed, het nieuwgeboren vernuft ontdekte vele listen om de waarheid van haar lichaam te verbergen, het was een deugdelijk aanvoerder van dertig die zijn handgeld ontving voor de dienst des konings. In haar ogen schitterde het doorzicht, waarin zij aan het einde het geluk zag blinken, hard werden haar handen om te strijden en zwaar haar schreden om niet te wankelen. Piero Brunoro lag in Spanje ver over de zee waar zij niet gaan kon, dus moest zij hier voor hem werken in het enig ambacht dat zij had geleerd. En zo gestreng deed zij haar werk dat haar mannen, vreemdelingen van de andere zijde der bergen, in verzwegen bewondering het bevel gehoorzaamden en geen vermoedde wat tederheden onder die wapenrok scholen. Maar in stille ogenblikken waar niemand haar zag, vloeiden tranen voor haar ogen; wanneer zij vermoeid nederlag voor de slaap ontwaakte een lichtend vrouwenverlangen of fluisterde een vrouwenhoop, zodat zij haar hand op haar borst moest drukken; vele uren der duisternis ook lag zij in de angsten van haar eenzaamheid, en dit was haar kracht, dat zij nooit haar zwakheid vergat. Tegen het geweld van zoveel jaren strijds zou de schijn die haar wapen was niet bestand zijn. Van de dag echter dat zij uittrok met het leger had zij begrepen dat zij een vrouw was in de mannenwereld, en de reiszak die zij mededroeg op haar eigen paard bleef voor het gezicht der knechten vast gesloten.
In Ferrara begon zij. Twee dagen was zij bezig om een veilig huis te vinden, om zich rein te maken en alle vermomming af te doen, maar zelfs één harer eigen mannen die haar nazag in de zonneschijn herkende haar niet, terwijl zij voortschreed in haar karmozijnen kap en mantel. Binnen de poort van het kasteel | |
| |
beval zij de dienaren de hertog te zeggen dat madonna Brunoro bad voor hem te mogen komen. Hertog Leonello, die een jong man was van schone manieren, liet haar aanstonds binnentreden in zijn zaal. Daar viel zij voor hem neder op de vloer. En zij hief haar aangezicht op en smeekte hem haar te helpen dat haar heer, onschuldig in gevangenschap, bevrijd mocht worden. Leonello aanschouwde de klaarheid van haar ogen en zweeg; hij was jong en kortelings gehuwd, toch wist hij dat zulke liefde een heilige zegen zijn moest voor vrouw en minlaar beiden. Is uw liefde niet genoeg? vroeg hij. Niet zonder hem, antwoordde zij. En hij zwoer dat hij de koning van Napels, die zijn verwant was, vrijheid voor Brunoro vragen zoude. Maar zij stond niet op, zij smeekte verder dat hij zijn goede woorden nederschreef, opdat zij met zijn naam en zegel haar beschermen mochten. En of ook ieder wie zijn woord niet voldeed hem vertoornd zou hebben, haar onbescheidenheid roerde hem zo dat hij haar zachtkens ophief en haar vingers kuste. Recht in het midden van de straat schreed zij met schitterende ogen terug naar het huis waar zij zich vermommen moest, maar bij het zien der mannenklederen zuchtte zij en haastig, of zij iets in zichzelve vreesde, borg zij de mantel weg.
Toen wachtte zij, weken, maanden lang, dat de gelofte des hertogs vervuld zou worden, en zo gespannen werd haar uitzien naar een teken, zo scherp haar luisteren of de bevelhebber haar ontbieden zou om het bericht te horen, dat de kortste tochten haar vermoeiden en zij een rustplaats zocht ver van het kamp, opdat niemand de zorg van haar gelaat zou zien. In die dagen ook, boven de kwellingen der verwachting, rezen ongekende zuchten uit de innigheid, zij voelde dat wat haar handen aan haar borst te koesteren zochten het liefst was waar het vrouwenhart om roept. Zij kon niet anders dan schreien in haar verwarring en vreesde te verdwalen. De morgen verloste haar van die radeloosheid, het sein om voort te rijden schonk haar lafenis en kracht.
En als na lang geduld haar wachten zonder antwoord bleef, vond zij in haar gepeinzen geen beter wapen voor haar strijd dan de bede, maar zo dringend, zo rusteloos zou zij bidden voor alle machtigen des lands, dat de naam van de geliefde zou klinken als de naam der onschuld.
