| |
| |
| |
IV Naar het paleis. Peter op de akker. De beeldenhof. Over de Koning
‘Kom!’ riep Tobias, ‘naar het paleis!’
Zij gingen twee aan twee achter de haan. De zwarte nimf was er niet meer en de kraanvogel stond in gedachten, maar de ridder met het slapend kind op zijn armen, Ahasverus en de ezel en de anderen liepen mee.
Zij kwamen in een veld van blauwe bloemen, het ganse veld was blauw. In het midden stond een boom in de zon en toen zij die naderden keerde Tobias zich om en zeide: ‘De Leperkoen!’
Zij hoorden: Tik-tak-tik-tak - tok-tok-tok, tik-tak-tik-tak - tok-tok-tok. Zwijgend kwamen zij naderbij en zagen aan de andere kant van de boomstam de Leperkoen, een mannetje met een rode muts en bruin gerimpeld voorhoofd, hij leek niet ouder dan zeventig jaar. Hij was vlijtig bezig een schoentje te maken en hield niet op toen hij hen gewaarwerd, maar zeide onder het werk: ‘Ik heb geen tijd, de schoen moet af.’
‘Voor wie maak je het?’ vroeg het meisje.
‘Voor Elflicht Zilvervoetje, ze slijt iedere dag een schoen met al dat dansen.’
‘De elfen zijn de beste dansers.’
‘Is dat de knaap?’ vroeg de schoenmaker. ‘Wie de Leperkoen ziet is gelukkig. Hij vindt schatten en schatten. Gaat nu verder, ik heb geen tijd om te praten. Schatten en schatten!’
Hij zag Reinbern en het meisje vriendelijk aan met zijn donkere oogjes. Onder het gaan hoorden zij nog een poos de zeven slagen van zijn hamertje: tik-tak-tik-tak - tok-tok-tok, plechtig in de rustig stralende ochtend.
‘Een knap werkman,’ zeide Denkmar. ‘Vroeger was hij ook een gewone schoenmaker, net als ik.’
‘Ja en hij werd een gelukkige kabouter die schoenen maakt voor al wie danst omdat hij de eerste schoentjes voor het kind had gemaakt,’ hernam Alfrade.
| |
| |
‘Het kind van Bethlehem!’ riep Tobias naar de zon ziende.
Achter elkander liepen zij een voetpad langs tot aan een wit hek, en toen zij dit door gingen kwamen zij in een veld waar de bloemen, rode en witte, zo hoog stonden dat zij er nauwelijks overheen konden zien. Daar stond in het midden Peter met warm gelaat, gebogen en aandachtig spittende, en rondom klonk vrolijk gejoel.
‘De deugnieten,’ zeide Kaka.
Zij gingen met moeite door de hoge planten in de richting waar de vrolijkheid was, en zagen eindelijk bij een boom een lange jongen alleen boven het groen en de bloemen; hij stond te praten met anderen beneden hem, zijn buis zag er slordig uit en zijn mouwen waren gescheurd. Telkens wanneer hij iets gezegd had steeg er uitbundig gelach op.
‘We hebben niets gedaan, vraag het maar aan de Baron,’ zeide hij.
‘Niets niemendal, erewoord!’ klonk de stem van de Baron.
Een luid geschater volgde.
‘Goed en wel,’ sprak nu de schout die onzichtbaar was, ‘niet gedaan of wel gedaan, dat is eender, maar als de landman werken wil moet hij het weten en niemand heeft daar iets over te zeggen.’
‘Ja maar, schout, we mogen toch wel kijken? het is juist zo mooi.’
Door het gesnater en gegiechel van velen sprak een langzame goedige stem: ‘Mooi is het, ja zeker, omdat het zo nuttig is te werken, maar jullie hinderen de man als je zo dicht bij hem komt en maar gedurig lacht.’
‘Koekoek!’ riep iemand.