In Mantua herhaalde zij haar smeken, licht ging zij niet de klei- | |
| |
ner schreden en glanzend van behagen toen het eigen gewaad haar omhulde. Gelijk een treurende edelvrouw, gebiedend in haar droefheid, verscheen zij voor de bisschop, en hij hoorde haar, gaf haar een brief voor de heer der stad en een voor Rome, met zijn zegen. Vandaar ging zij naar het kasteel, waar ook de markgraaf haar schonk wat zij begeerde, een belofte.
En van die tijd aan, in iedere stad waar het leger van Napels kwam, wisselde Bonna de hozen voor kleed en kap om voor de heerser neder te knielen. De jaren gingen met haar lente heen, haar lichaam rijpte tot geen list of misvorming haar geheim verbergen konden voor de mannen onder haar bevel. Maar nog voor zij durfden vragen sprak zij zelf tot hen, het ganse verhaal vertelde zij van haar zoeken naar hem wiens naam zij allen kenden, van haar heilige zekerheid dat zij hem bevrijden moest, en de mannen rondom, die in de nood het recht hadden geleerd, mannen die hetzelfde werk als hun gebiedster deden voor eigen behoefte alleen, zagen haar grootheid zoals de eenvoudigen zien. Dicht rondom haar staande hieven zij de handen boven haar en riepen dat zij haar beschermen zouden en haar geheim bewaren. Een ieder hunner werd een ridder, een ieder voelde zich beter in zijn fierheid.
Zij togen van stad tot stad, wisselend van heer waar krijgsdienst nodig was. En zo geviel het dat in het ganse land het verhaal gehoord werd van Brunoro en zijn edele vrouw. Menigmaal had Bonna de gevaren van haar faam te verduren en menigmaal, wanneer zij ging om hulp te smeken, moest zij zich verdedigen tegen een geweld dat zij niet begreep. Want de bekoring der vrouwen voelde zij in haar lichaam niet, noch de weelde die begeerten wekt. Behoedzamer stond zij voor kerkheren, hertogen en tirannen, met één hand, sterk en gereed, onder de mantel verborgen. Maar voor de hardheid van mensen was zij onkwetsbaar.
Zo verging jaar na jaar, tot de verwachting de waan werd waarin zij leefde, waarin zij werkte en sliep. Telkenmale wanneer zij een nieuwe belofte had ontvangen verscheen het beeld van haar hopen in vernieuwde glansen nabij in plaats en tijd. Toch wist zij wel dat het tellen der dagen met al haar gedachten voor de toekomst slechts een spel moest zijn, want zij was een vrouw die verlangde naar de warmte van haar minnaar en inniger dan de liefste verbeelding bleef haar de werkelijkheid.
| |
| |
Dat was het wat haar vermoeide en verzwakte en de rimpels boven haar ogen bracht: de hoop koesterde haar niet, de dromen verheugden haar niet, zij voelde immer de ledigheid der armen en bij iedere dageraad zuchtte zij wat toch de liefde van haar wilde.
Toen leerde zij verstaan hoe de liefde troost en behoedt.
Als vriend was zij met de knechten in Verona gekomen om bevelen te verbeiden en weder was Bonna in haar vrouwenkleed tot de overste der stad gegaan om zijn voorspraak en hulp te bidden. Giammaria, die lange jaren eenzaam met zijn wrok geleefd had, zag haar. En in de avond, toen zij als krijgsman weder uit de herberg trad, volgde hij haar in de duisternis der galerijen. Daar vloog de wellust van zijn wraak in hoogste gloed, de dolk schoot uit en trof, en nog voor Bonna af kon weren stortte Giammaria neder, verslagen van zijn hartstocht. Geen geluid had zij gehoord, toch wist zij dat hij haar vader was en dat zij hem voor het laatst gezien had. Toen viel zij voor hem neder.
Stil ontwaakte zij in de herberg, twee krijgslieden zaten op de vloer, haar borst was bloot en verbonden. Zij sloot alleen haar ogen als zij hoorde hoe de oude man was weggedragen.
En vele dagen lag zij stil, verzorgd door haar getrouwen, het scheen of iedere mannenhand zacht werd om haar te helpen. Een blik slechts was haar dankbaarheid, want zij kon niet spreken nu de droefheid haar zo nederhield dat zij niets begreep noch bidden durfde, nu zij van al haar smart en vruchteloos zoeken de gerechtigheid gevoelde. Haar krijgslieden voerden haar mede, maar zij bleef sprakeloos tot in verre streken. Maar toen eindelijk, met weldadige genezing, de mildheid van het schreien over haar daalde, braken vele, vele snikken door de donkerheid van het hart, zij schreeuwde van pijn en versmachting, zij lachte van dwaasheid, want het was de liefste naam die zij uit zichzelve roepen hoorde. Toen wist zij haar geringheid, een schepsel geboren om te dragen, maar heerlijk geloond met het één en enkel verlangen naar hem die haar meester was. De kennis dezer vreugde, van geen ander mens gekend, werd haar enige wijsheid, de eigen glans van haar ogen, en uit deze kennis groeide de sterkte van haar lichaam, groeide haar geduld en ook haar zekerheid.
De gloed verging. Geen beelden zag zij meer wanneer in haar | |
| |
hart de zoete naam klonk, geen dromen maakten haar nachten licht, de eenzaamheid fluisterde haar niet meer toe. Aan haar knechten zag zij de verandering die over haar was gekomen; in de tijd wanneer de vrouwen al het genot der bewondering vragen, wanneer zij bloeien voor het mannenoog en in hun warme borst de gedachten der mannen zoeken te verstaan, was zij geworden koel en hoog als een gewijde. Eerbiedig en recht werd de blik der krijgslieden op haar gericht, maar geen oog dwaalde of tintelde van de zachtheid die vrouwen gaarne zien. De nevel der jeugd, die de mogelijkheden verborg, was van haar afgevallen en al wat zij voor mannen zijn kon scheen in vaste klaarheid. Zij zuchtte even, zij lachte even toen zij zichzelve aanzag, maar dan lachte zij een andere, een verre lach, zij voelde zich rijker bij wat zij verloren had en het was voor haar zelve niet dat zij haar rijkdom bewaarde.
Een aanvoerder bleef Bonna nog vele jaren; sommigen der getrouwen vielen, sommigen gingen een weg die van de hare scheidde, maar anderen die zij vond, beproefde lieden van het ambacht, werden haar even trouw. In verscheiden streken kwam zij, voor vele heren streed zij en overal waar de veldheer haar zond, in Venetië of Milaan, in Savoye of in Provence, verscheen madonna Brunoro voor de heerser met haar bekend verhaal, en zo innig smeekte zij, zo recht en edel in haar wijding, dat zij genadig werd aangehoord en immer de belofte ontving die zij begeerde, immer dezelfde voorspraak voor de geliefde. Glanzend ging zij immer heen, waardig en gelovig, en niemand wist ooit waar zij ging, niemand wist dat zij hem diende in de krijg, met het zwaard en met haar leven.
Maar de vervulling kwam.
Heer Cosimo, die in diezelfde tijd zachtmoedigheid geleerd had, heer Cosimo was het die zich ontfermde om een dochter van zijn stad haar geluk te schenken. Twaalf jaren nadat Brunoro van haar werd weggevoerd keerde zij weder in het land van haar geboorte. Heer Cosimo had het krijgsvolk in het kamp geschouwd, en toen Bonna voor hem trad in het paleis kende hij haar geheim. Dan, horende dat zij de laatste van de Bonati was, verrees hij van zijn zetel, ontroerd door de herinnering aan de al te streng gestrafte vijand, hij kuste haar hand en bad haar zijn gast te zijn tot Brunoro terug zou komen. En Bonna hoorde de waarheid in zijn stem, zij voelde plots de lieve | |
| |
tijd nabij, zij viel neder op de grond en snikte zo luid dat de dienaren binnentraden. Hij hief haar op, en gebogen naast hem zittende vertelde zij haar leed van zoveel jaren, hoe zij als een man het ruwe werk gedaan had daar zij niet anders kon, hoe zij als een vrouw geduld had en geloofd, maar dat zij thans haar werk laten wilde en zich vertrouwen aan de genade van heer Cosimo, omdat zij wist dat haar dag gekomen was. Haar tranen en haar lachen verborg zij aan zijn schouder of zij zijn dochter was, blozend neeg zij en zij haastte zich om haar krijgslieden vaarwel te zeggen.