Toen werd er zo luid en dol gelachen dat Peter in de verte even zijn hoofd boven de bloemen hief om te zien.
‘Koekoek, dat is de man die bakken kan,’ zeide Gilles met een knikje. Er was echter niemand anders te zien dan de jongen met de gescheurde mouwen.
‘Regel is dom!’ riep een stem uit de boom.
‘Is dat het spotspook?’ vroeg Denkmar en Kaka, scherp kijkende en snuivende, antwoordde: ‘'t Is de Bitsan.’
Er klonk een gil en een lach en toen verdween er iets snel uit de boom de lucht in, iets grauws met een stippeltje.
‘'t Is de Bitsan,’ herhaalde Kaka.
| |
| |
‘'t Is de Bitsan,’ sprak de Baron hem na, en iedereen zeide om beurten: ‘'t Is de Bitsan.’
‘Naar het strand!’ riep de Baron, ‘naar het strand!’
Toen hoorden zij heel in de verte heldere lustige dansmuziek van trommels en trompetten. Met grote sprongen snelde de magere jongen weg en rondom in het dichte gewas hoorde Rein geruis van velen die haastig door de planten liepen. Peter zette zijn pet recht, lachte stillekens naar de lucht, en boog zich toen weer over zijn werk, zodat alleen zijn hoofd nog boven de bloemen zichtbaar was. De zon gloeide over het rustige veld en warm geurde de lucht.
‘Voort!’ sprak Tobias.
En zij gingen weer, zwijgend en moeilijk eerst tot zij aan een koel laantje kwamen waar zij weer ordelijk achter elkander konden lopen, de haan voorop, de oude wandelaar het laatst. Aan het einde der laan stond de witte poort van de hof der beelden, en een vlinder zat in de zonneschijn op het marmer.
Toen zij binnen waren getreden verklaarde Denkmar hun wat er te zien was; hij noemde vele namen van mensen die vroeger leefden, uitvoerig vertellend waar en wanneer zij geboren waren, hoe hun ouders heetten, wat zij bedreven hadden, en verder wat hij van hen dacht. Het meisje bleef verheugd voor ieder beeld staan en zeide telkens: ‘Zie je wel hoe lief ze eruitzien!’
En Denkmar sprak: ‘Het zijn allen goede mensen, en daarom is er ook voor ieder op de wereld een standbeeld. Behalve voor deze twee: Adam, de eerste mens, die de namen der dieren bedacht en daarom onze dank verdient, en Eva zijn huisvrouw, die het eerst het verschil kende tussen goed en kwaad. Voortaan moest ieder mens het kennen, wie 't niet kent wordt gestraft.’
‘Wat is het verschil tussen goed en kwaad?’ vroeg Reinbern.
‘Vraag dat niet,’ antwoordde Denkmar, ‘maar zie toe dat je het weet.’
Het gouden vlindertje vloog op zijn hoofd, waar het met trillende vleugeltjes tussen zijn oren zat. Hij vervolgde: ‘Allen die hier zijn, zijn dichters. Dichters zijn zij die zien wat de engelen zien.’
‘Soms, Denkmar,’ fluisterde Alfrade, ‘wanneer een man vermoeid is van zijn werk, of wanneer hij verdriet heeft gehad of ziek is, slaapt hij in en lacht in zijn slaap. Geen mens weet wat hij | |
| |
dan ziet.’ Zij lachte zachtkens of er een bron murmelde in de nabijheid.
‘Dichters,’ hernam Denkmar, ‘zijn zij die zien wat de engelen zien en ervan spreken zodat ook de mensen het zien.’
Er ging een stem door de hof als van een eenzame boom die begint te ruisen: ‘Geen enkel woord en geen enkel lied is gelijk aan wat de dichters zien of wat de mensen dromen.’
Het vlindertje fladderde op en neer in het zonlicht.
‘De beeldenhof is altoos vol gefluister,’ sprak Denkmar. Dan een beeld aanwijzend met een vroom, rein gezicht, zeide hij: ‘Deze, 1265, zag de hele wereld en zong van de hemel. Er was in die tijd veel somberheid onder de mensen omdat zij dachten dat de hemel te ver voor ze was. Deze hier, de goede Boccaccio, maakte toen vrolijkheid.’
Een andere stem sprak op zingende toon: ‘Als kinderen bang zijn slapen zij niet. Het is beter dat zij lachen.’ Toen hoorden zij duidelijk een zucht.
‘Dit zijn aardige mensen!’ riep Tobias. ‘Esopus en Lafontaine die veel van de dieren hebben geleerd, en deze Fransman die eigenlijk een betoverde oude vrouw was, en deze die grote reizen maakte om beter te zien en te horen wat er in de stilte te leren is, als hij niet gereisd had zou Robinson Crusoë nooit hier zijn gekomen.’
‘Hier is nog een reiziger,’ vervolgde Denkmar, ‘Thomas More die een veel groter land ontdekte dan Columbus.’
Een klein mannetje op een ladder was bezig het voorhoofd van een beeld glimmend te wrijven. Hij hield even op en zeide: ‘Zijn voorhoofd zal glanzen of hij honderd jaar had geleefd.’
Ahasverus knikte en Denkmar ging voort: ‘Deze was nog jong toen hij verhalen vertelde. En dit is de man die de planten beschreef. En deze de dieren. En hier zijn de Gebroeders die nog meer van planten en dieren vertelden, en van elfen en feeën. En deze is Hoosee van Denemarken, die ken je wel. En dit is de man die de ridders kende, Cervantes, de man met het ware ridderhart -’
‘Laten wij liever naar het paleis gaan,’ zeide Puikebest.
‘Ja,’ hernam Tobias, ‘de knaap en het meisje zullen later wel meer horen van allen die hier staan, maar dan moeten zij niet vergeten dat ook wij dieren van de goede mensen houden.’
Zij waren bij een rivier die fonkelend en ruisend stroomde | |
| |
langs de marmeren hof. Daar stond een oranjeboom, en een vlinder, een admiraaltje, fladderde er op en neer. Een stem achter hen fluisterde: ‘Er is een lied zonder einde, en wat de dichters zingen is kort als de adem. Wie zingt het lied zonder einde?’
Toen zong een klare stem in de hemel, maar die zong scheen zo hoog te zweven dat het geluid voor hun oren verging.
‘Het is Blido de leeuwerik niet,’ sprak Tobias naar boven starende.
‘Het is Eva Beata!’ fluisterde Puikebest met zijn vinger opgeheven.
En de grote klok sloeg, zo zachtjes dat er een geruis van lachjes door de hof der beelden voer. En allen lachten even, ver in de hemel ziende, en een ieder had glinsterende ogen omdat de stem daarboven klonk als datgene waar zij het liefst aan dachten. De duizend kleinere klokjes speelden toen mee, zoals een vlucht opwiekende vogels.
‘Dat is het lied zonder einde,’ fluisterde een stem, en zij hoorden een gemurmel of alle beelden in de hof iets zeiden dat zij allang van buiten kenden.
‘Zie!’ riep Kaka. Zij sloegen hun ogen naar boven.
Helder en glanzend zagen zij in de lucht de machtige schaduw van een ruiter op een dravend paard snel voorbijgaan. Toen zweefde daar een witte wolk, een witte gedaante met lachend aangezicht. En die gedaante werd stralend en week ver in de hoogte met rinkelklankjes naar alle kanten die in zachter gekwinkel vergingen als morgengekweel, dat was het lied zonder einde.
Tobias staarde naar de zon. En Denkmar zag Tobias aan en Kaka zat voor zich te kijken en Ahasverus knikte zijn hoofd in gedachten.
‘De derde keer,’ mompelde de ezel.