Maar in de middag, toen de luiken gesloten waren en de zon in de straten heerste, kwam zij op het plein teruggereden gevolgd door haar ruiters en voetsoldaten. Zij hadden gevraagd in haar dienst te mogen blijven en, wetend dat Brunoro getrouwe knechten behoeven zoude, had zij hen medegenomen in de stad. Heer Cosimo, die in de poort verscheen, lachte haar slechts toe en gaf haar verlof de dienaren te behouden.
Kort daarna reed zij met het gezantschap naar de koning van Napels, zij droeg de brief waarin een schone vrede werd geboden, zij ook droeg de kostelijke ring die hem geschonken werd. In een andere brief stond het verhaal, door het zegel der Medici bevestigd, hoe een edele vrouw verraderlijk van haar heer gescheiden, thans voor de koning knielen kwam die over haar lot beschikken kon.
Feestelijk blonk die dag, licht en vol liefelijke geluiden. Toen zij van de koning teruggekeerd was in het verblijf zat Bonna in de hof onder de oranjebloesems, starend in herinnering, haar tranen vloeiden vrij; nog immer zag zij hoe de koning voor haar had gestaan, hoe hij geluisterd had en de brief gelezen, zij zag nog immer hoe zijn gelaat begon te blinken, hoe zijn lippen bewogen om het woord te spreken. En zij had het verstaan, ofschoon het zo ver klonk als muziek in de droom: vrijheid voor Brunoro. Edelvrouwen hadden haar toen weggevoerd.
Zij bleef in de stad om te wachten, en meer dan de jaren voorheen verontrustten en vermoeiden haar thans de stille ledige dagen. Met een schip moest de bode gaan, met een schip moest Brunoro komen, zij dacht gedurig aan de gevaren der zee. En erger kwelde haar een andere vrees, zo dat zij iedere nacht schreiend in de slaap ging en met een zucht ontwaakte. Zij had nieuwe klederen gekocht, maar toen zij haar beeld zag in het | |
| |
spiegelzilver verschrok zij en beefde van angst, zo armelijk was het kortgesneden haar, zo bruin en gerimpeld het gelaat van zon en moeiten, en haar lichaam deed haar blozen. Haar koestering zou sterker en warmer zijn dan hij ooit kon vinden, maar zij schaamde zich zonder bekoorlijkheid voor de geliefde te staan. Langer werden de dagen en onrustiger de nachten, nu haar de komende vreugde zo ongewis verscheen.
Het was een morgen in de hof, zeer vroeg, dat het gebeurde. De hanen kraaiden, in de straat ging gerucht van marktvolk. Toen Bonna opzag langs de boompjes kwam hij. Een pijn schoot door haar hart, zij kon zich niet bewegen. Maar hij naderde en nam haar aan zijn borst, zeer zacht, zij voelde zijn handen niet, zij was te moede om te spreken of te schreien. Brunoro sprak, en hij voerde haar in de schaduw en deed haar vele vreemde vragen waar zij geen antwoord voor wist: hoe haar die jaren waren vergaan, of zij haar trouw bewaard had, hoe haar gelaat zo kommerlijk geworden was. Toen zag zij hem aan, toen ontdekte zij dat hij gebrek geleden had, dat de duisternis van de kerker hard en bitter voor hem was geweest, en zij nam en kuste zijn hoofd, de tranen vielen erover. De zon straalde van de hemel, en in gefluister dicht te zamen ontgloeiden zij in de gloed der nieuwe liefde. Groot en mild waren die dagen, geurig van welbekende geuren, de zachte lach, de lichte woorden van de ene wekten zachter lachen en lichter woorden van de andere mond.
Zij togen naar Venetië. Daar namen zij dienst. Bonna als aanvoerder gelijk Brunoro, en gingen scheep naar de oorlog tegen de heidenen.
Maar voor de nieuwe zomer keerde Bonna weder. Haar minnaar was gevallen in de strijd. Een oude stille vrouw was het die heer Cosimo in zijn stad zag komen, ontdaan van de bekoringen. Maar hij zag en verstond de klaarheid van haar ogen, zuiver van het licht dat ieder hart begeert, dat der vrouwen liefste schoonheid is.
|
|