Een groene kikvors sprong op het marmer naar hen toe, zijn ogen knipten niet.
‘Er komt regen,’ zeide hij, ‘vanmiddag. Maar drie keer de schaduw beduidt nog meer. Zou de koekoek het weten of de specht?’
‘Laat ons naar de Koning gaan,’ sprak Tobias. ‘Ik geloof niet dat de Vreemdeling kwaad zal doen.’
Zij liepen de rivier langs tot het einde van de hof, tot waar de takken over het water nederbuigen. Tussen twee boomstam- | |
| |
men lag de ingang van een grot. Zij traden binnen in de duisternis en de koelte, Alfrade ging voor, haar groene vleugeltjes trilden en gaven een fijn licht en boven haar hoofd hield zij een karbonkel, een schitterend rood lampje.
Budde zat daar met zijn hoofd in zijn handen, een oud kaboutertje. Hij keek niet op, maar sprak: ‘Ik luister, ik denk. Er zal iets gebeuren. Hoor het water.’
Zij zwegen, maar zij verstonden niets van het vlietend ritselend water. Budde hief zijn vinger in het rode licht en Alfrade glimlachte zodat haar vleugeltjes sneller trilden.
Toen ging zij voort en de anderen volgden achter haar lampje door de grot tot zij weder in het zonlicht kwamen, in de gaarde van de Koning. Toen stonden zij voor de toren van Vreugde de Hoge en het paleis.
Van het grasveld waar zij zich nederzetten zouden Rein en het meisje misschien de top van de toren niet hebben kunnen zien als de gouden klok daarboven niet als een blinkende zon was geweest. Beneden stonden ter wederzijden twee paleizen met gouden koepeldaken.
‘Hier woont de Koning,’ sprak Ahasverus. Hij zag de kinderen aan met zijn oude ogen, streek met zijn hand over zijn baard, en sprak dan langzaam en eentonig:
de koning
die niemand kent. Wie is hij? Hoe heet hij? Ik ben zijn naam vergeten. Lang geleden leefde er een man in het oosten die niemand ter wereld zich nu meer herinnert. Zelfs van zijn naam is nauwelijks iets overgebleven. Alleen hebben de mensen in oud schrift dat bijna niet meer te lezen is enkele woorden over hem gevonden en daaruit begrepen dat hij een man van licht was. Dat is al. In die dagen van voorheen, toen hij nog in het oosten woonde, noemden de godinnen hem de jonge onoverwinlijke held, en het is mij of ik zijn naam wel eens gehoord heb, want ik ben de oudste man, na Adam. Maar misschien ook heeft hij nooit een naam gehad, zoals die man waarvan Puikebest vertelde.
Er woonde in diezelfde tijd, niet ver van de hof van Eden, een prinses die door alle mensen werd bemind en aangebeden, omdat zij hun het kostbaarste gaf dat mensen krijgen kunnen.
Overal op de wereld waren er toen talloze goden: van de | |
| |
mensen, van de dieren, van de bomen, van de bergen, van de rivieren, van ieder ding. En ook in dat land. Daar kozen de goden een opperhoofd, die goed was en sterk. Maar het gebeurde op een dag dat de eerste mensen twistten terwijl zij werkten op het land. De goden zagen het, maar zij wisten niet wie van hen beiden gelijk had en waarom. En toen gebeurde het dat ook zij twistten en zich verdeelden, en die heengingen kozen zich een ander opperhoofd, die ook goed was en sterk. En deze zocht en vervolgde de man die hij voor onrechtvaardig hield in de twist en alle mensen die met hem waren; en toen werd hij slecht, omdat hij die mensen kwaad deed en erger strafte dan zij verdienden. Toen de andere oppergod zag dat zijn broeder die heengegaan was de mensen kwaad deed met verdriet en pijn, riep hij al de goden die hem gehoorzaamden, stelde hen in gelederen en trok uit om hem te bestrijden. En zij streden duizend jaren, en de mensen stonden op de heuvelen en zagen het, en zij werden ook verdeeld, want soms hielden zij de ene god voor de rechtvaardige, en soms de andere, en zij veranderden vaak hun geloof en werden verward.
Toen sprak de prinses tot de oudste god: er woont een jonge onoverwinlijke held in het oosten. Zendt hem een bode en vraagt hem u te helpen. En hij antwoordde: ik zal een bode zenden, en de held zal komen. Duizend jaren strijden wij al, maar iedere dag brengt de overwinning nader. Dan wordt de wereld gereinigd van het kwaad. Heb goede moed! En hij zond de bode naar de held in het oosten.
Maar intussen begon de andere god de strijd opnieuw. En toen de jonge held kwam zag hij de mensen allen naar de hemel kijken waar de oorlog tussen de duizenden goden gestreden werd. Hij steeg op en versloeg tientallen van de vijand met zijn bliksemend zwaard. Maar de mensen die op de heuvelen stonden riepen luid dat hij terug zou keren. Hij daalde en zij zeiden: zie, gij strijdt tegen onze vrienden, niet tegen onze vijanden.
Hoog in de hemel, zeer hoog zagen de mensen een grote kring van strijders. De ene god met die hem gehoorzaamden vervolgde de andere met de zijnen, en deze op zijn beurt vervolgde de achterhoede van zijn vijand. Zo vlogen zij rond in een grote kring, en ofschoon een van beiden de overwinning scheen te behalen, konden de mensen zo ver beneden niet zien wie het was. Zij riepen: dat is de goede, en wezen de kwade.
| |
| |
En de held die gereed stond weder in de hemel te stijgen, antwoordde: die zal ik bestrijden, want die is de boze. Maar de mensen riepen: neen, die andere moet gij bestrijden, die gij aanwijst is de goede.
De prinses weende toen vele tranen, omdat de mensen niet konden zien wie de goede en wie de kwade was. Zij schreeuwden luid in hun verwarring en wezen de een zowel als de ander als de goede aan. De held sprak: gij ziet verkeerd, het is te ver voor uw ogen. Toen gilden die mensen van boosheid en riepen: gij bedriegt ons, gij zijt slecht, ga heen. En de wenende prinses riepen zij toe: gij ook, ga heen, gij hebt hem geroepen.
Maar de held sprak tot haar: de goede zal de overwinning behalen. Kom mede, ik zal u leren niet te schreien. Wanneer de wereld van kwaad is gereinigd keren wij weder.
En zij gingen voort uit de menigte der mensen en kwamen op deze Berg. De jonge held werd onze koning. Hoor nu, mijn kinderen.’
In de hemel werd een klank geboren, een kleine klank. Toen sprongen er twee kleinere klankjes tegelijk in de lucht en dan buitelden en huppelden en dartelden er allerlei lieve geluiden - de knaap hield zijn ogen toe en zag ze: blonde en donkere kinderen, lachende en dansende, hij zag zingende monden en wuivende handen. Een grote dreunende klank deed hem zijn ogen openen, toen kwamen er weer zeven kleine omhoog gegleden en toen hij zijn ogen weer toedeed zag hij ze dansen en zweven in het rond. En telkens als er een grote ronde klank viel kwamen er weer zeven kleine bij, tot er zoveel waren dat hij niets meer zag - niets dan de zon. De zon die hij met gesloten ogen zag was lichter dan de zon in de hemel. Hij dacht aan iets dat hem bijna deed schreien. En toen de allergrootste klank galmde en daverde, opende hij zijn vochtige ogen en hoorde duidelijk een stem die hij kende, hij wist niet wat er gebeurde.
‘Nu heeft zij de klok geluid!’
Van rechts en links over de brede weg naderden feeën en elfen, mensen en dieren. Puikebest nam hem en het meisje bij de handen, hij was het die hen binnenleidde.
|
|